Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Petrus vóór de wetenschapI
| |
[pagina 214]
| |
godsdienstzaken bij De Vlaamsche Gids -Ga naar voetnoot(1) meent het anders. Hem is een boek in handen gevallenGa naar voetnoot(2) dat nu eens Alpha en Omega mag heeten; het behelst de Wet en de Profeten, heel de Wetenschap over de zaak. De h. Vercoullie geeft verslag over het werk. Het is nu niet wenschelijk dat een onbezonnen lezer den verslaggever zelf zou leelijk bezien daarom, of aansprakelijk maken daarover; ik herhaal het, de Professor geeft enkel verslag. Uit gedienstigheid voorkomt hij nog de lezers van zijn tijdschrift, dat ze zelfs geene tegenstrijdige boeken daarover moeten raadplegen. Het is wel te voorzien, zegt hij, dat het boek van Mr Guignebert zal aangevallen worden, doch dit zal enkel door godgeleerden gebeuren. Welnu, godgeleerden zijn in den ban der Wetenschap. Zij roepen wel, ze schelden en ze verwijten, zegt de h. Vercoullie, - dat zou hij nooit - maar zij brengen geene aarde aan den dijk, ik wil zeggen geene bewijzen in het debat. Want godgeleerden gelooven. Het geloof is daar-of-omtrent hetzelfde als de liefde - zegt Mr Vercoullie - en de liefde is blind. Hij haalt er - och arme! - den goeden Vondel nog bij, hij geeft den braven man eerst een harden knak en doet hem dan zeggen ‘met een kleine wijziging’: De liefde luistert naar geen reden,
Hoe schel die in hare ooren klinkt.Ga naar voetnoot(3)
Zoo hebben wij nu al de godgeleerden uit het strijdperk weggevaagd. Die de waarheid wil weten over het geloof, raadplege ongeloovigen. Welnu hier is hun antwoord op onze vraag: ‘Alle onbevooroordeelde geschiedkundigen en philologen komen tot het besluit waartoe Schnitzer | |
[pagina 215]
| |
gekomen was’ zegt de h. Vercouillie. En die besluitselen waren: ‘1o Petrus is nooit bisschop van Rome geweest en de bisschoppen van Rome zijn dus niet zijne opvolgers, 2o was dit ook anders, toch hebben die bisschoppen geen recht zich het oppergezag boven de andere bisschoppen aan te matigen, daar Christus aan Petrus nooit een dergelijk oppergezag boven de andere apostelen heeft toegekend.’ - ‘Het is ook het besluit van Mgr Duchesne in zijn kerkelijk goedgekeurde Histoire ancienne de l'Église, maar hij heeft het gezegd op een wijze dat de theologen er niet klaar in zagen.’ Mijnheer de Professor, mag ik vragen of Harnack bij U als een ‘onbevooroordeeld geschiedkundige en philoloog’ staat aangeteekend? Zoo ja, dan zult Gij wel weten dat hij U en allen aanzet den strijd op te geven, wat het eerste punt betreft. Het is onbetwistbaar volgens hem dat Petrus te Rome kwam en daar den marteldood stierf. Wat Harnack denkt van dezen die er nog aan twijfelen, zeggen wij verder. - En de protestantsche bisschop Lightfoot, stond die soms bij U als katholiek godgeleerde geboekt? Guignebert zelf heeft U de meening van dien schrijver kenbaar gemaaktGa naar voetnoot(1). Maar wat Ge zegt van Mgr Duchesne, dit gaat waarlijk over zijn hout. Van het tweede punt spreekt hij natuurlijk niet, de katholieken behandelen dat in hunne werken van dogmatieke godgeleerdheid, maar Mgr Duchesne houdt met alle katholieken het tegenovergestelde van Uwe thesis. - En voor het eerste punt is het juist met Mgr DuchesneGa naar voetnoot(2) dat de katholieke geleerden hunne thesis tegenover U verdedigen en Guignebert weet en verstaat dit zoo goed dat hij Mgr Duchesne daar hevig bekampt. Zou Guignebert daarin evenmin klaar hebben gezien als een eenvoudige theoloog? | |
[pagina 216]
| |
Neen, Mr de Professor, dit hebt Gij gemeens met de eenvoudige geloovigen dat de legende en de ware feiten, op dewelke de legende steunt, bij U als vergroeid schijnen tot één geheel. Verdwijnt het eerste, het andere gaat ook aan het wankelen... in uw gedacht: alsof een oude muur moest invallen wanneer de ranken verdorren die zijne naaktheid bekleedden. - In uwe ontleding van het geloof hebt Gij eene goede dosis ‘suggestie’ gevonden. Is dit waar, en is dit genoeg, dan zijt gij tot een sterk geloof geroepen. Er steekt zeker in U geen de minste kwade trouw, maar men ziet aanstonds dat Gij Guignebert gelezen hebt met een vergrootglas - naar uwen zin. Dit zal verder nog blijken, maar Gij zult het reeds seffens bekennen. Luister eens hoe Guignebert zelf zijn eerste hoofdstuk samenvat, nadat hij de bijzonderste teksten, die over Petrus handelen, heeft aangehaald: ‘que plusieurs de ces traits soient contestables, qu'ils ne correspondent à rien de réel dans l'histoire vécue du Christ, je n'en doute pas; il me paraît cependant difficile de nier (spijtig!) que leur ensemble n'établisse la conviction où étaient les fidèles, au temps de la rédaction des synoptiques, que Pierre avait mérité et obtenu la faveur d'une place spéciale dans l'affection de Jésus, non loin des fils de Zébédée, mais cependant avant eux. Il me semble légitime de voir dans cette impression de la seconde génération chrétienne, le souvenir d'un fait véritable que lui avait transmis la première.’ Welnu dit wordt onder uwe pen het volgende Dietsch: ‘I. De inlichtingen van het Evangelie over de persoon van Petrus, komen hierop neer dat ze ons gewoonlik niet een bestaande mens schilderen, maar een type uitbeelden’! - En in nota: ‘Dit hoofdstuk doet ons onvermijdelik denken aan het vernuftige boekje van Drews... komende tot het besluit dat Petrus, evenals Mithra, een Astrologiese mythe is’!!!
De lezers van De Vlaamsche Gids zullen nooit vermoeden dat zes maanden vóor hun artikel, over hetzelfde boek van Mr Guignebert een ander ‘Verslag’ verscheen, niet door een godgeleerde nochtans, maar door een man van 't vak, die zelf de zaak sinds lang bestudeerde. En Paul | |
[pagina 217]
| |
Monceaux - hij is 't - zal bij iedereen wel voor ‘onbevooroordeeld’ doorgaan, zooveel te meer daar zijn bijdrage verscheen in het tijdschrift van Loisy zelfGa naar voetnoot(1). En hoe deze de zaak en het werk beoordeelt zal dadelijk blijken uit zijne inleiding. ‘De nos jours des érudits éminents de l'une ou l'autre Eglise, ou affranchis de toute Eglise, ont traité le problème scientifiquement avec une évidente impartialité. Et Saint Pierre ne s'en est pas mal trouvé: la plupart des critiquesGa naar voetnoot(2) ont justifié la tradítion sur les deux points essentiels, l'apostolat et le martyre à Rome. Mr Guignebert ne croit ni au martyre ni à l'apostolat. Ou plutôt il est très tenté de n'y pas croire; car il ne va pas jusqu'à la négation nette.Ga naar voetnoot(3) Les matériaux sont abondants, l'information très complète, la critique sévère et toujours à l'affût. L'un après l'autre, tous les textes et documents sont cités à la barre, interrogés minutieusement, torturés avec des raffinements d'inquisiteur et contraints de confesser qu'ils ne prouvent rien. L'impartialité de l'enquête n'est pas en cause, quoique certains arguments sentent un peu la poudre.’ Mr Monceaux ondervraagt dan nog eens de getuigen, met hem zullen wij de getuigenissen overwegen. Reeds in 't midden der tweede eeuw, honderd jaren na de gebeurtenis, staan wij klaarblijkend voor eene overlevering die nopens dit punt algemeen is en zonder tegenspraak. In Griekenland Dionysius van CorinthiëGa naar voetnoot(4), in Alexandrië Clemens en Origenes, in Gallië Irenaeus, in Afrika Tertullianus; al die getuigen zijn overtuigd dat Petrus te Rome de christenheid heeft helpen stichten en daar den marteldood is gestorven. En, let wel op, dat zeggen ze niet als iets nieuws - men moet dan niet zeggen; de ‘legende’ klimt op tot de tweede helft der tweede eeuw. Neen, de getuigen geven het in 't voorbijgaan, als het gedacht van | |
[pagina 218]
| |
iedereen. Vandaar zelfs gaan zij uit om hunne bewijsvoering tegen de ketters door te drijven. De pausen uit dien tijd, Anacletus (157-168) Soter (168-176) Eleutherius (176-190) Victor (190-198) mogen zich in hevige twistvragen op het gezag van hun voorzaat Sint-Pieter beroepenGa naar voetnoot(1); deze heeft dien zetel van Rome gesticht en is daar gestorven; die basis van hun gezag komt nooit in bespreking. Wij moeten nog doen opmerken dat die menschen - die ketters en tegenstrevers zoowel als die vaders en die pausen - oorkonden hadden over de vroegere gebeurtenissen. Irenaeus had in handen het werk van Papias, leerling der ApostelenGa naar voetnoot(2), en moest ook Romeinsche oorkonden bezitten, aangezien hij de lijst opmaakte van de bisschoppen die te Rome sedert Petrus hebben gezeteldGa naar voetnoot(3). En wat brengt men in tegen die getuigenissen? Niets tegen de teksten - ook niets tegen de goede trouw van de schrijvers, maar, zegt Mr Guignebert, zij hebben gefaald. - Allen? - Allen. En het bewijs? - Al die schrijvers zeggen dat Petrus en Paulus samen de kerk van Rome hebben gesticht. Welnu dit is onmogelijk, en aldus verdienen die schrijvers geen 't minste vertrouwen. Zachtjes aan, Mr Guignebert, Ge speelt op de woorden. Petrus, zegt ge, kan van in 't begin te Rome niet geweest zijn, want de Handelingen der Apostelen en ook de brieven, uit het gevang van Paulus gekomen, zwijgen over die tegenwoordigheid van Petrus aldaar. Dus heeft Petrus, | |
[pagina 219]
| |
volgens U, de kerk zeker niet gesticht - kwam hij er later, dan bestond er reeds eene christenheid bij zijne aankomst. Gij speelt op de woorden, zeg ik, namelijk op het woord stichten. Ik geef U nu gratis toe (dato, non concesso)Ga naar voetnoot(1) dat Petrus niet in Rome was bij het eerste begin der christenheid; maar ook Paulus vond een christen gemeente toen hij in de hoofdstad aankwam. Veronderstel nu - wat men niet weet - dat Petrus nog na Paulus in Rome aankwam; beiden toch hebben daar gearbeid en zijn daar gestorven, mag men dan niet in volle waarheid zeggen dat de Kerk van Rome gesticht is door de twee groote Apostelen? Anderen hebben misschien vóór hen de blijde tijding verkondigd; maar zij hebben dat bevestigd door hun krachtig apostelwoord: ‘Wij hebben dat gezien’! Zij hebben aan die Kerk den luister gegeven van hun hoog gezag, zij hebben aan die Kerk het testament gelaten van hun glorierijken dood. Hoe wilt ge toch dat men anders zegge dan dat die Kerk door de twee groote Apostelen is gesticht? Maar, oppert Gij nog, die vaders zeggen toch zoo weinig! - Wanneer zijn de Apostelen aangekomen te Rome? Wat hebben zij daar eigenlijk verricht? In welke omstandigheden zijn ze gestorven? Op zulke vragen antwoorden de getuigen niet; zij hebben dan weinig bepaalde begrippen - dus weinig zekerheid daarover; zij kennen het feit waarschijnlijk door een ver en vaag ‘hooren zeggen’! Bemerk dan juist, Mr Guignebert, dat allen toch met vastheid spreken over het feit zelf en van hoe verder zij het houden, hoe beter voor ons. Maar waarom geven die vaders niet meer bijzonderheden? Hadden zij geweten dat zij ook schreven voor ons, hun verre naneven, ze zouden misschien op deze plaats eene parenthesis hebben geopend of met een asteriscus naar eene bondige voetnota verwezen; maar ze schreven nu eigenlijk voor - of liever tegen - Marcion, Valentinus en andere diergelijken, hunne tijdgenooten die der- | |
[pagina 220]
| |
gelijke omstandigheden evengoed kenden als zij. Het feit moesten zij aanhalen in hunne bewijsvoering; de omstandigheden zouden daarbij te pas komen... als een hond in een kegelspel. Heel de geschiedenis hangt zoo aaneen: hier en daar vernemen wij een feit, aan de pen van den tijdgenoot haast bij toeval ontsprongen. Och, konden wij soms den achteloozen schrijver daar een oogenblik houden staan, en antwoord krijgen op een enkele vraag, we zouden in de zaken veel klaarder zien en veel verder. Maar neen, onverbiddelijk stijf staan de verbleekte letters op de grauwe perkamenten. Moeten wij daarom het geheel verwerpen, omdat wij niet elke bijzonderheid kennen? Haasten wij ons de gegevens dankbaar te aanvaarden, en uit het verleden te redden wat zij ons toereiken; den samenhang zullen wij zoeken; het andere is bij de overvaart van den schrijver in de waters van de Lethe verzwolgen. Dit is zoo natuurlijk, dat de onvolledige gegevens, in 't voorbijgaan ontvallen, voor de geschiedschrijvers het betrouwbaarste getuigenis bevatten. De gegevens integendeel welke te veel vooruitgezet worden wekken meer argwaan, en dit weet Mr Guignebert zelf heel goed - als het hem meegaat. Hij schrijft b.v. ‘N'oublions pas qu'en son temps Eusèbe ne croyait peut-être pas qu'on pût parler de la mort des deux apôtres à Rome comme d'un fait acquis et indiscutable, il prenait encore la peine de le prouver de son mieux’Ga naar voetnoot(1). Het is waar, eenige regels hooger had hij juist het tegenovergestelde geschreven: ‘Eusèbe ne fait là qu'exprimer une opinion qui de son temps ne souffrait plus à vrai dire la discussion et dont il se contentait de chercher les témoins dans le passé’Ga naar voetnoot(2). Waarlijk: ‘Riet dat metten winde ghaet
Heeft vele met hem ghemeine’.
Het staat dan vast, rotsvast, dat onverbiddelijke getuigen uit de tweede helft der tweede eeuw zeker zijn van de werkzaamheid en den marteldood van St. Pieter te | |
[pagina 221]
| |
Rome - dat ze dit feit in vroegere oorkonden lazen en bij de tijdgenooten als onbetwistbaar mochten aanhalen. Van dien toestand kan Mr Guignebert geen voldoenden uitleg geven. Nu klimmen wij hooger op. Justinus spreekt niet van de gebeurtenis en dit wordt nu wel tegen St. Pieter gekeerd! Heel ten onrechte, want die schrijver leert ook niets over St. Paulus en daarbij dit zwijgen is heel natuurlijk. Zijn werk is eene geloofsverdediging, bestemd voor de keizers. Justinus moest hun zeker juist niet uitdrukkelijk herinneren dat de stichters van de christene Kerk te Rome reeds door de vroegere keizers veroordeeld waren. Zoo komen wij in de apostolische tijden, d.i. bij menschen die de apostelen gekend hebben; hun getuigenis valt dan uit den warmen mond van dezen die de gebeurtenis beleefden. De eerste getuige is Ignatius, bisschop van Antiochië; onder keizer Trajanus (97-117) wordt hij naar Rome gesleurd om daar den marteldood te ondergaan. Op reis schrijft hij zeven brieven aan verscheidene christen-gemeenten en zoo schrijft hij ook aan de groote Kerk van Rome, ‘die het voorzitterschap heeft’, dat ze zich tegen de martelie niet zou verzetten. Hij vraagt dat, bevelen kan hij niet, want: ‘Ik ben niet over U aangesteld (διατὴσσομαι ὐμν) gelijk Petrus en PaulusGa naar voetnoot(1).Ja, maar, zegt Mr Guignebert, daar staat toch niet klaar en duidelijk in: Petrus en Paulus zijn te Rome geweest! dit is wel de natuurlijke zin voor iemand die op voorhand dit gedacht heeft, maar die woorden kunnen toch ook anders uitgelegd worden b.v. ‘Ik kom uit Antiochië, Petrus en Paulus zijn daar ook geweest, maar die mochten U bevelen geven, want zij waren apostelen, en ik ben maar een veroordeelde’, zooals Ignatius er seffens bijvoegt. Mr Guignebert, ge zoudt iemand doen glimlachen. Moet een ‘onbevooroordeeld’ man nu volstrekt den natuurlijken zin verlaten, zoodra 't gezegde ook op een andere wijze kan uitgelegd worden? - Maar uw uitleg houdt | |
[pagina 222]
| |
geen steek. Waarom, in welke hoedanigheid hadden Petrus en Paulus macht over de Romeinen? Dit is de vraag. Toch niet omdat ze in Antiochië geweest zijn even als Ignatius, meen ik? Dan omdat zij apostelen waren, volgens U? Maar de andere apostelen dan? Waarom noemt Ignatius er juist die twee uit? Ik zou U gaarne hooren uitleggen welk een gezag apostelen die nooit te Rome kwamen wel konden hebben over de Romeinen? Of zoudt ge misschien het primaatschap van Petrus voor ditmaal aanvaarden? Zeg eens: als men klaar weet en wederzijds aanneemt dat Paulus zeker te Rome kwam - en men staat dan voor Ignatius die getuigt: ‘Petrus en Paulus hadden gezag over de Romeinen’, moet men dan ook niet aanvaarden dat Petrus en Paulus te Rome kwamen? En wijl we nu toch aan Mr Guignebert de waarheid zeggen, moet hij ook dit nog hooren. Al de latere getuigen: Irenaeus Tertullianus, Origenes, enz. zetten Petrus en Paulus altijd naast elkander te Rome. Daarin zijn ze zeker mis, verklaart Mr Guignebert. Wij hebben reeds daarop geantwoord. Maar hier hooren wij dat ooggetuigen en tijdgenooten - dus vóór alle mogelijke legenden - juist hetzelfde zeggen als de lateren: Petrus en Paulus hadden gezag te Rome. Dit samenzetten spreekt als een donderslag en wij hooren het opnieuw in het volgende getuigenis. Op het einde der eerste eeuw (94-97) dus een dertigtal jaren na de betwiste feiten, waren er moeilijkheden ontstaan in de christenheid van Corinthië. Clemens, die toen aan het hoofd stond der Romeinsche gemeente, schrijft dan aan de Corinthiërs een harden brief om hen tot de orde te roepen. Het nijdige tegenstreven, zegt hij, heeft reeds veel kwaad gesticht: Abel, Jacob, Jozef, Mozes, David en vele anderen waren daarvan slachtoffers. ‘Maar we mogen de oude voorbeelden daarlaten, zoo gaat hij voort, en tot de laatste strijders overslaan. Wij zullen de groote voorbeelden aanhalen die wij zelf gezien hebben. Het is door nijd en afgunst dat zij die de groote voorstanders waren van de waarheid, vervolging hebben geleden en ter dood moesten strijden. Onze apostelen moeten wij voor oogen houden: Petrus, die door afgunst niet het een of het ander, maar veel lijden had te doorstaan en dan door den marteldood | |
[pagina 223]
| |
den weg vond tot de plaats waar hij het verdiende loon zou ontvangen. 't Is door den nijd zijner tegenstrevers dat Paulus de verdiensten van zooveel lijden kon toonen. Zeven maal was hij in de boeien geslagen, hij werd op de vlucht gedreven, gesteenigd, hij stond te prediken in het Oosten en in het Westen, zijn geloof bekwam alzoo een wijde faam. Hij had de waarheid verkondigd aan heel de wereld, hij had de poorten bereikt van het Westen, dan werd hij voor de overheid gemarteld en zoo ging hij van deze wereld in de plaats die hem was voorbehouden, maar hij bleef een wonder voorbeeld van sterkte in het lijden. Rond deze mannen die zoo heilig leefden kwam er eene groote menigte christenen. Deze stonden vervolging uit en tormenten en bleven tot een heilzaam voorbeeld in ons midden. (ἐν ἡμîν)Ga naar voetnoot(1). Ei, zegt Mr Guignebert, het is zelfs niet zeker dat hier voor Petrus van marteldood spraak is, μὴρτνς (martelaar) is eigenlijk getuige; volgens het woord wordt enkel gezegd dat Petrus getuigenis aflegde voor het geloof. Mr Guignebert, de tekst van Clemens maakt u korzelig en dit belet u te zien dat voor Paulus juist hetzelfde woord staat als voor Petrus (μαρτυρήσας), maar voornamelijk gij vergeet dat Clemens gaat opnoemen hen die uit afgunst voor het geloof ter dood zijn gebracht en dat hij er voor beide apostelen uitdrukkelijk bijvoegt dat ze door de martelie tot de plaats der belooning gekomen zijn. Dit is klaar, meen ik.Ga naar voetnoot(2) Dat geeft ge nu toe, niet waar? En waar staat nu dat Petrus te Rome gemarteld is? Op heel het blad! Clemens schrijft uit Rome, vergeet het niet. Hij heeft eerst vreemde mannen opgenoemd uit den ouden tijd, nu | |
[pagina 224]
| |
gaat hij spreken van mannen met welke zij geleefd hebben (τς γενες ἡμν), geen vreemden. Wilde hij vreemden opnoemen, daar was het welgekende voorbeeld van Stephanus die de eerste om het christen geloof gemarteld werd en wel juist uit afgunst. - Daar waren andere apostelen. - Neen, die worden niet vermeld; de eerste christenen hadden elk een afzonderlijk martelaarsboek, elke kerk vereerde hare martelaren. Zoo doet Clemens, hij noemt ‘onze apostelen Petrus en Paulus’. Hoort ge: zij te zamen en zij alleen! Juist door hun voorbeeld en hun gezag legt de schrijver den wonderen aangroei uit van de christenheid te RomeGa naar voetnoot(1). ‘Vele christenen kwamen rond Petrus en Paulus en bleven tot een heilzaam voorbeeld in ons midden’.
Clemens gaat voort en noemt weder en alleen martelaars uit Rome, namelijk de vrouwen die, op bevel van Nero, de folteringen van Dirce en van de Danaïeden moesten vergeelden. Die zaak is afgedaan. Zij blijft duister enkel voor hen die elders willen zoeken, zegt HarnackGa naar voetnoot(2). Maar wij hebnog zooveel niet noodig. Wij geven gratis weg al wat er van Rome instaat en wij houden enkel dit: Petrus heeft den marteldood onderstaan. Dat zegt Clemens in 't voorbijgaan en hij veronderstelt het door eenieder gekend. Mocht er eenige aarzeling overblijven, juist rond denzelfden tijd wordt hetzelfde geschreven in Sint-Jan's EvangelieGa naar voetnoot(3). Dit komt uit een geheel ander midden, uit Klein Azië, en ook daar is het door iedereen geweten op welke wijze Petrus gestorven is. | |
[pagina 225]
| |
Welnu, indien al die Christenen, tijdgenooten van den apostel, weten dat hij gestorven is, en op welke wijze, dan weten ze zeker ook waar hij stierf. Ze moesten toch een bode of een mare hebben ontvangen; anders zouden ze in de jaren 90 nog niet eens weten dat hij dood is, en nog veel minder van de wijze van sterven verzekerd zijn. Maar dit bewijst nog niet dat het Rome zijn moet? - Gij hebt nog gelijk, Mr Guignebert, wij zullen zelfs veronderstellen dat het Rome niet zij, en iedereen weet dat in de jaren 90. Maar twintig tot vijftig jaar nadien, ten tijde van Papias en Irenaeus, zijn juist al diezelfde Christenen, zoo in Klein Azie als in Rome en in Gallië, onwrikbaar overtuigd dat Petrus wel te Rome stierf en de andere plaats hebben zij gansch vergeten. Indien dit waarlijk in de geschiedenis gebeuren kan, dan is de zon tegenhouden een onbeduidende proef, een onschuldig kinderspel in zake van mirakels! Nu moeten we Petrus zelf uit zijn brieven nog spreken laten. En mocht iemand daarom geneigd zijn de echtheid der brieven te betwisten, hij zou een verloren stap doen, want de brieven zijn in alle geval rond dien tijd geschreven. En de falsaris kon dan ook Petrus uit Rome niet laten schrijven, als iedereen wist dat de apostel nooit den voet in Rome had gezet. Petrus schrijft dan zijnen brief aan de inwoners van Pontus, Galatia, Cappadocia enz. Het afscheid is: ‘U groet heel de groep der uitverkoornen die in Babylon zijn, en mijn zoon Marcus groet u mede’Ga naar voetnoot(1). Mr Guignebert bekent dat dit Babylon wel Rome zijn kan. Ik geloof het wel! Voor de eerste Christenen, die zoo streng leefden en die dan in aanraking kwamen met de bedorvene wereldstad, moest die naam Babylon van zelf op de lippen komen, bijzonderlijk als zij bekeerde Joden waren. Het is ook zoo dat het Boek der Openbaringen, rond denzelfden tijd geschreven, Rome betitelt. En wat zou Babylon hier anders zijn dan Rome? Het kan toch stipt genomen het oude Babylon uit het | |
[pagina 226]
| |
Oosten zijn, zegt Mr Guignebert; die streek was niet meer bewoond, die stad was vervallen en zooveel als teniet, maar het kan toch Babylon zijn, het oude Babylon. Mr Guignebert wil dan, tegen alle waarschijnlijkheid in, St. Pieter doen spoorloos verdwijnen. In 't oude Babylon is nooit een christenheid geweest. Sint-Pieter gaat ginder buiten ieders wete naartoe, hij verricht ginder niets, niemand hoort ooit van hem spreken en al meteens schrijft hij een brief aan de inwoners van Pontus, Galatia, Cappadocia, bij dewelke hij nooit geweest is, met dewelke hij niet het minste is verbonden. Zijne boden komen en gaan, maar laten geen woord los over St. Pieter. Er is meer, Papias vertelt dat Marcus met Petrus te Rome samen werkte. Hier juist klinkt de medegroet van Marcus uit den mond van St. Pieter. Gaat gij St. Marcus ook door de woestijn jagen en hem tot nut van uwe thesis met zijn meester doen prediken voor den eenzamen toren van Babel? Maar er is nog een ander Babylon, zegt Mr Guignebert. Zoo 't schijnt is er in Egypte een heel kleine plaats die ook Babylon heette. Wat belet er dat de brief vandaar geschreven zij? Dat krijgt zelfs eene zekere waarschijnlijkheid, volgens Salomon Reinach, als men bedenkt dat Alexandrië fier was op het apostolaat van Marcus. Het kan heel wel zijn dat het kleine Babylon, te rechte of ten onrechte uit esprit de clocher zegde: ‘Wat wilt gij roemen, Alexandrië? wat roemt gij op Marcus? Wij, Christenen van Babylon, wij hebben Petrus!’ En juist om dat te staven schrijven zij den zoogezegden brief van Petrus. Wat daarop te antwoorden? Zij schrijven dien brief ook aan de inwoners van Cappadocië! Zij zetten daar toch zoo weinig in van Petrus en van Babylon! Iemand die vervalscht en wil bewijzen doet zijn thesis veel meer uitkomen. Lees maar het begin van de Constitutiones Apostolicae. Wij kunnen nog antwoorden al wat daareven over het ander Babylon is gezegd en meer nog. Maar het is de moeite niet waard. Het beste antwoord is met erbarmen neer te zien op hetgeen sommige menschen uitzoeken om niet te moeten gelooven. En nu is er nog een bewijs, en misschien wel het | |
[pagina 227]
| |
bijzonderste. Mr Guignebert spreekt er niet van, en met reden. Het is geen nieuwe tekst, maar het is het volmaakt akkoord van al de andere. Het is juist eigen aan de zekerheid die uit de geschiedenis komt dat ze gewoonlijk niet is gelijk een straal die van een enkel punt uitgaat en overal klaarte verspreidt in het ronde, maar dat ze veeleer is gelijk vele stralen die van verschillende zijden komen en zoo een enkel punt soms wonder in het licht stellen. Dit is ook hier het geval. Zijn sommige teksten, gelijk die van Clemens, klaar genoeg om op zichzelf en alleen licht te brengen en zekerheid te geven, andere zijn niet uitdrukkelijk genoeg om er zooveel te kunnen uit opmaken. Doch al de feiten en al de teksten samen genomen geven aan het geheel de klaarte van den dag. Want in de gezamenlijke documenten die vóór 150 van onze zaak gewagen staan deze vier onuitwischbare en onbetwistbare woorden: ‘Petrus en Paulus... marteldood... Rome’. Zoo verstaat men dat seffens na 150 al de echos uit de vier winden meeroepen: ‘Petrus en Paulus, marteldood, Rome’. Men verstaat daaruit de feiten, zooals het gezag der Pausen in de IIe eeuw, en de legende zelf wordt verstaanbaar en natuurlijk. Deze slingert immers hare lichte ranken niet op zichzelf in de ruimte, maar hangt ze gaarne aan rotsvaste muren. Boven de bewijzen uit de geschreven oorkonden, is er een ander even krachtig en nog meer eerbiedwaardig. Wij zegden reeds dat de eerste christenen enkel de hun eigen martelaars vereerden; wij voegen er bij: zij vereerden die enkel op hun graf. Welnu, te Rome en te Rome alleen wierden de apostelen Petrus en Paulus van in het begin op hun graf vereerd. Een eerbiedwaardig priester, Caius genaamd, streed rond het jaar 200 (tijdens het pausdom van Zephyrinus 199-217) tegen den Montanist Proclus. Daarom beriep hij zich op het gezag van die groote Kerk van Rome, door Petrus en Paulus gesticht: ‘Ik kan u de tropeeën van de Apostelen toonen’ zoo schreef hij, ‘ga naar het VaticaanGa naar voetnoot(1) of naar den weg van OstiaGa naar voetnoot(2) en gij zult er de tropeeën zien van dezen die onze Kerk gesticht hebben’.Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 228]
| |
En Eusebius, die deze woorden aanhaalt, verklaart dat die tropeeën de grafsteden zijn, waar de heilige overblijfsels van gezegde apostels berusten.Ga naar voetnoot(1) Dit speelt niet in de kaart van Mr Guignebert. Ook zal hij iets anders uithalen, dat ‘wetenschappelijk’ is. Een tropee is eigenlijk een zegeteeken, door de overwinnaars aan de vluchtende vijanden ontnomen. Dat weet iedereen. Welnu, zegt Mr Guignebert, zulke beteekenis past toch min goed op een graf. Ware het niet beter door de woorden van Caius te verstaan dat de Christenen reeds toen op de plaats waar de apostelen volgens hen gemarteld waren eenig zegeteeken geplant hadden, bijv. een kruis? Of moeten wij eenvoudiglijk denken aan die oude boomen die, volgens eene latere legende, stille getuigen waren van de martelie? Twee woorden, als 't u belieft, Mr Guignebert. Op de plaats waar St. Pieter zou gemarteld zijn, plant gij een kruis? Heel wel! Dan zult gij voor Sint-Paulus misschien een zwaard planten? Wat gij vertelt van de boomen is heel wel geschikt voor sprookjes, of voor menschen die niet weten van welk hout pijlen te maken. Maar, laat ons ernstig spreken. Hetgeen gij voorstelt beantwoordt niet aan uwe bepaling van een tropee. Juist het bijzonderste ontbreekt: ‘hetgeen in de zegepraal zelve aan den vijand is ontnomen.’ Maar gij moet heel wel weten dat de marteldood voor de eerste christenen een zegepraal was. Wat hadden zij te winnen? Den hemel. De foltering was de strijd. Welke waren dan de zegeteekens of de tropeeën? Het doode lichaam met zijn sprekende wonden. Die alleen zegden immers klaar genoeg dat die christen in zijn geloof standvastig bleef tot het einde, dat de vijand tot het einde onmachtig bleef om hem het geloof te doen verzaken. Dit was dus de ware tropee voor een christen, en bij gevolg ook later het graf, dat het eerbiedwaardig lichaam bevatte. Eusebius heeft dat heel juist verstaan en hij staat ten andere niet alleen. Prudentius beschrijft eene bedevaart naar de grafstede der Apostelen Petrus en Paulus en noemt die grafsteden ook tropeeën (binis tropaeis)Ga naar voetnoot(2). - Te Tabarca | |
[pagina 229]
| |
is een grafmozaïek gevonden en er staat op te lezen over de twee maagden die daar berusten en die ook den marteldood stierven dat ze ‘de tropeeen dragen van hun maagdelijke reinheid en van hunne geloofsbelijdenis.’ Dit is: de lichamen, gelijk ze daar berusten, getuigen van den strijd en ook van de zegepraal. Hetgeen de eerste geloovigen naar het Vaticaan gingen vereeren, volgens het getuigenis van Caius, was dan niet een voorwerp door de christenen zelven daar geplant als gedenkteeken, en nog veel min een oude boom; wij herhalen het, de eerste christenen vereerden hunne martelaren op hun graf. De Romeinen vereerden dan zeer natuurlijk en noodzakelijk het graf waarin de beenderen van den grooten apostel berusten. Volgens den Liber Pontificalis was reeds door paus Anacletus (79-91?) een klein heiligdom gebouwd (memoriam beati Petri)Ga naar voetnoot(1), boven die gezegende plaats en daar zal later de groote Sint-Pieterskerk verrijzen. Die kerk heeft in den loop der eeuwen vele veranderingen ondergaan, maar het graf van Petrus was voor de pausen heilig; zelfs voor de reuzengreep van een Bramante moest het onaangeroerd blijven. En wat heeft Mr Guignebert in te brengen tegen die ontzaglijke traditie van vele eeuwen? Welke ooggetuigen brengt hij aan? Geene, niemand. Is er toch ergens geen tekst, maar geen sikkepitje tekst, die Petrus elders doet uitkomen, die hem hier of daar buiten Rome zou kunnen doen sterven? Niets, niets. Wij komen aan met tijdgenooten die uit volle kelen roepen: Rome, Rome! En Mr Guignebert, die de woorden uit den grond zou scharten, staat daar gelijk de dooden voor Aeneas: ‘Incoeptus clamor frustratur hiantes’. Hij kan enkel roepen: zwijgt, gij zegt niet genoeg! Maar ze spreken toch, Mr Guignebert? Ja onze getuigen spreken en het weinige dat ze klaar zeggen moest ge toch aanvaarden? Dan komt met Irenaeus heel de bende getuigen die ‘te laat komen’, volgens Mr Guignebert. Kon het helpen, hij zou ze wel wat later wenschen te zien, denk ik. Eindelijk, in die latere tijden (IIIe en IVe eeuw) welke | |
[pagina 230]
| |
Mr Guignebert zoo gaarne basse époque noemt, als het tegen hem draait, - en het draait meest tegen hem - in die verfoeide tijden, komen wij aan een legende - een legende, zult ge zeggen? - Ja een legende, namelijk die van Simon den Tooveraar. Sint-Pieter had aan dezen in Antiochië zoo fel de les moeten spellen over het verkoopen van geestelijke zaken, en de legende zet den tooveraar te Rome weder op den weg van den apostel. Simon doet daar met duivelskracht de luchtvaart welke men kent en Petrus doet hem met geknakte vlerken benedenstorten. Eurêka! juicht Mr Guignebert! Een lezer die naief is zou daaruit enkel dit onthouden: de latere legende zet St. Pieter te Rome, zoowel als de vroegere geschiedenis, maar Mr Guignebert is slimmer: in zulke verhalen mag men bijzonderlijk dat niet gelooven wat geschreven staat, maar men moet zoeken wat er onder steekt. Welnu, luistert wat hieronder wel zou kunnen schuilen. In het begin van de Kerk was er strijd tusschen Petrus en Paulus over de te houden handelwijze met de bekeerde heidenen. Petrus en Paulus hadden elk zijne aanhangers, dus Petrinisten en PaulinistenGa naar voetnoot(1). - Het is gemakkelijk om verstaan dat die strijd tusschen de wederzijdsche partijgangers heviger werd dan tusschen Petrus en Paulus zelven. - Neemt men dat aan, dan mag men ook met reden gissen, (maar vraagt toch nu op ontijdige uren geen teksten, a.u.b.), men mag dan met reden gissen dat er van weerskanten schimpdichten zullen gemaakt zijn. Welnu, zulk een schimpschrift zouden wij hier wel kunnen voorhanden hebben. Het is van de Petrinisten en onder Simon den Tooveraar zal niemand anders schuilen dan Paulus. De tekst in proza luidt dan ongeveer zoo: ‘Paulus maakte veel beslag te Rome, maar Petrus is gekomen en Paulus tuimelde neder van zijn verhoog!’ - Schoon, niet waar? maar ik heb nog iets vergeten. Een speculinus van een lezer zou kunnen doen opmerken dat St. Pieter dan toch te Rome moet gekomen zijn om Paulus neder te bliksemen! Ei, beste lezer, dit 'n mag juist niet! Ik heb vergeten te zeggen dat Mr Guignebert ook heel | |
[pagina 231]
| |
het spotschrift van de Paulinisten weet op te maken. Het moest, op een letter na, zoo opgesteld zijn: ‘Gij Petrinisten, hoe wilt gij spreken? Gij hebt uwen Petrus, ja, uwen Petrus die zijn meester verraden heeft en daarna ergens in het Oosten verdween, maar wij hebben Paulus, Paulus die te Rome hier bij ons is geweest, hoort gij, Paulus die te Rome kwam.’ En toen was het dat de Petrinisten zonder verpinken de legende uitvonden: ‘Petrus is ook te Rome geweest! Ja, hij is te Rome geweest en het is daar dat hij uwen Paulus heeft neergeworpen!’ - Waren de Paulinisten nu verbluft van die stoute vondst? Of is hun antwoord verloren geraakt? In alle geval, Mr Guignebert heeft dat tot hiertoe niet gevonden. Welwillende lezer, ge verstaat dat dit stelsel veel te schoon is om daaraan te roeren. Vraag dan niet: Waar zijn uw bewijzen? Vraag ook niet: Konden die Petrinisten niet veel beter antwoorden: ‘Onze Petrus is te Jerusalem gebleven waar de Zaligmaker gestorven is. Hij heeft ten andere den Zaligmaker gezien, maar uw Paulus, uw Saulus...!’Ga naar voetnoot(1) Vraag niet of het wel ernstig is de legenden van de IIIe en IVe eeuw zoo uit te pluizen en daarom vele geloofwaardige menschen voorbij te gaan, omdat zij in de IIe eeuw reeds te laat kwamen, ja vele bronnen uit de Ie eeuw te doen zwijgen omdat ze niet klaar spreken? Vraag niet... Och! Moest ic het al beweenen
Dat hier te beweenen waer,
Ic hadde wel al die daghen werc
Die daer comen in het jaer.
De legende van Simon Magus is eigenlijk zoo ontstaan: De H. Justinus wil aan den keizer bewijzen de dwaasheid van het heidendom. Op een eiland van den Tiber heeft hij een standbeeld gezien met opschrift: Semoni Sanco Deo fidio sacrum. Justinus heeft ten onrechte gemeend, volgens Mr Guignebert, dat hier Simon de Tooveraar bedoeld | |
[pagina 232]
| |
wasGa naar voetnoot(1) en de Apologist bespot die dwaasheid Simon den Tooveraar te vereeren. De veronderstelling van Mr Guignebert is waarschijnlijk, maar dan is de legende niet uitgevonden door Petrinisten om Paulinisten te bekampen. Justinus meent den tooveraar te zien waar deze eigenlijk niet is, maar hij spreekt hier noch van luchtvaart door Simon, noch van ontreddering door tusschenkomst van Petrus. De eerste getuigen stellen Petrus te Rome niet in verband met den tooveraar. Maar juist omdat volgens iedereen Sint-Pieter te Rome geweest was, en dat volgens Justinus de tooveraar daar ook kwam, werd het voor de latere legende bekoorlijk die twee nog eens tegenover elkander te stellen, zooals in de Handelingen der Apostelen. Wederom, de legende veronderstelt de tegenwoordigheid van Petrus te Rome, zij heeft deze niet uitgevonden! Mr Vercoullie vond dat Mr Guignebert werkte ‘volgens een wetenschappelike methode die volkomen zeker is van zichzelf en van haar verrichtingen.’ Maar Mr Guignebert gevoelt beter dat hij bouwt op onvaste gronden en bekent het meer dan eensGa naar voetnoot(2). Paul Monceaux spreekt er dan deze harde waarheid over uit: ‘On voit que toutes ces hypothèses s'écroulent dès qu'on les regarde d'un peu près. A vrai dire, ce sont des machines de guerre, et non des instruments de critique. On va de l'inconnu au connu, des légendes aux faits; et par là on ne réussit qu'à obscurcir les faits. Tout en raillant les yeux naïfs de l'imagination populaire, on procède de même, ou à rebours. A des traditions unanimes et fort anciennes qu'on peut discuter et qu'on voudrait plus explicites, mais qui sont des faits, on oppose des rêveries: des romans de théologiens bâtis sur les fondements du roman tardif des Pseudo-Clémentines et des actes apocryphes.’ Wij hebben daar niets aan toe te voegen, maar wij voelen - is het kwaad? - eene zekere voldoening ons hart bekruipen als wij zien hoe die mannen, die het groote woord Wetenschap gedurig in den mond hebben om het | |
[pagina 233]
| |
geloof te verketteren, tot zulke on- en anti-wetenschappelijke middelen hun toevlucht moeten nemen om enkel twijfels te ondersteunen. | |
II
| |
[pagina 234]
| |
spreken, maar de geleerde rationalisten zijn juist meest benauwd voor de gapende Charybdis. ReschGa naar voetnoot(1), HarnackGa naar voetnoot(2) en GrillGa naar voetnoot(3) hebben dan ook beurtelings getracht het Tu es Petrus eerst te laten ontluiken op het einde der IIe eeuw. Resch vond eerst de kiemen in de Pseudo-Clementijnen en in De Aleatoribus, maar zijne ontdekking leefde in aanzien - ce que vivent les roses - totdat de geleerden ontegensprekelijk bewezen dat deze werken die moesten het leven verleenen aan het Tu es Petrus vervaardigd waren ver in de IIIe eeuw, zeker na Tertullianus, Origenes en anderen, die den tekst in het lang en het breed aanhalen. Spijtig, want Harnack, om de veronderstelling van Resch te steunen, had beweerd dat een weinig vroeger Tatianus, tijdgenoot van Irenaeus, van onzen tekst deze enkele woorden kende: ‘Gij zijt Petrus en de Poorten der hel zullen tegen u niets vermogen’. Bij gevolg moest het andere, het bijzonderste er juist bijgevoegd zijn door de Clementijnen die het geven. Maar de bewering van Harnack is zoo ongegrond als die van Resch. Het werk van Tatianus zelf is niet bewaard, doch de heilige Ephrem haalt er genoeg citaten uit, om klaar te doen zien dat de schrijver heel onzen tekst kendeGa naar voetnoot(4). Daardoor valt ook het stelsel van Grill, die beweerde dat de tekst moet uitgevonden zijn ten tijde van paus Victor (190), omdat deze het gezag noodig had en zich meest op gezag beriep tijdens de Paaschkwestie. Is fecit cui prodest! Het stelsel valt, aangezien de tekst vroeger bekend is. Daarenboven met zulk een redeneering: het moet zoo zijn, zou men in de geschiedenis ver komen, maar bijzonderlijk ver van de wetenschap. - En de onwaarschijnlijkheid was waarlijk al te groot. Die tekst zou te Rome ingeschoven zijn rond 190 en Tertullianus benuttigt hem reeds tien jaar | |
[pagina 235]
| |
nadien in Afrika, heel en gansch te goeder trouw, in zijn groot strijdschrift De Praescriptione haereticorum. Later keert paus Callixtus die woorden tegen Tertullianus zelf en deze weet niets af te dingen op de echtheid, hij tracht enkel den uitleg te verdraaien. Dit is nu een afgespeeld spel, maar dat moeten wij den h. Guignebert hooren zeggen: ‘Certains critiques ont songé à une projection dans le texte Matthéen des prétentions romaines dont notre passage nous offrirait par conséquent le plus ancien témoignage. Si cette hypothèse se vérifiait, l'origine et la portée de nos versets se trouveraient éclaircies ensemble; malheureusement (aïe!) il y reste de grosses difficultés!’ En hier geeft hij de bewijzen welke wij daareven aanhaalden. Dan voegt hij daarbij: ‘Comme il est probable que Justin les a connus (les textes)Ga naar voetnoot(1), il faut penser qu'il les lisait déjà dans les “Mémoires des Apôtres”Ga naar voetnoot(2) qu'il avait entre les mains; disons, selon toute vraisemblance, en Matthieu; or, je ne vois pas qu'aucun texte autorise à reporter au temps de Justin ce qu'on nomme les prétentions romaines. Jusqu'à preuve du contraire, je crois donc improbable que notre interpolation Matthéenne soit une correction tendancieuse de l'Eglise de Rome’Ga naar voetnoot(3). Zoo dan, de h. Guignebert bekent dat de thesis van de groote meesters onhoudbaar is. Volgens hen was Tu es Petrus zeker een valsche tekst door de pausen uitgevonden om hun gezag te staven. Zij, de geleerden, bazuinden het uit en ze gingen aanwijzen wanneer en door wie het bedrog was gepleegd. Lacy! van zooveel geweld kwam hetgeen er dikwijls van komt, volgens een onwelluidend rijm van den dichter die vroeg: ‘Et qu'en sort-il souvent?’
De h. Guignebert die de gezellen in den open muil van Scylla heeft zien spartelen, neemt toch den moed in beide handen en laveert maar voorzichtig naar de wateren van Charybdis. Eilaas, dit monster krijgt hem dan ook te | |
[pagina 236]
| |
pakken en de ongelukkige wordt het gewaar. ‘Il est difficile de dire exactement d'où viennent ces trois versets, de fixer l'intention pratique qui a déterminé le dernier rédacteur, ou un interpolateur de Matthieu à les introduire où nous les lisons’. Juist M. Guignebert, maar spreek eerst uit: ‘L'interpolation est d'un homme qui vivant dans la 1re moitié du deuxième siècle, en un temps où l'Eglise de Dieu commençait à se sentir tiraillée douloureusement entre plusieurs tendances, où Marcion par exemple (il arrive à Rome vers 140) soutenait que Paul était le seul apôtre fidèle à la vraie doctrine du Seigneur, a cherché à dresser un principe d'unité en face des divergences inquiétantes; et, peut-être judéo-chrétien, en tout cas fidèlement attaché à la tradition des douze, l'a pour ainsi dire serrée toute en la personne de Pierre, le plus connu de tous, pour l'opposer à l'exagération des Pauliniens’Ga naar voetnoot(1). Met veel reden is er hier spraak van ‘tiraillement’. De h. Guignebert, die eerst niet wist wanneer, door wien en met welk inzicht die tekst mocht uitgevonden zijn, weet het dan toch! En nu beste lezer, nu verwacht gij dat hij seffens zijn bewijs levere, waardoor hij het waarlijk weet? Hoe jammer! Al wat de h. Guignebert te zeggen had is uitgezegd. Ei lieve hemel, M. Guignebert, Tu es Petrus mag dan van uwentwege geschreven zijn in de apostolische tijden, en om het even door wien, als het maar door den Evangelist zelf niet is! Al de oude handschriften in al de talen geven den tekst zonder eene uitzondering en die eeuwvaste lezing gaat gij omversmijten zonder een letter bewijs, met een gissing, een par exemple? En welke gissing par exemple? Meent ge dat die goedzakkige Marcion en die ongelukkige Paulinisten zich dat maar goedsmoeds op de mouw lieten spelden? - En die heete strijd die ging uitslaan koelde dan stillekens door twee regelen tekst, die onopgemerkt - want het moest natuurlijk in het geheim gebeuren - in het Evangelie geschoven werden? En hebt gij er aan gedacht dat die argliste Petrinisten niet enkel te Rome de handschriften moesten vervalschen maar door heel de christenheid, want nergens is er een copie die den tekst | |
[pagina 237]
| |
niet bevat? En hebt gij wel overlegd dat wij danig dicht bij de tijden der Apostelen zijn? Hoort ge Charybdis? - De ‘Woorden des Heeren’ waren nog bekend. En de Paulinisten, in de plaats van verbijsterd te staan, zooals gij het zien wilt, hadden enkel te antwoorden, zonder naar een Evangelie te wachten: De Heer heeft zulks nooit gezegd. En heeft Petrus, die volgens u ver van Rome bleef, daar al met eens zoo veel aanhangers dat ze zich al rond hem scharen tegen Paulus? - Neen, M. Guignebert, wij hebben een dichter, met name Joost Van den Vondel, en die zegt de groote waarheid: Men hoeft veel logens om een logen te bewimpelen.
Zoo is het ook met een valsche veronderstelling. Al de omstandigheden van het feit schreeuwen daartegen op, gelijk de klanken van een harmonie tegen een valsche noot. | |
III
| |
[pagina 238]
| |
Dit is erg, mijnheeren, dit is heel erg! De Evangelisten worden door iedereen gehouden voor ernstige menschen, met een ziel zoo helder als bergwater. Zij kunnen zeker de teksten verplaatsen en eenieder die de synoptieken gelezen heeft weet dat zij het zeer dikwijls doenGa naar voetnoot(1). Maar om te zeggen dat ze een tekst letterlijk uitvinden, dat ze met een of ander inzicht woorden - en nog zulke woorden - aan Jesus toeschrijven welke Jesus nooit gezegd heeft, om dat te mogen vooruitzetten kunt ge nauwelijks bewijzen uitdenken die opwegen tegen hun eerbiedwaardig karakter. Maar meent ge waarlijk ernstige bewijzen te hebben, laat hooren! De bewijzen der rationalisten kunnen samengevat worden in deze twee: 1. Mattheus alleen geeft de drie betwiste verzenGa naar voetnoot(2), LucasGa naar voetnoot(3) en MarcusGa naar voetnoot(4) verhalen dezelfde gebeurtenis en laten die verzen uit. Waar haalt Mattheus zijne drie verzen vandaan? Zeg ons dat, waar mag hij die halen? 2. Dit is zooveel te treffender omdat Jesus, volgens zijn algemeen erkende leering wars is van bestuur, van kerken en kapellen. De Synagoog en al de gesloten kringen verdwijnen voor Hem en al de menschen van goeden wil maken samen deel uit van het Rijk Gods, of het Rijk der Hemelen dat aanstaande is. Het is dan niet waarschijnlijk, zelfs niet mogelijk dat diezelfde Jesus eene Kerk zou inge- | |
[pagina 239]
| |
steld hebben met een opperhoofd dat blijvend gezag heeft en met uitwendig bepaalde onderdanen. Ad 1m, Waar haalt Mattheus zijn drie verzen? - Dit is wel een stoute vraag. Die verzen staan daar, dit is een feit en het is aan ons niet te zeggen vanwaar ze komen. Hij die beweert dat ze uitgevonden zijn moet het eerst kunnen bewijzen. Het gebeurt zoo dikwijls dat de drie Synoptieken spreken over hetzelfde onderwerp en dat enkel een der drie eenig logion - een gezegde van den Heer - aanhaalt, en dit wordt nochtans door niemand in twijfel getrokken, omdat er gewoonlijk geen doorn insteekt. Men moet waarlijk Guignebert heeten om zoo onschuldig te schrijven: La difficulté véritable est de savoir où notre Matthieu a trouvé la matière de ses trois versets. En fait, on peut croire que ce n'est pas seulement dans son imagination: on ne peut pas le prouver. Et en tout cas, s'il est inspiré d'une tradition écrite ou orale, elle doit être postérieure à celle dont le rédacteur de Luc a pu prendre connaissanceGa naar voetnoot(1). En toch kunnen wij juist het tegenovergestelde bewijzen. Uit uw eigen boek, Mr Guignebert, schrijf ik een nota over: ‘On remarque, il est vrai, que la forme Simon Bar-Jona, qui se trouve au verset 17, a chance d'être primitive puisqu'elle est déjà altérée dans le 4me Evangile en Simon fils de Jean (XXI; 15, Σίμων Ιωάνου): Wellhausen Das Evangelium Matthaei, Berlin 1904, p. 83; Batiffol. L'Eglise naissante, p. 102. C'est exact, mais l'expression ancienne garantit tout au plus l'ancienneté du verset 17 qui n'est pas, en l'espèce, essentiel et d'autre part rien ne nous prouve que la tradition première, s'il vient d'elle, l'attachait à l'épisode évangélique de la confession de Pierre.’Ga naar voetnoot(2) Welnu, M. Guignebert, hebt ge niet bemerkt dat ge zoo reeds het eerste van de drie geduchte verzen binnen hebt? Het is onbetwistbaar, die Simon Bar-Jona heeft een oorspronkelijk-Aramaïsche tint en heel het vers met ‘vleesch en bloed’ is van dezelfde kleur, gelijk gij zoowel zegt. En nochtans Marcus geeft het ook niet, noch Lucas. Is het dan enkel omdat er teveel insteekt, dat ge de twee | |
[pagina 240]
| |
andere verzen niet mede doorlaat? Parce qu'ils sont essentiels? Doch, wilt ge nader toezien, voor het tweede vers bestaat juist dezelfde reden als voor het eerste. Daar staat die woordspeling die alleen in het Aramaïsch goed klinkt en verstaanbaar is: ‘Gij zijt Kefa (Petrus) en op dezen kefa (grondsteen) zal ik mijne Kerk bouwen.’ Dit vers is wel ‘essentiel’, niet waar M. Guignebert, het is juist het bijzonderste, en nochtans het moet ook uit oude Aramaïsche bron geput zijnGa naar voetnoot(1). En nu gaan we de rollen verwisselen. Ik zal u ondervragen. Al de Evangelisten zeggen dat Jesus den naam van Simon veranderd heeft in Kefas = Petrus: ‘Hij (Jesus) gaf den naam Kefas aan Simon’, zegt Marcus. ‘Gij zijt Simon, zoon van Jona, gij zult voortaan Kefas heeten, dit wil zeggen Petrus’, schrijft JoannesGa naar voetnoot(2) Waarom, a.u.b. heeft Jesus een nieuwen naam gegeven aan Petrus en juist dien naam, die grondsteen beteekent? Mattheus geeft de reden daarvan: op dien grondsteen zal ik mijne kerk bouwen.Ga naar voetnoot(3) Kent gij eenig anderen mogelijken uitleg? Daarenboven, al de Evangelisten stellen Petrus boven de andere apostelen. Mattheus noemt hem eerst en als eersten Πρτος Σίμων, ὁ λϵγόμϵνος Πέτρος. Hij staat overal aan het hoofd van de rij, misschien als eerst verkozene, oppert M. Guignebert? - Maar Joannes verhaalt dat Andreas en een ander leerling de eersten warenGa naar voetnoot(4). En dezelfde Joannes verhaalt hoe de belofte bij Mattheus aan Petrus gedaan waarlijk vervuld werd door ‘Weid mijne schapen.’Ga naar voetnoot(5) Bij Lucas ook vraagt de Heer dat Petrus zijne broeders zou versterken in het geloof.Ga naar voetnoot(6) Gij ziet het, Mattheus wordt door de andere Evangelisten niet tegengesproken, maar veeleer verondersteld en aangevuld. Wij hebben daarenboven met zekerheid, | |
[pagina 241]
| |
en niet met gissingen, de bron aangewezen die juist door Mattheus benuttigd is, en niet door de anderen. 't Is de Aramaïsche bron en deze is niet ‘postérieure à celle dont le rédacteur de Luc a pu prendre connaissance’, zooals M. Guignebert stoutweg a priori verklaarde, maar zij is juist een der oudste en betrouwbaarste van de Evangeliën. Ad 2m. Tolstoï onderlijnde met een groote streep vier of vijf teksten van het Evangelie die volgens hem klaar waren. ‘Wie van ulieden zonder zonde is werpe den eersten steen op haar’ en eenige andere die tegen het gezag schijnen in te gaan. De overige bleven voor hem Hebreeuwsch en werden verwaarloosd. Van wege een dichter is dit verklaarbaar: hij kiest uit wat typisch heet van zijn standpunt gezien; het overige mag verdwijnen, hij gaat dan zelf aan het scheppen. Maar een wetenschappelijk man mag niet zoo willekeurig te werk gaan. Moesten wij uwe teksten verwerpen, enkel omdat ze strijdig zijn met de onze, en gij onze verzen, enkel omdat ze met uwe thesis niet overeenkomen, dan mochten wij wel eeuwig en onbeweeglijk tegenover elkander blijven staan gelijk twee sfinxen vóor een tempeltoren. De redelijkste, en misschien dan ook de wetenschappelijkste methode is te zien of de bestaande teksten niet kunnen overeengebracht worden en in ons geval kunnen zij dit. Het is zeker dat Christus zijne volgelingen zoo niet heel in het wilde liet loopen zonder verband en zonder bepaalde inrichting, en ook zeker dat hij niet enkel eene school wilde vormen gelijk de Grieksche wijsgeeren. Hij kiest bepaald 12 Apostelen uit die dieper in zijn geheimen dringen. Reeds tijdens zijn leven worden deze soms uitgezonden om in zijnen naam te gaan prediken en doopen en de bezetenen te verlossen.Ga naar voetnoot(1) Alle menschen van goeden wil mogen zekerlijk bijtreden, maar toch blijven die teksten staan welke gezag veronderstellen, wij deelden ze vroeger mede. De volgelingen worden vergeleken aan een kudde, waarin de schapen wel niet genummerd zijn, maar toch éen kudde uitmaken onder éenen herder. De discipelen kunnen zelfs, om eene of andere reden, worden uitgesloten | |
[pagina 242]
| |
uit de Kerk. Ja zelfs die naam staat er in een onbetwistbaren tekst: ‘Indien uw broeder tegen u misdaan heeft... zeg het aan de Kerk. En indien hij naar de Kerk niet luistert, dan weze hij voor u als een heiden en een publikaan.’Ga naar voetnoot(1) De gedachte van eene kerk, met kenbare leden en gezag daarover, is dan niet vreemd aan de leering van Christus: zij is er geheel op gesteund. En willen wij nu nagaan op welke wijze de Apostelen - die dan toch beter dan wij het gedacht van den Meester kenden - hoe zij de kerk opvatten en inrichtten, dan weten wij er alles van. Wij zien het alras op de eerste bladzijden van de Handellngen der Apostelen (vóor het jaar 70). Doch nu zullen wij het woord verleenen aan M. Guignebert. Hij is heel oprecht voor het opgeven der feiten en wij zullen hooren hoe hij in nesten zit met den uitleg: ‘En Actes I, 15-22 Pierre provoque et préside l'èlection de Matthias pour remplacer Judas. Il est vrai que e'est lui qui se lève au milieu des frères pour proposer de donner un successeur à Judas; mais en supposant d'ailleurs que la lettre de son discours soit authentique, il ne dit pas un mot qui permette de croire qu'il a qualité officielle pour faire la proposition qu'adopte l'assemblée; pas un mot qui laisse supposer qu'un autre apôtre, qu'un simple disciple même ne pouvait la formuler comme luiGa naar voetnoot(2). En Actes II 14-42, Pierre parle le premier et même seul aux juifs assemblés le jour de la Pentecôte. Que l'auteur des actes ait voulu lui prêter en l'occurrence un rôle personnel de premier plan, il n'est guère possible d'en douter; aussi il y a lieu de penser qu'il a rédigé ce chapître avec le secours d'une tradition issue de l'entourage de Pierre. Faites bien entendu les réserves préalables et toujours nécessaires en présence d'un discours de ce genre sur l'authenticité du détail. Il nous paraît qu'ici Pierre personnifie en quelque sorte les apôtres, il vient avec les onze autres; ce sont eux tous qui parlent par sa bouche. Le texte ne nous dit pas qu'il prend la parole ainsi parce qu'il | |
[pagina 243]
| |
porte en lui le droit de le faire: ou il est mandaté par les onze, puisqu'aussi bien ils ne peuvent pas tous parler à la fois, ou le narrateur a, sous le nom de Pierre, construit un discours avec les propos que tous les apôtres ont tenus. Il faudrait supposer autrement qu'en toute cette scène qui a pu dans la réalité durer assez longtemps, les autres apôtres restent les témoins muets et passifs des gestes de Pierre. Ce serait très pontifical, très à sa place peut-être dans la perspective du temps de l'épiscopat monarchique, mais comment l'admettre dans le milieu et au moment où le narrateur place son récit?’Ga naar voetnoot(1) Een oude fabel sprak van zekere soort ooren die soms op ontijdige uren eens bloot kwamen. Het zou te pontificaal zijn, dus verworpen! Maar dit is juist de vraag, of er te dien tijde reeds pontifices waren. Op het einde besluit M. Guignebert, heel tevreden dat hij niets gevonden heeft wat pontificaal mag heeten. Nog eenige regelen: ‘Les passages suivants actes IV 8-12 où Pierre arrêté avec Jean prend la parole devant le Sanhédrin, actes V 8-10, où nous le voyons frapper de sa réprobation mortelle Ananias et Saphira, actes V 29-33, où il répond à Caïphe au nom de tous les apôtres arrêtés, actes VIII 19-25, où envoyé à Samarie avec Jean, il dispute seul contre Simon le Magicien, appellent tous les mêmes remarques et donnent les mêmes impressions. L'auteur paraît suivre une tradition qui se rapporte spécialement à Pierre. (Waarlijk!) Et en tout état de cause, il ne prête á l'apôtre et à ceux qui l'entourent ni un mot ni un geste qui laissent supposer qu'il agit ou qu'il parle parce que seul il a droit de parler et d'agir’Ga naar voetnoot(2). M. Guignebert, een woord. Wat hier blijkt is dat Gij onmachtig zijt om die feiten uit te leggen. Ce sont des faits, zegt ge, des faits, maar beken dan toch dat die feiten tegen u zijn, en dit is reeds veelGa naar voetnoot(3). Maar er is meer. Die feiten | |
[pagina 244]
| |
zijn algemeen. Petrus is niet enkel éenmaal de eerste genoemd, niet enkel éenmaal treedt hij vooruit in naam van allen, maar altijd en overal, gij bekent het. De eenvoudige geloovigen, welke volgens uwe theorie zooveel te zeggen hadden als de apostelen zelven, treden niet een enkele maal handelend op; zij keuren goed wat Petrus voorstelt, en wat de apostelen verrichten. Welnu, algemeene gevolgen vragen algemeene oorzaken. Het is dan niet waar dat Petrus zoo handelt bij toeval en dat de anderen het ook mochten. Petrus handelde zoo omdat het hem toekwam. Wij kunnen zeggen waarom het hem toekwam, wij hebben Mattheus, met Tu es Petrus, gij verwerpt eerst den tekst als onmogelijk en dan staat ge voor feiten, altijd maar voor feiten, met open oog en gesloten mond. Willen wij een enkelen stap verder gaan in de Handelingen der Apostelen en in de geschiedenis der eerste christen gemeenten, dan vinden wij overal, bij de Heidenen zooals bij de Joden, de Christenheid net afgescheiden van andere sekten, met eigen leven, eigen regelmatige vergaderingen, eigen werking. De apostelen gaan hen bezoeken en schrijven brieven om hun gedrag kwaad of goed te keuren. Zij stellen diakens aanGa naar voetnoot(1), priestersGa naar voetnoot(2) en bisschoppenGa naar voetnoot(3). M. Guignebert, ik vraag het openhartig: Welke gedachte van kerk en gezag hebben de apostelen uitgewerkt: de uwe of de onze?
Ware de h. Guignebert honderdmaal overwonnen, Prof. Vercoullie is het nog niet. Deze heeft immers een pijl meer in den koker gestoken dan de moderne geleerden. En zoo komt de ‘eenvoudige verslaggever’ hier heel voorzichtig - hij heeft niet gaarne dat men het wete - van achter den rug van zijnen kampioen en waagt het te staan op eigen | |
[pagina 245]
| |
beenen en zelfs vooruit te komen met wapens in de eigen handen: ‘Merk wel op, zegt hij in nota, dat de tekst niet zegt: Gij zijt Petra (steen), maar Petrus (zooveel als steenman of steenling). Het geloof dat Jesus de Christus of de Gezalfde is, de zoon van de levende God, dat is de steen. Op deze steen wordt de kerk gebouwd, en Petrus heeft die steen erkend en ook bekend, daarom is hij steenling. Ten slotte zooals Guignebert zegt, ‘un mauvais jeu de mots’. Tot hier M. Vercoullie. De eenvoudige lezer zou soms meenen dat dit ook het gedacht is van M. Guignebert. Ver van daar. M. Guignebert zegt ronduit dat aan vv. 18-19 geen andere zin kan gegeven worden dan die met het primaatschap, en hij verklaart ‘qu'il (Jésus) ait entendu signifier par la pierre seulement la Foi de Pierre et qu'il ne se soit pas plus clairement expliqué pour ne pas sacrifier un jeu de mots assez médiocre, ce n'est pas probable’Ga naar voetnoot(1). Dit is klaar, meen ik. M. Guignebert verwerpt dan dien uitleg omdat het zoo flauw wordt. En zoo moest ge ook gedaan hebben, M. Vercoullie. De woorden van den Zaligmaker zijn, volgens bevoegde menschen, gewoonlijk nog al verstandig; en als wij in onzen uitleg op flauwiteiten uitkomen, dan mogen wij verzekerd zijn dat we verkeerd liepen en de flauwiteiten maar voor eigen rekening houden. Of meent ge dat die woorden toch maar uitgedacht zijn door anderen om Petrus vooruit te helpen, dan moesten die anderen toch aartsdom zijn om met zulk inzicht verzen in te smokkelen die ten slotte toch geene waarde zouden hebben? Uw commentaar, M. de Professor, heeft het uitzicht en den reuk - ietwat besloten - als kwame hij recht uit een Protestantschen tempel van de XVIe eeuw. Dan immers dierven die Godgeleerden nog niet zoo radikaal te werk gaan dat ze de echtheid van die verzen Matth. XVI 17-20 zouden betwijfelen; zij peuterden liever aan den uitleg alleen en deden het zoo goed zij konden. Dus schreven zij: ‘Gij zijt Petrus en op deze petra, dit is op dezen steen, namelijk het geloof in Christus, zal ik mijne Kerk bouwen’. Qui potest capere... Die dat kan verstaan, mag. | |
[pagina 246]
| |
Maar waarom zou de Heer dan niet al de geloovigen Petrus heeten? Dit is nu gewis een onbescheiden vraag. Wij eischen dus geen antwoord daarop. Maar de wetenschap, de philologie, M. de Professor, heeft sedert lang dien uitleg verworpen,Ga naar voetnoot(1) om de gegronde reden dat Jesus niet sprak zooals gij het wilt, maar in het Aramaïsch zegde hij tot Petrus alleen: ‘Gij zijt Kefa (Petrus) en op dien Kefa (grondsteen) zal ik mijne Kerk bouwen’. Zoo past het en zoo wordt het verstaanbaar, is 't niet? Waarom dien eenvoudigen en natuurlijken uitleg ontweken? Met nog eenige dergelijke voorbeelden daarbij (zooals de uitleg der woorden: ‘Neemt en eet, dit is mijn lichaam’) zoudt ge verstaan waarom de geleerde Protestanten meestal katholiek worden, of radikaal-rationalist. Waarlijk, er is geen middenweg.
Wij besluiten: Onze tegenstrevers hebben sedert Goethe meesterlijk de rol geleerd van Mephistopheles: Ich bin der Geist der stets verneint.
Daar alleen ligt hun kracht: wantrouwen, betwijfelen, loochenen. Vraag hun geen bewijzen. Zij hadden zoo gaarne bewezen dat de paus eerst pretentie had en dat daaruit de ‘legende’ ontstaan is van Sint-Pieter's verblijf te Rome, en ook de teksten die hem boven de andere apostelen verheffen. Eilaas! (‘malheureusement!’) zij zijn onmachtig en zij bekennen het. De overlevering is te oud en roept te luid. Maar toch loopen zij nog liever met het hoofd tegen de rots dan zich om te wenden naar den | |
[pagina 247]
| |
overkant, van waar die klare stemmen komen; waar langsboven vergezichten openstaan, wijl beneden het voetpad zijn bloote kronkels schrijft naar het bekende dal. Uit oude teksten bewezen wij dat Sint-Pieter te Rome stierf. Brachten zij andere teksten uit dienzelfden tijd? Geen enkelen. Wij zegden dat de pausen zich van in het begin op dat feit beriepen in twistzaken. Werd dit gelogenstraft? Nooit. Wij zegden dat onze opvatting alleen alles uitlegt: teksten, feiten en legenden, en dit is op zichzelf reeds een zwaar bewijs in de geschiedenis. Heeft iemand ooit zoo een sleutel gevonden voor het verwarde slot der tegenstrevers? ‘Quant aux hypothèses qu'on a prétendu substituer à la tradition et qui se sont écroulées l'une après l'autre, aucune ne résiste à l'examen sérieux. Il est à craindre que celle de M. Guignebert n'ait le même sort’. Zoo schreef Paul Monceaux. Vruchteloos ook een blad gerukt uit het Evangelie. De oude schrijvers tot Justinus toe, met citaten en zinspelingen, naaien het uitgescheurde er weder in; de woorden zelf van die teksten verraden hun echten oorsprong, gelijk een Galileesch apostel te Jerusalem: loquela tua manifestum te facit. Onmachtig is dan het geweld der tegenstrevers. ‘Malgré les assauts de ses adversaires, zegt Monceaux, et les maladresses de ses défenseurs, Saint Pierre à tenu bon; il garde son tombeau dans la basilique vaticane’. Nu zoowel als vroeger wemelen vriend en vijand rond die groote Sint Pieterskerk. Wat geeft het dat de nijdige tijd hier en daar een stuk van een steen heeft uitgebeten! Het groot gebouw ziet er zooveel te eerbiedwaardiger uit en weet nog van geen wanken. Het heeft vroeger wel heviger stormen doorstaan en het vereenigd windgewaai van M. Guignebert en M. Vercoullie blaast nog geen schalie van zijn hoogen koepel.
P. Soens. |
|