Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
Zuider-kruisGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 255]
| |
met goudig-beschenen zandribbelingen en in 't holle der kabbeling, achter de gulden baring waarop horizontaal het geel-roode oostlicht schijnt, in de zand-kollen en duinvalleien is 't lommer purper, blauw met goud-poedering, scharlaken; dan snelwisselend langs vaal-goud, ros-goud, koper-goud, bleek-goud, blond, zilverig... Tot de groote gele zonne boogt over de kim. Daar schielijk, daagt, fantastisch kool-zwart in trilklare wijdte: de schare der zingende reizigers op hunne hooge kameelen, - die 's nachts dóór, onder 't fel-blauw licht der woestijn-mane, sterk lommerend hun schimmen op 't zilver zand, - voorttogen en doolden over de koelere vlakten, - te blakend gloeiend bij dag. Hoort de fluister-wiegende naderende zang-galm: Over 't zand der woestijn is dauw gezegen,
Elke droppel heeft het zand geslorpt,
Elke zucht heeft het zand gehoord,
Elk spoor heeft het zand bewaard;
zwijgend droomt de zanding
als iemand die alles weet.
Ik heb het spoor vernomen
van vluchtend prooidier,
ik zal het spoor niet volgen
naar de rotskuilen der bergen,
want bloed heeft het zand gedronken
en lang zal bleeken op 't gouden zand
een naakt gebeente.
Ik heb het spoor gevonden
van dravende kameelen;
het spoor weet ik, en betrouwend
zal het volgen naar d'oase;
want de kameel weet verre en zeker.
Ze naderen snel, reikend, voor dag-rust naar de groene gast-vrije oase, waar bronwater welt en sprinkelt en frischte groeit. Aan den ruischenden zoom der palm-oase hielden de reizigers in, ontstegen hunne last-dieren, opgewekt door naaste water-geur. | |
[pagina 256]
| |
Ze knoopten de soepele leder-toomen rond de knotsige reis-stokken, in 't dauw-vochtige kruim-zand geplant, en knielden voor 't morgen-gebed. Een der rauw-bruin-pelzige kameelen bleef wachten, niet ontlast; de lading zou kostbaar zijn, want een sluier van hel-blauwe zijde omvoolde 't gehalt, een vage menschengedaante, soms bewegend, ademend-heffend de glinsterende zijde-golving waarover de lage zon goud-dradig streelde. Ze knielden in 't molle zand, hieven hunne breede tulbanden van 't hoog-bloot geschoren gebronsd voorhoofd, strekten de armen op, met breeden zwaai der witte mantels, waardoor de versche oase-zucht 't pezig-magere donkere lichaam omkoelde. Ze baden, zoenden de aarde, wendden ten hemel de flits-zwarte diamant-oogen, glanzend van ros zonne-licht. Stonden op, slanke gestalten, beenderig uitknokend dóór hard-bruine korstige huid; knielden weer, buigend zeer diep de lange armen, mompelden half-luid en stiller, eenstemmig dalende en stijgende litanie, hun vurige morgen-beê, onverstrooid, beschenen door 't guldend eerste zonnelicht, dat boven hen de hemelen rijker-blauwde, de palmen rijker groende, groen-fluweelig, met vale goud-tinting, d'hevigen dag inhuldigend door klare sferen over de grauwe woestijnen... Rond de oase blaakte de heete woestijn-dag; de schroeiwind had reeds de sporen der karavaan-dieren weggevaagd uit 't warm-droge zand. In 't groen-dichte rond de bron-kuil, diep-frisch, bereidden de reizigers hun maal en de ontlaste kameelen weidden en graasden vrij 't mosgras rond de schubbigschorsige palm-stammen. Onder een schuttings-dak, dooreen gevlochten met takken en palm-bladeren, op wollen dekens sliep de koningsdochter Mamadiola, de kostbare last onder den zijden sluier, voor welks voorspoedig heimvoeren 't hun aller leven zou gelden bij den koning; Een fiere neger-maagd, geboren in de zout-moerassige Ooster-streke der schoone Foula-volkeren: - | |
[pagina 257]
| |
De kristal-streke der opgedroogde zoute land-zeëen, korstig van glazen zout-lagen, met kalkgebleekte geraamten: als ijsvlakten, landen vér, waarover lichtspel en weerkaatsing in de verglaasde holten, dóór en over de weêrschijnende zout-kristalen, straalbrekend, vreemde verschijnselen schiep; verleidende, misleidende schouwspelen, wouden, gebergten, blonde zee-strang, schaäuwige rivier-valleien; en weêr paleizen, moskeëen en minaretten: - wanhopig schoone hevelingen en spiegelingen wegvliedend voor reizigers-spoed dáárhéén... De donkre maagd gebood, zacht-onweerstaanbaar, aan die spierige Arabieren, haar tot den doode getrouw om wille des konings. Lieftallig, teêr-ambervleeschig, bevallig, sliep de bruid op 't vlokzijdig mosdonze, gerold in wollen-dekens, wijl de mannen rijst zoden tusschen de oven-steenen, kalkwit gebrand, dienende voor de opvolgende reizigers die schuil zochten bin de oase. Ze beidden geduldig de komst der afgezanten uit Tomboutou, in deze eerste oase, - verloren gegroeid uit 't peillooze zandvlak, - waar samentreffing overlang voorafbepaald werd, tijdens de lange ordenings-onderhouden tusschen koning Alfa en de zendelingen vóór de afreize. Twee dagen brandden, twee nachten tril-stérden boven d'oase: klein-lage, frisch-dichte groen-scholing van palmen en heesters, lijk saamgevlucht, voor onderling koelings-behoud onder de dood-schroeiende hemelbogen. Dan, in woesten rit door 't spattende zand, saam-aanrennend met de schuivende morgen-kleerte, stoven een vijftal schuimende blanke Araabsche hengsten, wild aangespoord en voortgehitst, lommer-klimmend boven de roslichtende kim-lijn naar de donkere oase, en vóór zonopkomst nog, leidden de ruiters hunne spierige dampende paarden, trappelend, onder de half-duistre palmen naar 't midden-bronprieel, naar hunne gezellen, lange reeds opgesprongen en vaardig, subtiel gewarig van den doffen hoefslag over de verre zanden. Ze groetten en hér-groetten de schoone koningsdochter, wenschten elkaar geluk om de voorspoedige reize. Rond doomenden rijst-ketel gehurkt, keuvelden de | |
[pagina 258]
| |
reizigers, deelden 's konings bevel meê dat de nieuwaangekomenen, - op de Faktorijen hun voorraad ingekocht hebbende aan perels, witte, blauwe Guinee-stoffen, reuk, garen, nagelkruid, neteldoek voor muskietschermen, roode zijde, - nu heentogen als handelaars naar afgelegen oosterlanden waar alle lading kostbaar werd, dat ze op de kameelen zouden overstijgen tot verdere woestijnreize, en de snelle konings-paarden overlaten aan de heimkeerenden. Dat 't oorlog was met de blanken, maar dat de strijd zou hard zijn voor dezen na 't regenseizoen. - ‘Mou Saïdou, ik groet u broeder’. - ‘Ik groet u, Siddi, mijn gezel’. 't wordt dus oorlog, mijn lieve Siddi, wie weet zien wij elkaar nog weer; Allah is groot, hij alleen gebiedt; keer weer naar de bergen, zoo snel uw paarden draven kunnen.’ En dien scheidings-dag rusten en sliepen ze naast elkaar, in den bedwelmenden geur-adem, opgezogen uit polsenden oase-boezem, dóórhéén 't waaierig palmgeblaarte, naar de geweldige boven-warmte. Of speelden op hunne kleine violen, kalbassen overspannen met slange-huid en peerds-haar-snaren, en zongen de melodieën uit den lande, de legende-zangen van vergane grootschheid en weelde in 't Foula-koningdom onder Othman, El Hadj Omar, van de woestijn tot aan 't gebergt, dóór de heele lumineuze vallei van den Mayo en zijne bron-streken. Een eentonig lied, lang en breed, beduidend de trage volkeren-ontwikkeling, koortsig vurig schilderend de zegevierende oorlogen; mat-droevig toonlaag verhalend de neerslachtige terug-tochten en wondingen in 't bloeiende rijkdom. En hoop in glorie-volle toekomst en nieuwe veroverings-tochten onder Alfa-Yaya. Zieltogende melodie, met begeleidende ruisching der zangerige palmen. De gezellen luisterden naar 't gezongen verhaal van Saïdou, en voelden in hun harte weder-zwellen, hoop en vrees, met droef en blije der psalmende woording. | |
[pagina 259]
| |
's Avonds splitsten de benden; de kameelen oostwaarts, naar de woestijn, de paarden westwaarts naar het gebergte, op versnellenden draf. Ze scheidden en niet één blikte weer naar de oase of naar zijn aftrekkende makkers, want hun negerhart was taai, stoïek: hun vaderland was 't gansche avond-gulden Afrika, hun drift was strijden, kampen voor hun vereerden koning, voor hun geliefden godsdienst; 't onweêrstaanbare noodlot leidde hen, de tijd hoorde hen toe. Over 't rozig, blauwig zand wit-wapperden de blanke mantels snel weg; de Wester-kimmen vóór hen waren een smelting van goud en purper; sterkblauw dóórpeilde 't zenith des avonds. Eenzaam voort wrocht-voedde zich uit de schorre zanden de nietig-nederige oase, smaragden palm-tuiltje in de scharlaken woestijn-ruimte. Op dansenden galop brieschten de hengsten steviggemakkelijk de spierige fijne beenen aanstrengend in 't vaste zand. In vierhoek reden de ridders en midden hen voerde de stoute neger-dochter, zwierig-los te paard, of z' een koene telg ware der wilde woestijn-ontsproten Amazonen, die weleer Mooren, Numidiëers en Ethiopiërs verdelgden, en stichtten 't fiere Chersonesa aan de Middellandsche zee, zoo de dichten der geleerden verhalen, die bewaard zijn in Tomboutou. Ze renden voort; de koraal-roode horizonten verdonkerden, de gulden tinten vervaalden over de zandgolfjes; paarsch-violet, dan grauw overvaagde de kim; duister-diepblauw werden de hemelen. Voort, altijd voort, wijl 't zijden maanlicht met blauwzilver straling zich omgordde, omgloorde; en tijdens haar traag-langen, maan-eenzamen boog-tocht over de bleeke woestenij, den ganschen nacht, dreef geen wolkje, geen zucht, geen neveling door 't ivoren-licht, uit 't melkwitte zenith op de spook-blanke burnou's der ruiters, galoppeerend over eigen wisselig grillige schaduw op 't oneindige zandvlak, waarover d' eentonige reiszang dwaalde echo-loos uitzuchtend naar onbegrensde verten: | |
[pagina 260]
| |
Als een fakkel vaal en hoog
zal morgengloed dagen
over d' oase
De narcis op smaragden stengel
ontluikt en spiegelt in de bron,
gouden wenkbrauw omwimpert
haar brozig zilver-oog.
Wit-donzen veertjes schudt
d' ontwakende pelikaan
met dauwperels af.
De spelende wind omtroetelt
de vachten meê
naar blauwe zee.
En 't daagde wanneer zij, vertragend bij 't klimmen, de eerste zandige heuvelingen bereikten, opreizend naar de berg-hooge woestijn-rotsen, scheidsmuur der woestijn van Zuid naar Noord in de steppen ten Zuiden der Nigerbocht. De bergen, reeds ompurperd door 't stijgende Oostlicht, bultten als lage violet-wolken met rood-beschenen toppen, over de heffende zand-slepingen vér over 't rotsige vóórgebergt aangezwiept door de machtige woestijn-winden. Zoolange de paarden vasten stap op zand-grond behielden, stegen de reizigers, twee vóór, twee achter de negermaagd, die strak bij toom, haar hengst bedwong stug, vluchtens-gezind, weg van 't drijfzand waarin hij, klimmend, te diep groefde met de kappende hoeven. Tijd-stille, onwrikbare ophooping van rotsblokken, erstklompen, bruin met turf-zwarte beregende groeven en asch-grauwe koppen, - staat de bergwand - geschroeide woestijn-paal, waarlangs de Simoen-winden naar 't Noorden vagen en slijten, - de rots schurend en vergruizend, okerrauw afpuimend door 't geweld der raspende zandvlagen; duizelig steile wallen, reuzeburcht, woestijn-vesting tegen de storm-beuking der opstuivende zandmassa's, daverend druischend, als baarslag en branding, den rots-hinderpaal tegen-op, glad-wrijvend, afschavend den eeltigen rotsmuur. Krommingen, bochten, sleuven in de steile massa leidden hier en daar naar 't binnengebergt, langs nauw- | |
[pagina 261]
| |
klimmende paden, gesleten door stort-regens en steenlawienen of heet-gebarst in 't koude rots-merg. Sedert eeuwen, sedert de oer-tijden, wanneer, vrij en ver, de wijd-blinkende Niger-stroom, de Neger-Nijl, de vlakte onderspoelde, noordwaarts, oostwaarts naar dien anderen Nijl der bleeke rassen; zegevierend nog over de heimelijke zand-aanstuivingen, stadig opgetogen en voortgestormd met de schroei-winden, toen de eiland-rotsen, vreemd-fiere schansing, in den tragen stroom vast-peilden; - later schuilplaats der zachtaardige Sérakolé-bevolking tegen de opvolgende ruktochten der Mahomedaansche veroveraars uit Noord en Oost, dan eilanden ook, hoog-omsloten, onbereikbaar, midden de voorbij-ijlende volkeren-stroomen, voorbijspoedend die armoedige zandstreke, die onbewoond scheen rondweg de eenzame rots-massa. bergplaats overtijds der slaven-, ivoor- en goud-karavanen naar Marokko, 't land der wreede nooit-verzadigde meesters. en nog heden rust-plaats na prooi-vangen en karavaanplundering der benden Touaregs, raven, gieren, hyena's der woestijn. Daar midden in 't koele gebergte, bronde uit de zanddiepten een groene water-kom, waarin de bleek-bruine, grenaat-paarsche rotsing floersch guld-groen moorde. En donzig trad, barvoets badend de jeugdig-lachende konings-dochter omzichtig verder en dieper zinkend in 't weeke turf-zwarte leb van den bron-bodem, verbrokkelde gemalen tufsteen, rots-rafeling, erts-pulvering, en zand-stof, saam met de afrellende regenvlieten vergaârd op de diepe bron-bedding. 't Was hier een levendige, koorlijke cirkel-vallei met steil-omkreitsende wand-beschutting tegen heet-stuivende winden; en weelderige wortelvijgeboomen spiegelden laag en groen over 't water, waarover hoog de eeuwig klare woestijn-hemel scheen, blikker-zilverig van licht, heele eenzame dagen, sterrig schaduwloos heele stille nachten. Saïdou was sedert den morgen te paard en weg-gereden door de zandige streken der schrale steppen zoekend de | |
[pagina 262]
| |
dolende olijf-bleeke Touareg-krijgers, dolend als prooidieren, verdoken door de duinende zand-golvingen, loerend en hunkerend naar plundering en roof: maar Saïdou was een gekende pelgrim, en voerde de Touareg-overste meê, genoodigd tot samen-nutten des sorgho en vleesch-maal, naar de berg-oase, waar de gezellen met Mamadiola en de weidende paarden de lommerkozing genoten onder 't oever-groen. Boven op de rotsen woelig krakeelden de kleine apen, wier zelfstandige republiek in 't woestijn-eenzame zich 't rotsig domein had toegeeigend, daar vrij leefden en door 't reizende neger-volk gespaard en geeerbiedigd werden. Eerbied tuigde de Touareg-chef voor Saïdou, maraboe uit den versten Westen, want in hunne gemeenzame betrekkingen, voornamelijk tusschen beoefenaars en ambtenaars van de Mahomedaanschen godsdienst, beïnvloedden zich de machtige rassen, Mandingo's, Foula's, Touareg's, welke beurtelings hunne vóórheerschers verdelgend, of verslavend, dóór al die rijke nieuwe landen der wondergroeizame vallei des Nigers, weg drongen naar de gebergten Fouta-Diallon, tot aan de Westerkust van 't groote Zout-water; en hun invloed was des te gevreesder naarmate zij uit verder wingewesten weerkwamen ter pelgrimsreize of gezant-reize langs de puinen van hun beurtelingsch beschavingswerk. Overlang als Saïdou de pelgrims-tocht ondernam naar Mecca, en den ontzag-wekkenden eere-titel verwierf ‘El Hadj’, - de pelgrim, - had hij kennis aangeknoopt met de Touareg-volkeren rond Tomboutou. En rekende op ijver en bijstand der Touareg-volkeren, in den godsdienst-oorlog door Alfa-Yaya beraamd en gepredigt, tot vér in de woestijnen, oorlog van Islam tegen de aandrijvende Kristen-drang der Atlantische kust, oorlog van neger-beschaving tegen blanke overweldigers-beschaving. Aldus redevoerde Saïdou tot den Touareg-aanleider, omsluierd óm vòòr- en onderhoofd, tegen zandstuiving, spier-roerloos 't wezen en de vuur-oogen, met zwarte blikseming gewend naar de bergwand, hoog in de blinkende lucht, droomerig in 't blinkende water. ‘Uwe broeders in Allah worden met oorlog bedreigd | |
[pagina 263]
| |
in 't vérre Westen, en Alfa-Yaya, onze groote Foula-koning heeft eene krachtige tegen-wering en terug-torsching ontworpen. Broeder Touareg, de koning vraagt uwe hulp en meêstreven tegen den blanken vijand, uw vijand, die Afrika, 't heele Afrika der Negers zich verslaven wil; hij wil eene samenheuling der machtigste neger-volkeren tot stand brengen, samenspannende oorlogsvoering bewerken, de neger zal meester en koning worden in zijn land. Broeder Touareg, 't zijn schoone landen die voeren langs de valleien van den Kouarra-stroom naar de streke der bronnen in de bergen, naar de kusten van 't groote Zoutwater, waar de rijkdommen der blanken zijn gestapeld. Uwe hoofdstad wordt weer 't weeldrige wijdbefaamde Tomboutou, waaruit de bleeke Kristenen u als slachtdieren verjaagd, als bloed-dorstig woestijnwild verdreven hebben; en de handel, goud en ivoor en slaven-handel wordt weer u tolplichtig; 't beste, 't rijkste uit Niger en Soedan hoort u toe; Gij zult de woestijn oproeren, van oase tot oase een verzamelings-teeken kondigen; de buit dien gij aan de kust bemachtigen zult is overvloedig; Gij zult Allah behagen, en ik ben Allah's zendeling, en Alfa-Yaya, de groote koning, is Allah's uitverkorene uit de heilige bronrots van 't groote Kouarra-water, dat u en uwe dieren laaft, dat de woestijn perkt met forschen stroom der watermassa's uit de hoogte geregend; Gij zult den heiligen oorlog prediken tegen al wat blank en vreemd is, en onmeedoogend voor den Inlander. Vele volkeren zullen saam-drommen en de blanken verdrijven met die zelfde wapenen, waardoor onze vaderen sneuvelden en vernietigd werden: want onze wapening is even sterk, als der blanken wapen. en wij zijn talrijk, hongerig tegen achtelooze blanken. Broeder Touareg, wat zegt ge?’ - ‘Mou Saïdou, mijn geest brandt en hijgt ten oorlog; met de blanken wezen wij omzichtig; Touareg-boden zullen met u reizen naar Alfa-Yaya, de beraadslagingen bijwonen en naar de woestijn weer-berichten. Wij zullen ons weder-vervoegen: Touaregs uit den | |
[pagina 264]
| |
Sahara, Touaregs der rivierstreke, Touaregs uit den Soedan, een machtig heer; onze Zuider-broeders leenen ons hunne vurige paarden; want regen valt nu in de bergstreken, de rivier zwelt, wordt een groot stuimig water dat de oevers vér bevruchtigt en de wouden mest; de streke der groote boomen waar geen zand meer zingt mijden wij, zij verkort 't leven der kameelen en der blanken. Allah is groot; een aanzienlijk Touareg-leger zal stormen ten heiligen oorlog.’ Saïdou ondernam alleen een verkennings-reize naar Tomboutou, de bleeke stad der zanden, vóórpost van beschavende Araabsche-Egyptiaansche vooruitdrang en trotschen kamp tegen de overweldigende zand-buien; Tomboutou, de beroemde handelstad, gekend door de Venitianen; de haven der zand-zeeën waarover de kameelen reizen, beladen met rijkdom, stoffen, suiker, thee, koffie, tabak, perelen, zijde, papier, uit Marokko en Algerië; de haven der Niger-vallei waarover prauwen en schepen varen, beladen met rijkdom uit Soedan en bergstreke, goud en sorgho, ivoor en gom, struisvachten, was, wierook, en de wisseling, kruising der rijkdommen, Noorder- tegen Zuiderweelde gebeurde in 't vermaarde Tomboutou.
Mohaman Kouati, de invloedrijke maraboe, had over jaren de stad, de schoone stad Tomboutou aan 't Fransche ontdekkings-legertje overgeleverd, zijn raad minstens had de inwoners tot de overgave doen besluiten om aan de rantsoen-eischende Touareg-benden te ontsnappen; en zoo 't de maraboe's, na roemrijk nuttig leven verkiezen, had zich in de woestijn afgezonderd, daar biddend en vastend een heiligen dood tegemoet. Kouati was nu oud; zijn levenskracht ontglipte; 't voedend zog van zijn donker vuurvol bloed bleek-verteerde in taaier aderen; jongste wijsheid en majesteit uitbloesemden om zijn grijsgekroond hoofd; zijne flauwe oogholten blikten vragend de bezoekers aan en zagen niet meer; de handen betastten aarzelend de gelaatstrekken der pelgrims: leerlingen meest van vroeger als hij, eer- en wetens-vol doceerde: grammatika, dichtkunst, taal-, sterreen volkerenkunde, heimzinnig negersch folklore, rechten, | |
[pagina 265]
| |
godgeleerdheid en wijsbegeerte in de eertijds-glorieuse hoogeschool der Sankoré-Moskee te Tomboutou. Boven op de duiningen ringsom de woestijn-stad bleekten klei-steen kapellen, - de verlaten graven der heilige maraboe's, voorstanders en arbeiders van Middeleeuwsche en moderne Soedan-letterbloei, in 't uitstralende Tomboutou, waaruit de maraboe's hunne beleerde opvoeding aanwierven en zich verspreidden naar wijd en zijd de woestijn over, de bergen over, tot aan de kusten. Langs en rond de graven, kalk-wit, rustten geraamten, nog saamgeknookt, of door prooidieren uiteengetrokken riffen, - nààr doodenveld, - slachtveld der volkeren die beurtelings aandreven en wegdreven: aandreven, verjaagd uit ongastvrij stamland, dwalend en dolend over de heete woestijnen, waar zelf vogelen verloren vliegen en versmachten, - wanneer na maanden schroeiing der winden, doorbijtend de barstende huid en scheurende lippen, dáár schielijk, goocheling noch spiegeling, in loodwitte schemerverte de drie moskee-torens, de palmen-tuilen en waterblinking van 't blankoverstraalde Tomboutou rezen op oneindige blauwe hemelen; weggedreven door nieuwe razende volk-aantochten uitblakende West, Noord of Oostruimten, ook wanhopelijk wars van zwerven over de heete vlakten, geestdriftig, krankzinnig blij aangetrokken naar 't fantastisch stad-verschijnsel. Belofte-oord, reddings-oase der dolaards en wrakwarenden over de zand-zeeën..... De wit-blauwe gloor der dagpracht was in aftocht, naar Wester-bloedende agonie. Over de woestijn - grensloos - over de grijze stede Tomboutou, naar den hemel - peilloos - scheen 't eene opwalming, eene ontneveling, eene luchttinting uit woestijnbodem van kleurdamp der roze avondscheemring. De lucht zelve, de zanden, de stede werden rozig en dóórkleurden van stonde tot stonde heviger naar purper en goud. In de verte, sterk-donker op rood tegenlicht slingert eene haastige karavane naar de roze stad, eene lange rei kameelen schuiven in licht-wijdte over de zanden; hun violet-lommer lengt horizontaal, kleur-saam met de zanden. | |
[pagina 266]
| |
De luchttint is doorsmolten met blauw en rood en rosgoud der westergloed. Een ruiter nadert uit 't Oosten; zijn blanke hengst spat vier uit de glanzende oogen; zij-roode glinsteringen en streelingen uit de Westerschijn teekenen de spannende spier-werking op de ruige dooraderde huid: ‘Mohaman Kouati, Allah zij met u, Allah alleen is groot, herkent ge mijne stem?’ ‘Mou Saïdou, mijn leerling, sinds lang verwachtte ik u. Allah zij gezegend, kom nader dat ik uw adem voel, en uwe hand druk en op uw arm steune, - mijn lieve Saídou ik ben oud, draag mij vóór de hut: dat ik nog de avondkoelte genieten mag; mijne dagen korten, Allah heeft u gezonden, - wat nieuws brengt gij?’ Saídou verhaalde zijne zending, zijn gelukkig wedervaren tot dan toe. De oude stotterde: ‘Mou Saïdou, ik heb lang geleefd en gestreefd voor 't goede, en de maraboe's die ik onderwees en onderrichtte, ijver inboezemde voor Allah en Allah's geboden, hebben zich verspreid naar vele landen; mijne leeringen waren hun rijkdom, want de tijden zijn lang verloopen sinds wij, priesters en geleerden, oppermachtig waren boven koningen en heerschers, die regeerden volgens onze wenken en wijzingen; wij zijn nu arm en verlaten, 't is Allah's wil, Allah is groot. Maar wij hebben gearbeid voor 't goede, te goeder trouw; onze arbeid is niet verloren gezaaid; nieuwe tijden dagen, Mou Saïdou, nieuwe leeringen worden nu onderwezen in nieuwe moskeëen; zie, in top der oude hoogeschool en Moskee, waarin gij jongeling, leerdet. men heeft mij verhaald: 't zijn leeringen van liefde, vergeving, kwijtschelding: - leeringen die den negers zullen behagen en ze ontvankelijk vinden, want de negers uit Mahomedaansche Soedan-streken zijn zachtmoedig en goedaardig; de grootsche ontwikkeling hunner volkeren werd verwoest door onze eigen broeders in Allah, de wreede Mooren, Touaregs en Turken en de profeet Ihn-Abbas zegt: | |
[pagina 267]
| |
- Laat de Turken niet in vrede, wanneer zelf zij vriendschap toonen willen; - daarom zullen de Neger-volkeren in Soedan den blanke maraboe toejuichen als de langverwachte Madhi, de verlosser der zuchtende lijdende slaven, slachtoffers der wreede liefdelooze Muzelmannen; en de eisch der bloedweerwraak zal niet meer gelden over de stom-doove woestijnen. Mou Saïdou, gij hebt u verbonden met Touaregbenden, maar Touaregs zijn slaven-kweekers, slaven-handelaars met 't verre Marokko, 't wreede Moor-land; en de belofte eens Touaregs is als 't water dat valt over 't zand: nooit vindt men het weer. Mou Saïdou, neem u in acht voor uws konings bruid. Mou Saïdou, wees voorzichtig. De tijd woedt dat de vader zijn zoon verwerpt, dat de broeder zijn broeder verkoopt, dat een koning zijn naaste konings-verwanten verraadt. Allah is groot, Allah's geboden worden versmaad, wij hebben de blanke overheersching, wij hebben ban-druk, 't jukdragen verdiend. Mou Saïdou, bekamp den blanke niet; uwe goede koning Alfa-Yaya zou zwichten en bezwijken; en de leer des blanken maraboe is heilig, de blanke is Allah's uitverkorene’.... Weer golfden de avondkleuren over de woestijn, langsop de bergen, oker-rozig, teêr-oranje teekening op klaarblauwe neven-luchten. De ongestoorde apen vluchtten grommend wijl Saïdou, 't paard bij toom leidend, binnen 't gebergte drong; dit rustige spel der apen, beneden de rotsen, was veront rustend. Hij bereikte de blauwe vijver tusschen de brons-groene gewassen en gulden bergwanden, omschemerd met avondkleur; eenzaam en alleen stond hij, luisterde, zag rond over 't lazuur-starre water. De drie jonge Foula's, Mamadiola, de paarden, weg waren ze, verdwenen. Saïdou riep niet, schreeuwde niet; waarom nutteloos de echo, de sluimerende echo-geest wekken in zijn bergwoonsten. | |
[pagina 268]
| |
De sporen der weggereden paarden leidden van 't gebergte naar den Noord-Oosten, naar de onpeilbare woestijnstreke der ‘van Allah verlaten’ Touaregs. De oude Mohaman had gezegd: ‘De belofte der Touaregs, de slavenkweekers, is als 't water dat valt over 't zand, nooit vindt men 't weer.’ Drie nachten, drie dagen te vergeefs wachtte Saïdou, verdoken in 't gebergte. En tijd verliep, de groote Mayo zou men bezwaarlijk tegenopvaren kunnen, wijl de regenwateren reeds en dagelijks overvloediger naar de woestijn stroomden, en Alfa-Yaya wachtte. ‘'t Stond geschreven’. Alleen, ziel-alleen in den nacht, keerde Saïdou weer, door de drassige Mossi-landen naar de bergen Fouta-Diallon, waar hij de verijdeling van Alfa-Yaya's grootsche ontwerpen en de nederlaag zijner Foula's bijwoonde.
Emiel Van der Straeten. |
|