| |
| |
| |
De eenige troost
(Vervolg)
Ik ging door den nacht, de nacht was zwart,
heel de aarde lag vormloos, koud, verstard
in hel-donkre duisternis,
geen weg liep door woud of weide of veld,
Ik zocht door het waaiend windgeweld
mijn arm kind vol droefenis.
Ik ging door den nacht en hoorde een klacht,
een kwijnend geklaag, dan luid dan zacht,
naar 't wervelen van den wind;
en vreugde overviel mijn jagend hart,
dan bangheid, dan hoop, dan liefdesmart,
ik liep op de stem van mijn kind.
Ik riep door den nacht: mijn kind, o kom!
en luisterde stil, de nacht bleef stom,
mijn liefde zocht lichtend voort;
'k riep weerom en stond, en riep van her,
toen heb ik een stemme ver, heel ver
een stervend gekreun gehoord.
Daar vond ik in lichte liefdestraal
mijn kind, als een droevig bleek opaal
in kluitigen donkren grond,
verscheurd was en vuil zijn wit gewaad,
een bloedstraal, neervloeiende van 't gelaat,
bleef haperen in zijn mond.
Ik zuchtte: mijn kind, en 't snikte: ach, ach!
ik kuste 't erbarmend, en zag zijn lach
door tranen toen 't de oogen sloot;
| |
| |
ik ging door den nacht, door weer en wind,
en droeg naar mijn woon mijn arm lief kind,
mijn dood koud kind in mijn schoot.
* * *
In hoogen hoon op 't kruis gezeten,
maar sterk toch boven haat en nijd,
zag ik de Dood, op mij gebeten,
met de arre smart ten laatsten strijd
zich meten met mijn liefde. Ik voelde
hoe zij met botte bouten brak
door hand en voet, en 't vleesch doorwoelde,
en op viervoudge wonde ontstak
ze een bloende zon, wier strakke stralen
het sterven meldden van mijn dag.
Vlug klom ze voort, ik voelde 't stalen
gevlijm van haren vingerslag
in pees en vezel, en het branden
van heeten aêm, - van gang tot gang
hoorde ik haar pijnend knarsetanden,
waarop mijn ziel zoo eenig bang
echoode, dat mijn lichaam rilde.
En nijdig stijgend, beukte smart
met forschen slag mijn borst, en wilde,
- den tempel slechtend van mijn hart -
de liefde dooden die daar heerschte.
Maar zege-zeker, moegesard,
stond mijn liefde recht, en speerste
mijn borst in twee, - een rose straal
sprong in haar spoor, en rijzend groot
in godlijk licht, riep ze uit: o dood,
o dood, waar is uw zegepraal!
* * *
Mijn liefde riep naar alle winden,
de droeven traden drenzend toe,
kon iemand ooit met smart bevrienden
die hooploos kwijnde en levensmoe?
| |
| |
Ze droegen in hun magere handen
de vaal verlepte passieblom,
geplukt in zonnelooze landen, -
mijn liefde lachte wellekom.
Hun smartbloem doopten zij met deemoed
in 't bloed dat liefde versch vergoot,
ze lachten om hun vroegren weemoed....
de rozen waren liefderood.
* * *
Mijn lichaam in 't duister
| |
| |
diep deinden licht-spranken
weerklonk het, treed nader,
die 't heil heeft gegeven,
* * *
| |
1
Mijn Jezus, God, - o God van liefde en leven,
dien mijn stil woord een diepe smart vertrouwt,
nu wordt mijn ziel ten lichten dag gedreven
daar ze uw gelaat door schijn van brood aanschouwt.
Hoe komt uw menschheid ons zoo nà getreden
met uwer Godheid eindelooze pracht,
't is of me in beide omwaasde heerlijkheden
een hemel uit de Hostie tegenlacht.
Heel de aarde, en al wat boven leeft of onder,
is zoo van liefde en majesteit vervuld,
| |
| |
dat 'lijk een bleeke bloem verkwijnt wie zonder
uw liefde staat in 't smartenkleed gehuld.
Eén liefdegloed, die door de diepe tijden
nooit brandensmoe, zijn warme weelde spreidt,
de ziele wil in 't loutrend licht verblijden,
zoo ze innig-vroom neigt naar uw majesteit.
Ik wou mijn ziel, in liefdegloed verzonken,
voor uwe al-liefde een laaiende offerand,
en over de aarde onsterfelijke vonken
van een groot vuur dat tot uw glorie brandt.
| |
2
Nu heeft mijne aandacht voor de dichte poort
van ons droef ziele-huis door 't stille duister
een vroom aanruischend liederengefluister,
een zalig-stemmend vreêgezang gehoord.
O laat mijn ziel, de star-wreede aarde ontvlucht,
neerliggen op het strand van uwe al-goedheid,
Gij, God, keert al het ziltig-wrange in zoetheid,
en 't wakker leed stilt wel uw troostgenucht.
Ik zie ten spiegel van uw klaar gelaat
waarover vlakke liefdestralen zinken,
dat hoop en moed nog door ons blikken blinken,
en weer een lach op onze lippen staat.
En wijl 'k veradem na verzonken smart
voel 'k over mij als gouden sterrenregen,
dat is uw troostend woord, uw zoete zegen,
ontrezen aan uw al-goed godlijk Hart.
| |
3
Uw wil geschiede, o God, uw wil is heilig!
Of 't kluitig pad met weemoed hangt omgrauwd,
| |
| |
of leidt naar klare kimmen, hij gaat veilig
en lacht, die willig U naar de oogen schouwt.
Gij wenkt den dag, de gouden zonnestaven
slaan lied en leven wakker in het dal,
Gij spreekt één woord, al de elementen draven
in uw gareel, o menner van 't heelal.
'k Zie op den tijdstroom vele levens dagen,
droef, ballastzwaar, of licht als ooit een dag,
vastloopen op een klip en lekgeslagen,
of meren onder blijde zegevlag.
Mysterie-diepte omdonkert veler leven,
en 't vorschend oog, dat opstaart star en stil,
is 't spoor kwijt, ziet het boven àl niet zweven
het hooge licht van uwen heilgen wil.
Elk doet uw wil en zal uw glorie prijzen,
elk leven is een stem ten koor bereid
waaruit een hymne om uwen naam zal rijzen,
één harmonie die duurt door de eeuwigheid.
O laat mijn ziel steeds naar uw wil zich wenden,
of Gij der vreugde luttel overschot
me deelt, of 't schrijnend leed me toe zult zenden,
Uw wil geschiede, uw wil... mijn goede God.
|
|