| |
| |
| |
Boekennieuws
Winkler Prins' Geïllustreerde encyclopedie, derde geheel om- en bijgewerkte druk onder hoofdredactie van H. Zondervan. Amsterdam, Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’. - Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel.
Over deze Nederlandsche Encyclopedie, waarvan de 3e uitgave thans gekomen is tot de letter R en tot het 13e deel, wordt zoowat in alle kringen, hier zoowel als in Holland, gesproken. Weinig werken van dergelijken omvang brengen het tot zulk een bijval, speciaal omdat weinig werken, naar de geijkte uitdrukking ‘in zoo dringend een behoefte voorzien’. Veel bekenden van mij, haastiger dan ikzelf, hebben ingeteekend, veel anderen hebben later ingeschreven. Niemand onder al wie ze bezitten heb ik gehoord, of ze waren uiterst tevreden met hun koop. Ziedaar het pro. Steunt nu die tevredenheid op drukke raadpleging van hun vraagbaak, ligt ze aan 't feit dat ook de meest positief-gezinden hun voorbarige daden - als natuurlijk het inschrijven op een te verschijnen werk er een is - onwillekeurig verheffen tot handelingen van verstandig vooruitzicht, waarbij men er vóor alles op let niet te bekennen dat men bedrogen en bedot is uitgekomen? - 't is niet zoo dadelijk uit te maken.
Maar ook een brokje zeer-gewone psychologie is er gemoeid met het tegenoverstaande geval. 'k Wil zeggen dat ik ook nogal menschen heb gehoord over de nieuwe Nederlandsche Encyclopedie, die niets er voor over hadden, die alle kwaad er van beweerden, die propaganda maakten er tegen, als gold het een onderneming gevaarlijk voor geloof en zeden. En dit is juist weer het teekenend-menschelijke in casu: Die zendelingen-contra bezitten het werk niet, hebben het nooit of althans zeer zelden geraadpleegd. Behalve enkelen... die 't nu, eigenaardig, tóch hebben gekocht, er op hun eentje lekkere avonduurtjes aan wijden, en thans in 't publiek, om geen gek figuur te slaan, maar liever zwijgen.
Onder zulke omstandigheden is het niet te verwonderen dat over dit moderne signum cui contradicetur al heel wat vragen om inlichtingen aan onze Redactie werden gezonden. En als we nu deze recensie schrijven, dan is het vooral om in de mate van 't mogelijke op die vragen een voldoende antwoord te geven.
Daar een encyclopedie het gemeenzaam werk is van een heele groep menschen, is 't vooraf gewenscht, kennis te maken met de personen wier werk ons wordt voorgelegd.
De hoofdredacteur, Henri Zondervan, de bekende geograaf, vervangt dus den ouden Winkler Prins, die nog leefde toen deze 3e uitgave werd op touw gezet, en die eerst in 1908 als tachtigjarige is gestorven. Winkler Prins was een flink letter-, natuur- en aardrijkskundige. Maar in de uitoefening van zijn predikanten- | |
| |
ambt zoowel als in sommige kleine strijdschriften, bleek de man sterk anti-Roomsch. Van die antipathie was in de vorige uitgaven der encyclopedie nogal wat te merken. Dat deze grief zooniet geheel, dan toch voor een ruim deel is verdwenen, zal in zekere mate ook aan Zondervan te danken zijn.
Gaan we alphabetisch de behandelde hoofdvakken na, dan vinden wij als voornaamste medewerkers: voor Aardrijkskunde Dr. C.M. Kan, hoogleeraar te Amsterdam, schrijver der ‘Ontdekkingsreizen van den nieuweren tijd’ en jarenlang hoofdredacteur van het ‘Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap’; voor Anthropologie Dr. Eug. Dubois, hoogleeraar te Amsterdam, ook een flink medewerker aan het Tijdschrift van daareven; voor Archaeologie Dr. C.W. Vollgraff, van de Utrechtsche Universiteit, de schrijver van zoo menig belangrijk Gidsartikel; voor Beeldhouw- en Schilderkunst Dr. A. Bredius, directeur van 't Haagsche Mauritshuis, de groote Rembrandtkenner, en onze Pol de Mont; voor Bouwkunst Prof. E. Gugel, schrijver o.a. van de twee bekende werken: ‘Architectonische Vormleer’ en ‘Geschiedenis van de bouwstijlen en de hoofdtijdperken der architectuur’. Heel veel kan hij echter aan deze encyclopedie niet hebben gedaan, gezien hij in 1905 overleed. Voor Sociologie Dr. S.R. Steinmetz, privaat-docent te Leiden, de scherpzinnige ontleder van het strafrecht der lagere volkeren; voor Folklore Prof. Gallée, hoogleeraar te Utrecht, de bekende taalkundige, met Kern en anderen de uitgever van de ‘Nomina geographica Neerlandica’; voor Godsdienst Mgr. Dr. J.A. Jansen, de uitstekende Bijbelkenner, en Prof. H. van Oort, hoogleeraar te Leiden, onder den staf der vertalers van het Oude Testament bij de Hervormden; voor Indische Aangelegenheden, Dr. E.B. Kielstra, de kleurige beschrijver der Hollandsche wapenfeiten in de Oost; voor Krijgswezen A.L.W. Seyffardt, oud-minister van oorlog; voor Letterkunde Jan te Winkel, Dr. J. Kern, J.H.
Scholte, Dr. H. Kern (de oude, de wereldberoemde), Dr. H. Polak, Dr. B. Symons. Wie er thans zich speciaal met de Fransche Letterkunde inlaat weten we niet, gezien de aangeduide Prof. Van Hamel sedert drie jaar overleden is. Voor Zeevaart J.B. Verhey. de bekende specialist uit de Tweede Kamer; voor Muziek D de Lange; voor Physiologie Dr. H. Hamburger, de beslagen hoogleeraar van Groningen, schrijver van het standaardwerk ‘Osmotischer Druck- und Zonenlehre in den medicinischen Wissenschaften’; voor Plantkunde Dr. Hugo de Vries, wiens faam als man der Mutatieleer over heel de wereld is verbreid; voor Psychiatrie Dr. C. Winkler, hoogleeraar te Amsterdam, een nog jonge maar reeds flinke beroemdheid; voor de Schei- en Natuurkunde Dr. de Haas, hoogleeraar aan de Polytechnische school te Delft, en Dr van 't Hoff, de Hollandsche professor te Berlijn, de Nobelprijs; voor Staathuishoudkunde Mr Falkenburg, directeur van 't gemeentelijk bureau van statistiek te Amsterdam; voor Statistiek Dr. C.A. Verrijn Stuart, een der meest bekende volgelingen van den grooten, onlangs gestorven economist N.O Pierson; voor Tooneel H.L. Berckenhoff, redacteur van ‘Het Tooneel’; voor Waterbouwkunde Prof. J. Krans, directeur van de Polytechnische School te Delft; voor Wijsbegeerte Dr. M.A. van Melle, hoogleeraar te Amsterdam, thans overleden en als professor opgevolgd door
| |
| |
Dr. T.J. de Boer; voor Wiskunde Dr. W. Kapteyn, hoogleeraar te Utrecht, enz.
Als leek hebben we natuurlijk niets van een specialisten-kijk in het hoofd dezer geleerden en kunstenaars; maar het geldt hier menschen van naam en faam, en over het werk dat zulke kerels leveren, mag een redacteur van een encyclopedie a priori gerust wezen. Doelmatiger nochtans en geschikter om 't vertrouwen van den raadpleger vast te zetten, ware elk artikel van belang onderteekend door elk specialist: dat is een waarborg voor den lezer en voor den schrijver. Dat is overigens zoo gebruikelijk in de groote Fransche en Engelsche encyclopediëen, en ook in de allergrootste, de Duitsche.
We durven natuurlijk niets afdingen op de beslagenheid van de aangegeven redacteurs voor de bijdragen over Anthopologie, Bacteriologie, Chirurgie, Electrotechniek, Financiën, Genees- en Heelkunde, Geologie, Geschiedenis, Hydrografie, klassieke Letterkunde, Journalistiek, Kosmografie, Paedagogiek, Staathuishoudkunde, Taalkunde, Telegrafie...; de opgegeven namen kunnen behooren aan zeer bedreven vakmannen. Maar een feit is het wel dat voor meest al die wetenschappen grooter Hollandsche beroemdheden bestaan dan die we hier aantreffen: Prof. Van der Waals doet niet mee, noch Dr. C.J. Wynaendts Francken, noch Dr. Gunning, noch Dr. Woltjer, noch Dr. Bavinck, noch Dr. van Ginniken, noch Dr. Kluyver, noch Dr. Buitenrust Hettema, noch Dr Salverda de Grave, noch Dr. Kalff, noch Dr. Worp, noch Dr. van Gelder, noch Dr. Blok, noch Dr. Naber, noch Van Herwerden, noch Dr. van Leeuwen, noch K. Kuyper, noch Dr. Kamerlingh Onnes, noch Dr. Lorentz, noch Van de Sande Backhuyzen, noch Kapteyn, noch Ritzema Bos, noch Mgr. Nolens, noch Pater de Groot, noch Mgr. van Cooth, noch Dr. A. Kuyper, noch Mr. de Savornin Lohman, noch Dr. Ariëns en tal van anderen, die een werk zooals deze encyclopedie zeker luister konden bijzetten. Nu, 't kan best wezen dat vele onder hen werden gevraagd, maar dat ze afzegden om doorwegende redenen. En 't is al zeer mooi dat de redacteur zooveel puike mannen, als deze in zijn eerste prospectus vermeld, eendrachtig heeft kunnen scharen om zich. Ook zullen wel enkele onder hen die afwezig bij de aanvankelijke lijst, op dit oogenblik toegetreden zijn, al ware 't maar om overledenen te vervangen. Trouwens, we moeten de voorrede gelooven op haar woord waar ze spreekt van de ‘bekwame medewerkers’, wier aantal sedert de verschijning van het prospectus ‘reeds flink is aangegroeid’.
Kort en klaar zegt de voorrede van dezen derden druk wat ze te zeggen heeft. En 't is alles waarheid. Inderdaad: ‘De buitengewoon snelle ontwikkeling van alle takken der wetenschap, de hooge bloei van kunst en letteren, de verbazingwekkende vlucht van handel en nijverheid gedurende de laatste halve eeuw hebben meer en meer behoefte doen ontstaan aan encyclopaedische werken, als een voortreffelijk hulpmiddel om snel en toch grondig omtrent een of ander vraagpunt ingelicht te worden...’ Daarbij komt nog dat de mensch sedert Pascal's tijd zoo tamelijk dezelfde is gebleven, en dat hij, in zijn - o zoo natuurlijke - ijdelheid, nog immer verkiest, ‘savoir un peu de toutes choses que savoir tout d'une chose’. Er zijn wel
| |
| |
uitzonderingen op dezen algemeen-menschelijken regel; maar 't blijft de vraag of ergens schepsel zoo rampzalig zwerft als die.
Nog staat er in 't voorbericht dat het streven van den hoofdredacteur is: den tweeden druk van Winkler Prins' Encyclopedie zoodanig te wijzigen dat het werk in staat mag geacht worden, alle redelijke wenschen te bevredigen, in de eerste plaats wat Nederland in en buiten Europa betreft.
'k Herhaal dat in zoover ik het kan nagaan het voorbericht niets anders dan waarheid bevat.... maar er is één waa heid verzwegen, die naar ik meen, moest worden gezegd. Het kostte toch immers maar een regel of drie aan hoofdredacteur en uitgever, hierbij eens zonder doekjes erom te verklaren dat Winkler Prins in de zaken waarbij 't niet onmiddellijk over Nederland of de Nederlanders of het Nederlandsch gaat, getrouw is nagemaakt op het Duitsche Konversations-Lexikon van Meyer. Het Hollandsch werk is er niemendal slechter om, integendeel. Maar, ligt er geen oneer in zooiets te bekennen, het is wel een oneer, of, ten minste, het is geen eer zooiets te verzwijgen. Iedereen heeft het recht dit te vernemen; en hij die een encyclopedie koopt van fr. 250 mag weten wat er van aan is. Met zulk een bekentenis in 't voorbericht had de bewerker dit gewonnen: iedereen had ingestemd met de meening dat een degelijk artikel, ook in vertaling, oneindig meer waard is dan oorspronkelijk prulwerk. Nu die bekentenis achterwege bleef, wekt men, bij hen die er 't fijne van weten, een achterdocht die een flink en ernstig werk als deze encyclopedie niet wekken mag. Dit is een grief.
In de recensies die volgen zullen, onderzoeken we de verschillende bundels van dichterbij.
J.P.
| |
Guido Gezelle Verzamelde dichtwerken, in 12 deeltjes, of gebonden in 6 deelen, 8 fr. of 12. - Nederlandsche Boekhandel. Antwerpen.
Verheugend is het zeker den Vlaamschen meester in zoo talrijke uitgaven onder het volk hier en in Holland te zien verspreiden. We krijgen thans immers in deze verzameling, den derden druk van Dichtoefeningen, den achtsten van Kerkhofblommen, den vijfden van Gedichten, Gezangen en Gebeden, den vijfden van Driemaal XXXIII Kleengedichtjes, den vierden van Liederen, Eerdichten et Reliqua, den derden van Hiawadha's Lied, den derden van Tijdkrans, den derden van Rijmsnoer, den vierden van Laatste Verzen. - En vergeet niet dat op groote schaal ook bloemlezingen uit Gezelle werden verspreid: de Verzen, door Dr. Gust. Verriest bezorgd, zijn thans aan hun tweeden druk, terwijl ook de beide bloemlezingen, door Dr. Aleida Nijland gemaakt, in veler handen zijn.
't Geen voorheen nooit in onze letterkunde gebeurde werd nu waar: een groot dichter is populair geworden Dat is zooveel te verwonderlijker omdat men in onzen tijd minder goede verzen en meer slechte romans leest dan ooit. 't Is immers de gedurige klacht van Kloos dat het publiek geen wezenlijke kunst in verzen geniet. Zijn eigen gedichten brachten het nooit tot een tweede uitgave, evenmin die van Verwey.
| |
| |
Enkel Helene Swarth en Van Eeden worden traagjes herdrukt. Eén tijdgenoot is er in Holland, wiens verzenbundels even welkom zijn onder de menigte als die van Gezelle: Schaepman. Dat getuigt, me dunkt, van twee dingen: 1o dat echte poëzie, om 't even onder welken vorm, den traditioneelen of den individueelen, nog ingang vindt; 2o dat de kunst, in dienst van dat ‘gehate, verdoemde’ christendom, zoo zwierig als ooit bij ons volk al de andere overvleugelt, ondanks het rumoer van 't orakelgeraas over hopeloos verval van den godsdienst. Het prachtigste toornproza van de Veertien jaar Literatuurgeschiedenis kan tegen de feiten niets. Is nu Kloos juist daarom wat makker geworden, omdat hij de waarheid heeft ingezien van den zeer gezond- verstandelijken regel: On a toujours tort de se fâcher contre les faits, parce que cela ne leur fait rien?
Maar laat ons naar onzen nieuwen Gezelle terug.
Wat een echt gezellige Gezelle ditmaal, ook stoffelijk! Boekjes, zwaar van schatten, toch als pluimpjes zoo licht. Twaalf deeltjes, beurt om beurt overal mee te nemen, zonder ooit door gewicht of formaat uw binnenzak last aan te doen, ofwel twee aan twee gebonden in fraaie bandjes, linnen met bruin-leeren pretenties. En zoo goedkoop als 't maar kan. Wezenlijk, ons volk mag tevreden zijn over deze grootmoedige daad van den Nederlandschen Boekhandel, die ons ditmaal bedient driemaal beterkoop dan men 't in Holland zou doen, en toch even goed verzorgd, naar letter en papier.
We zijn van een volksuitgave gewend dat ze ons tegen minderen prijs ook mindere uitgeverswaar levert. Hier is ditmaal een gelukkige uitzondering: Nooit kwam Gezelle voor den dag zoo fijn in de puntjes. En hij die St Franciscus navolgde in zijn onthechting van 't aardsche goed en in 't wegschenken van al den voorraad uit kleerkast en schapraai, zou misschien thans beschaamd staan over zooveel wereldschen tooi.
Laat ons nu ook wat van dichterbij zien, binnen in.
Redenen van symmetrie zullen de uitgevers er toe genoopt hebben, een andere rangschikking te kiezen dan die waarin Gezelle zelf na Tijdkrans zijn verzamelde gedichten voor de uitgave van 1893 ordende. Had men die orde geëerbiedigd, dan bleven natuurlijk voor de laatste bundeltjes ‘Rijmsnoer’ en ‘Laatste Verzen’ uitgespaard, terwijl nu, nogal vreemd, de ‘Laatste Verzen’ in éen bundel met ‘Hiawadha's Lied’ worden gebonden. Nu, dat is 't minste. Men weet immers wel dat Gezelle's ‘Laatste Verzen’ inderdaad zijn laatste zijn.
De uitgave van ‘Tijdkrans’ in deze verzameling biedt twee voordeelen: boven ieder vers is een titel aangebracht, en achter 't werk is een glossarium gevoegd, dat, ofschoon vijfmaal kleiner dan 't geen Gezelle gaf bij zijn ‘Rijmsnoer’, toch diensten bewijzen zal.
Minder loffelijk is de handelwijze der uitgevers uit een ander oogpunt. In hun prospectus beloven ze een volledige Gezelleuitgave. Welnu, veel beter dan ik het zou kunnen, heeft de beste Gezelle-kenner onder onze jongeren, Al. Walgrave, aangewezen wat er alles aan deze uitgave ontbreekt om op volledigheid aanspraak te maken. Men kan dat lezen in Biekorf, Tk. 23, 1910.
Misschien is de aanvulling van Walgrave een beetje sikke- | |
| |
neurig; maar stellig heeft hij gelijk als hij 't een jammerlijke leemte vindt dat in een volledige uitgave van Gezelle ‘De XIV Stonden of de Bloedige Dagvaart des Heeren’ ontbreekt.
De grieven die Walgrave aanhaalt wat betreft de dagteekeningen onder de gedichten, zijn insgelijks van gewicht. Enkele zijn gedagteekend, andere niet, omdat bij de eerste de datum gemakkelijker, bij de andere moeilijker was op te sporen. Toch zijn veel datums te vinden bij de oudere lezingen van zijn verzen die Gezelle in tijdschriften gaf. Ook met de dagteekeningen in ‘Laatste Verzen’ is tamelijk slordig omgesprongen, niets geen rekening gehouden met de aan- en terechtwijzingen die Walgrave daarover bijna twee jaar geleden in Biekorf gaf.
Maar ondanks dit alles, is deze mooie, misschien wat haastig bewerkte, druk toch een zeer welkome gave. Die Gezelle nog niet heeft zal gelijk hebben als hij ditmaal haastig toegrijpt, en zich mogen verheugen dat hij iets beters koopt dan al 't geen voorging, en wel tegen veel minderen prijs. Deze uitgave wat volledigheid en stiptheid betreft, is nog niet het ideaal. Maar Al. Walgrave, die het recht heeft streng te zijn waar het zijn zoo met voorliefde bestudeerden meester geldt, zal toegeven dat het is veelal met boeken gelijk met menschen: zelfs de beste bezwaren aleens hun geweten met een dagelijksche zonde. En 'k ben zeker dat ook hij absolutie zal schenken, in naam van zooveel deugd als hier oprechtelijk blijkt, mits belofte van beterschap-voor-de-flatertjes tegen een volgenden keer, die, laat het ons hopen, voor den Meester en voor zijn dierbaar Vlaanderen weerom al aanstaande mag zijn.
J.P.
| |
Vier eclogen van Vergilius (I, IV, V, IX). Bibliographie, inleiding, vertaling, aanteekeningen door A. Geerebaert, S.J. - Leuven, Keurboekerij, en Amsterdam, C L. van Langenhuysen. 146 blz.
Ook dit nieuwe werk, dat nogmaals aan de Nederlandsche vacantieleergangen te Leuven zijn ontstaan te danken heeft en eveneens een kostbare aanwinst moet heeten voor onze humaniora-literatuur, verdient al den lof, dien wij aan zijn beide voorgangers hebben toegekend. P. Geerebaert is geheel op de hoogte van al wat er in Duitschland, Engeland, Holland, Frankrijk, Italië degelijks over zijn onderwerp werd geleverd; en het is verbazend met hoe groote zekerheid van oordeel hij er 't beste van in zijn verhandeling heeft weten om te werken, te schikken en dienstbaar te maken, met hoe krachtige zelfstandigheid tevens hij zijn arbeid van 146 bladzijden heeft gemaakt tot een der prachtigste en meest wetenschappelijke commentaren van Vergelius' herdersdichten, tot veruit den veiligsten, betrouwbaarsten en tevens kunstvolsten gids bij de verklaring dier eclogen, die gemeenlijk op het programma van ons middelbaar onderwijs worden voorgeschreven.
De Bibliographie bevat eene beknopte bespreking der meest bekende verklarende uitgaven met korte beoordeeling; de verschillende studiën in de laatste jaren over de eclogen
| |
| |
verschenen met kenschetsing van hun strekking en waarde; een lijst der Nederlandsche vertalingen uit Pr. van Duyse overgenomen, maar verbeterd en aangevuld De Inleiding behandelt 1. Vergilius' jeugd met vermelding en beoordeeling der vele strijdvragen, waartoe die aanleiding heeft gegeven; 2. Zijn eerste dichtproeven: of de eclogen als zijn eerste werk mogen doorgaan; de eclogen zelf: het dichtsoort in zijne geschiedkundige ontwikkeling, in de vorming van Vergilius; de tijdsorde ervan; de personages en landschappen er in; eindelijk en vooral hunne kunst.
Daarna volgt de behandeling van elk der vier eclogen. Eerst eene inleiding, die niet slechts een samenvatting biedt van al wat in de laatste jaren over dit onderwerp verscheen en de jongere Vergilius - literatuur doorloopend uitvoerig benuttigd heeft maar gewoonlijk een eigen oordeel levert, dat op zuiver wetenschappelijke basis gegrondvest ook de kunst te eerbiedigen weet. De vertalingen zijn juist wat zij moeten zijn: geen versieringen, geen paraphrasen, maar een nauwkeurig wedergeven van geheel den tekst, bestemd, zooals de schrijver zegt, ‘niet om het oorspronkelijke te vervangen, noch om zelf genoten te worden, maar om den leerling het genieten van het latijnsch gedicht mogelijk te maken en daarna... vergeten te worden. Dan eerst begrijpt men een dichtwerk, wanneer men in onmiddellijke voeling is met 's dichters ziel’. Met deze opvatting ben ik het volkomen eens, en ik kan slechts beamen wat P.G. er aan toevoegt: ‘De methode die het ideaal der verklaring meent bereikt te hebben, wanneer de leerling een nauwkeurige vertaling kan bezorgen, berust dus op een totaal miskennen van wat poëzie is. De leerling zou het zóó ver moeten brengen dat hij het latijnsch gedicht onmiddellijk geniet, zonder dat de woorden der moedertaal hem daarbij in den weg staan’.
De vrij uitgebreide, zeer grondige commentaar is niet alleen tot woord- en zaakverklaring beperkt, maar bevat al wat het gedicht toelichten, doen begrijpen, gevoelen en genieten kan: de zoo vruchtbare vergelijkende methode speelt er een hoofdrol in.
De eclogen van Vergilius vallen gewoonlijk niet in den smaak onzer leeraars, nog veel minder van onze studenten: het dichtsoort is toch zoo conventioneel! Maar het kan slechts zeer gunstig werken, én voor de wetenschappelijke én voor de esthetische vorming onzer jongens, met P. Geerebaert eens de vier eclogen, naar zijn methode en met wat hij biedt, te bestudeeren. Met hem staat men op vasten bodem, en daarvan hebben de meesten, na hunne humaniora, geen benul. Konden zulke commentaren toch meer in onze onderwijsgestichten doordringen! Wanneer zal die lang-verwachte tijd eindelijk aanbreken?
J.V.M.
| |
Nederlandsch leesboek, door M. Brants en O. van Hauwaert. - J. Van der Poorten, Gent, 607 blz.
Dit boek neemt onmiddellijk voor zich in. Een statig werk. Het sierlijkste leesboek dat totnogtoe aan onze kweekelingen
| |
| |
in de letterkunde werd aangeboden. Een boek als dit, dat onze jongens moet leeren genieten van letterkundig schoon zal weldoen ook in andere opzichten naar schoonheid te streven, en voor zijn letterkundigen smaak een waarborg te geven met smaakvol uit de pers te voorschijn te treden. Dat hebben deze bewerkers en deze uitgever uitstekend verstaan. Groot formaat, fijn papier, een allermooiste letter, tenger, duidelijk en zacht; van onze best-bekende schrijvers kleine, mooie portretjes, en tusschen de tekstbladzijden in, lichtbeelden, formaatsgrootte van 't boek, gevend: het portret van Koning Albert en van Koningin Elisabeth, ‘Een Hondenmarkt te Parijs’ naar J. Stevens, ‘Het Lied’ naar J. Jordaens (de oude) uit het Museum van Antwerpen, ‘Begijnhof te Gent’ naar G. Tremerie. ‘De vrome Rit’ naar De Grave, ‘Dieren aan den Oever van den Stroom’ naar Alf. Verwee, ‘Vijver te Putte’ naar E. Lamorinière, uit het Museum te Brussel, ‘Het Dorp’ naar E. Claus, ‘Zonnige Dreef’ naar E. Courtens, ‘Aan de Sloot’ naar E. Claus, ‘Watermolen’ naar Hobbema, ‘Booten op de Neder-Schelde’ naar Fr. Hens, ‘De Dooi’ naar A. Baertsoen, ‘Winterlandschap’ naar S. Van Ostade, ‘Landschap’ naar J.S. Ruysdael (water- en rotslandschap uit het Antwerpsch Museum), ‘Huldebetoon aan Keizer Karel, jong kind’ naar A. De Vriendt, ‘Ommegang der Violieren te Antwerpen’ naar Edg. Farazijn, ‘De Nachtwacht’ naar Rembrandt, ‘Christus door Engelen omringd’ naar Memlinck, ‘De Kruisafdoening’ naar P.P. Rubens, ‘Madona’ naar Metsys, ‘De Puddler’ naar C. Meunier, en daarbij nog de schilderachtigste hoekjes uit Brugge en de monumentaalste gebouwen uit Gent, Brussel, Antwerpen, Leuven. - Voorwaar een kermis voor
de oogen onzer studenten, die in dat opzicht stellig niet zijn verwend.
Het boek is bestemd voor de hoogere klassen van Middelbaar en Normaal Onderwijs, en geeft een keur uit de ‘moderne letterkunde’, d.w.z. uit de letterkunde van de heele 19e eeuw, want zelfs Bilderdijk, Tollens en Van der Palm mogen meedoen.
Op voorstel van den Verbeteringsraad voor Middelbaar Onderwijs wordt het gebruik van dit werk door het Staatsbestuur voor een tijdvak van 4 jaar in de Koninklijke Athenaea en de Middelbare scholen toegestaan.
Een paar opstellen staan ter inleiding vooraan het boek; modellen van wetenschappelijke juistheid en van taalmooi zijn 't nu juist niet. De slotalinea van ‘de Nederlandsche taal in de XIXe eeuw’ is, in haar paedagogische voorzichtigheid, onschuldig-naief. Maar verzamelaars van taalschoonheid moesten opletten geen wanstaltigheden uit hun eigen pen te laten vloeien als: ‘het streven naar eenen, voor allen verstandelijken vorm’
Ook het tweede opstel ‘Overzicht van de Letterkunde in de XIXe eeuw’ is tamelijk schroomvallig; niets raak, alles gemeenplaatsig, en kuddedicht bezet met waarheden als koeien. Soms wordt men onweerstaanbaar satirisch gezind: ‘tal van dichters staan op: Vuylsteke, Van Oye, de la Montagne, Daems’; goed, maar daarachter lees ik - kan ik het verhelpen? - tusschen de regels: en gaan weer slapen, als Majoor Van de Weghe, enz... Claeys natuurlijk uitgezonderd. Opgelet ook voor namenverminkende drukfeilen als Schepens in plaats van Schepers.
| |
| |
Het opstel ‘Dicht- en Prozavormen’ kan voor trage geesten onder onze studeerenden zijn nut hebben. Maar intusschen zullen de anderen, die van nature beter weten, wel eens in hun vuistje lachen. Me dunkt, als men pedant wil zijn, moet men het door en door durven zijn, met de oude imponeerende deftigheid, maar niet zoo schuchtertjes-liefjes-malschjes. Dan is 't karakter weg uit de pedanterie, en dan wordt het niets. Totaalindruk: beter ware 't die eerste XV bladzijden bij een tweede uitgave maar weg te laten.
Volgen nu de verschillende gebloemleesde schrijvers, zeer zorgvuldig ingedeeld. Een wezenlijke verdienste van 't boek, die indeeling. Daar is werk aan besteed, en ze zal, uit het oogpunt van de geleidelijke ontwikkeling voor jonge geesten, zeker nuttig zijn. Zes rubrieken: 1) Uit het Leven; 2) uit het Rijk der Verbeelding; 3) uit de Natuur; 4) Land en Volk; 5) Kunst en zedelijk Gevoel; 6) Tooneel. Enkel dit laatste nummer valt minder adaeqaat met de andere uit. Maar 't heeft zijn gezelligheid en zijn blijde schakeering, werk zoozeer verschillend als de aard zelf van die velerhande kunstenaars, concentrisch te zien gegroepeerd. Zoo vinden malkander in 't drukke gezelschap: Jonathan en Coenen, Stijns en H. Swarth, Virginie Loveling en Herm. Heijermans, Ter Haar en Top Naeff, Conscience en Brusse, Haspels en Claeys, Beets en Kloos, Gezelle en Querido, Ten Kate en Buysse, Pol de Mont en Da Costa, Quack en Multatuli, Van Deyssel en Schaepman, Verriest en Bilderdijk, Emants en René De Clercq, Thijm en De Bom. Potgieter en Erens, De Koninck en Huet, Rodenbach en De Genestet, Hegenscheidt en Glanor... enz. Misschien kijken ze vooreerst wat vreemd op naar mekaar, maar ze stellen 't samen best op den duur. De Republiek der Letteren is zoo toch vrij, zoo gelijk en zoo broederlijk! 't Mag wel eens theoretisch worden bewezen wijl 't in de practijk zoo benard anders gaat.
De bloemlezers gingen voor hun keuze over 't algemeen zelfstandig te werk; en zoo haalden ze soms eigenaardig mooie dingen te voorschijn, zooals Dr. Ritter's Sint Nicolaas, R. Stijns' Uurwerk, Heijermans' Angstavond, Hooijer's Palmboom, Van Looy's Hengelaar (waarmee Van Deyssel zoo dweept), Van Buggenhaut's Herfstindrukken langs het kanaal, Vermeylen's Vlaamsche Toekomst, Te Winkel's Rubens en Vondel, en zoo meer.
Nu is 't jammer dat de leus ‘het schoone om het schoone’ soms werd verdraaid tot ‘het practische voor ons zelven’; de verzamelaars zijn zoo lief geweest onder hun ambtsbroeders tal van modelschrijvers te ontdekken, die zeker grootere verdiensten hebben op ander gebied dan op dat der letterkunde. Brengen ze 't eenmaal zoo ver als M. Sabbe of R. De Clercq b.v., dan mogen ze natuurlijk vrij door. tot het hooge gezelschap; zooniet ware 't beter ze nog wat te laten wachten.
Ten slotte een bloemlezing die haar zwakheden, kameraadschappelijke en andere, vergoedt door hooge verdiensten, vooral te danken aan de buitengewone vlijt, aan 't kundig overleg der verzamelaars, en aan het keurige werk van den uitgever.
J.P.
| |
| |
| |
Joost van den Vondel's Lucifer, met inleiding en verklaringen door Dr H.W.E. Moller. - Amsterdam, E. Vander Vecht, 106 blz., fr. 1.25.
Deze serie ‘Uit Nederlands Woordkunst’ wordt uitstekend ingezet met Vondel's meestertreurspel. In 't ‘Voorbericht’ wordt gezegd dat de verklaarder veel is verplicht aan den arbeid van vroegere Lucifer-mannen: Cramer, Verstraeten-Salmans, Van Mierlo: ‘Mocht men hier of daar 'n dieper inzicht en 'n juister duiding aantreffen, dan is dat allereerst hun werk geweest’.
De ‘inleiding’ geeft een beschouwing over Vondel's kunst in zijn Lucifer en een beknopten inhoud van het treurspel, die gerust mag gelden als het beste, tot heden beproefd.
Volgt dan de opdracht, door Vondel zelf vóor zijn werk geplaatst: ‘Den onverwinliksten vorst en here, den here Ferdinandus den Derden, gekozen Roomsen Keizer, altijd vermeerder des Rijks’; daarna Vondel's bekende ‘Berecht aan alle kunstgenoten, en begunstigers der tooneelspelen’.
Bij den eigenlijken tekst zijn nota's gevoegd, die voor het ruimste deel herhalen wat Pater Verstraeten-Salsmans gaf, met hier en daar een eigen kijk, die wel een schrandere blijkt te wezen. Zoo wordt ‘van tijd noch eeuwigheid gemeten, noch ronden’ aldus verklaard; ‘niet gemeten door de kringen van de eeuwigheid. (De duur van de eeuwigheid kunnen wij ons niet anders voorstellen dan door het begrip ‘tijd’; een reeks van tijdkringen die geen grenzen heeft; door geen eindeloos uitbreidende tijdkringen, hoe wijd, hoe ver we ons die verbeelden, wordt God gemeten.)
Het hachelijke: zijn geheimenis zij ‘bondig’ wordt, in overeenkomst met de algemeene door de uitleggers-Paters Jezuieten aangenomen verklaring, als volgt verstaan: zijn ondoorgrondelijk besluit blijve geheim, moet geheim blijven. Mij persoonlijk voldoet toch beter deze opvatting: hoe kort, hoe weinig omschreven Gods geheim, Gods besluit ons ook zij geopenbaard, men aanbidde toch, zonder verder uitlegvragen zijn bevel, en men voere het, zonder verder navorschen, uit.
Stellig een Lucifer-uitgave, die op onze gestichten, nevens die van Verstraeten-Salsmans, - waarin nog zeer te waardeeren na-beschouwingen voorkomen - uitstekenden dienst zal bewijzen.
J.P.
| |
Joost van den Vondel's Jeptha of offerbelofte, uitgegeven en van eene inleiding en aanteekeningen voorzien door T. Terwey, 3e druk, door J. Koopmans. - J.B. Wolters, Groningen, 95 blz., fl. 0.60.
Ook van deze uitgave kan men bezwaarlijk te veel goeds zeggen. De inleiding bij dit prachtig treurspel staat flink in den haak. En 't loont wel de moeite er 't een en 't ander uit aan te halen. - ('t Is in nieuwe spelling) ‘Het spel moest vóor alles zijn een Offerspel. Al wat offer was trok Vondel bovenmatig aan. Alle offers wezen op het Offer, op Christus... Hoger nog dan Izaäk stond Jeptha's dochter..., door Vondel Ifis d.i. “de dappere” genoemd. Waar Izaäk de overgave van de eniggeborene, uit enkel kinderlike gehoorzaamheid verbeeldde, kon Ifis zich bewust zijn, ten zoen te moeten strekken voor de redding van Israëls volk, en 't
| |
| |
pand te zijn dat gelost moest worden tot de ontbinding van een gelofte, in de uiterste nood aan Jehova gedaan. Is Izaäk onderworpen, Ifis, die met universeler strekking met haar dood een grote gemeenschap bevrijdt, streeft naar de proportieën van een heldin. Vondel is niet in gebreke gebleven, deze gelukkige gegevens te aanvaarden, en, boven de sobere kroniekmatige inhoud van het Boek der Richteren uit, heeft hij Jeptha's dochter, na door de schildering van haar jeugdige levenskracht en schoonheid ons hare gehechtheid aan het leven te laten bevroeden, gestaald met een stervensmoed, die in staat is de weifelende vader standvastigheid in te spreken, en die haar zelve stralend en opgetogen de dood tegemoet doet treden. Hier zou, noch mocht, een Engel des Heren tusschenbeide komen; de ter dood gewijde klimt zelf de treden van 't altaar op. Zo wordt Ifis voor Israël, wat Christus werd voor het mensdom; Ifis vult een bladzij in 't Martelaarsboek.
‘Het treurspel van Ifis is dus een martelaarsspel. Maar terwijl 't spel van St. Ursula niet meer is dan een gedramatiseerde hagiografie, en in Peter en Pauwels evenmin iets anders te vinden is dan de zelfverlochenende dood van de beide Apostelen, is in 't spel van Ifis meer gebracht dan hetgeen uitsluitend op haar bestemming als offer betrekking heeft.
‘Immers, dit treurspel zou niet alleen een heiligenleven worden. En dit kon ook niet. St. Ursula was, wat haar eenmaal opgevatte levensdoel aangaat, van meet af een aan God gewijde; een heilige jonkvrouw, een kloosterabdis, die op zocht te gaan in de heiligheid van haar bestaan. Eveneens was dit het geval met Petrus en Paulus; zij volgden de wegen van hun Heer en wisten, dat dit lijdenspad het vrijwillige verzaken van het aardse leven tot voorwaarde had. Maar Ifis' oflerdood, hoe vaardig zij ook het martelaarshout beklimt, ligt niet noodwendig in de lijn van haar bestemming. Ifis wordt een offerande door het blinde ‘Lot’. Hierdoor reeds wordt het spel naar het terrein van de Antieke Idee getrokken. Haar ‘heilig voorbeeld’ is dus niets meer dan een gril van de geschiedenis. Haar vader zegt in 't nijpen van 't gevaar Jehovah toe, om hem ter ere, het eerste wat hem, huiswaarts kerende, tegemoet komt treden, als een offer toe te wijden, en 't toeval wil, dat 't eerste levend wezen, dat hem begroeten komt, zijn eigen dochter is. Ziedaar de onnozele aanleiding, welke Ifis als een stuk slachtvee op 't altaar brengt. Doch vóór het zover komt werpt Vondel, om een dramatiesch konflikt in 't spel te brengen, een gewetensvraag op. Is, voert hij aan, een mensenoffer God aangenaam? En zou, zo dit het geval ware, Jeptha tot het brengen van het offer gerechtigd zijn? Het ene antwoord is: God wil de letterlike nakoming van de gedane belofte, en wijst elke op te werpen bedenking terug. Het andere antwoord is: God sluit, bij een aan hem opgedragen offergelofte, bij zich en zijn vereerders, elke gedachte aan een mensenoffer uit, en dult de letter voor zover ze met de geest van de Wet overeen te brengen is. Aan Jeptha wordt de eerste zienswijze toegewezen. Niet, dat Jeptha van huis uit een barbaar zou zijn; verre van daar. Maar 't is Jeptha's vasthoudendheid aan wat hem als zijn plicht tegenover zijn God voorkomt, die het offer eerst
mogelik kan maken. Zijn eigenzinnigheid behoeft dan ook maar van een tijdelijke aard te
| |
| |
zijn. Na het offer gebracht te hebben, mag hij een andere en zelfs tegenovergestelde zienswijze delen. Bovendien, behoeft ook vóór het offeruur, zijn verstoktheid evenmin onvoorwaardelijk te zijn. In genen dele. Immers de strijd der meningen speelt zich niet alleen af tusschen Jeptha eenerzijds, en de priesters en wetgeleerden anderzijds, ook de veldheer zelf voelt het gewicht van de aangevoerde tegenbedenkingen en huivert als 't ware terug voor wat de wetverklaarders hem, als strijdig met Gods voorschriften trachten voor te houden. Neen, Jeptha is niet het onbewogen zelfvertrouwen. Bang wordt hem in 't uiterste oogenblik in zijn binnenste, de kamp tusschen 't geloof aan zijn plicht en de twijfel aan zijn recht. Eerst in zijn vertwijfeling, wanneer de slingeringen van zijn geest zijn oordeel hebben verleend, en zijn keuze, ook zo ze de tegennatuurlike weg mocht kiezen, zielkundig verklaarbaar wordt, laat de dichter Jeptha doortasten, en zijn maatregelen voor 't offerfeest nemen, nadat de veldheer, met looze uitvluchten, de moeder van de ter dood verwezen maagd, het hof deed ruimen. Op deze wijze heeft Vondel aan de historiese noodwendigheid der te nemen beslissing, een psychologiese verklaring gegeven. Het Martelaarsspel leed er geen schade bij; integendeel, in plaats van bloot de uitvoering van een vonnis aan een ter dood gewijde Heilige te zijn, won het stuk, èn door Jeptha's zielestrijd èn door het weifelen van het over Ifis hangende Lot, aan tragiese diepte en aan dramatiese kracht.
In deze tijdelike afval van Jeptha aan de kerkelike opvattingen en zijn eigen vasthoudendheid aan een bepaalde mening, in verband met zijn latere boetedoening bij dezelfde hierarchiese autoriteit, die hij aanvankelijk meende te moeten miskennen, hebben velen een bepaalde strekking van dit treurspel willen zien. Zij meenden in Jeptha te herkennen de Protestant, of wel het Protestantisme, dat in zijn eigengerechtigheid zich strafbaar had gemaakt tegenover God. Om, na de bewust-wording van zijn eigen letterknechterij, dit afvallig Protestantisme te tieperen, en zo mogelik tot gehoorzaamheid aan de Paus terug te brengen, zou Vondel zijn stof gezocht hebben in de Bijbelse historie, en ze gevonden hebben in het Boek der Rechteren, in de geschiedenis van Jeptha. En zo zou de vraag, die hij in dit verhaal op eigen gezag te berde had gebracht, n.l. of Ifis al dan niet geofferd mocht worden, met de genomen beslissing in het ganse verdere verloop van 't treurspel, in dienst hebben gestaan van de vooropgezette bedoeling van den dichter, om in Jeptha te willen zien de afvallige, die na het eigenzinnig volgen van zijn ‘conscientie, bij plotseling verkregen inzicht, berouwvol tot de gehoorzaamheid aan de Kerk terugkeert.’
Vondel's Jeptha is nr 1 uit de Bibliotheek van Nederlandsche Letterkunde, die al herhaaldelijk in dit tijdschrift werd geprezen, en waarin verder tot nog toe verschenen: Vondel's Gysbrecht van Aemstel, Hooft's Haarlem en Alkmaar, Huygens' Zeestraat, Bredero's Spaansche Brabander, De Genestet's Leekedichtjes, Justus van Effen's Hollandsche Spectator, Vondel's Gelegenheidsgedichten, Hooft's Baeto.
| |
Bibliographie der Middelnederlandsche taal- en letterkunde, door L. Petit, Conserva- | |
| |
tor bij de Bibliotheek der Rijks-Universiteit te Leiden, 2e dl. - E.J. Brill, Leiden, 1910, 220 blz.
Deze bundel is het vervolg op de ‘Bibliographie der Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde, die in 1887 door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde met de gouden medaille bekroond werd en in 1888 bij de firma Brill verscheen. Dit vervolg bevat de literatuur over onze Middeleeuwen in afzonderlijke uitgaven en in tijdschriften verschenen van 1888 tot 1910.
De wijze van bewerking is dezelfde gebleven: 't is ook als indeeling de duidelijkste en de doelmatigste: Rangschikking naar de verschillende filologische vakken, en dan alphabetisch register.
Onder de 1e rubriek, die der taalkunde, komen de werken en opstellen over: Geschiedenis der taalkunde, Spraakleer, Versbouw, Glossen, Woorden, Woordverklaring en Tekstcritiek, Woordenboeken.
Onder de 2e rubriek, die der Letterkunde, worden samengebracht: Geschiedenis der Letterkunde, Levensbeschrijvingen van middeleeuwsche schrijvers, Bibliografie, Tekstuitgaven en Critiek, Verzamelingen, Bloemlezingen, Germaansche Sagen, Classieke, Frankische, Britsche, Oostersche romans, Dierfabel en Dierenepos, Geestelijke Gedichten, Jacob van Maerlant, Berijmde Geschiedschrijving, Didactische Poëzie, Boerden, Sproken, Verhalen en Gedichten, Geestelijke Liederen, Gebeden, Wereldsche Liederen, Geschiedenis der dramatische poëzie, Kerkelijk Drama, Moraliteiten, Wereldlijk Drama, Samenspraken, Prozawerken, Vertalingen van Bijbelboeken, Levens van Jezus, Stichtende en godsdienstige geschriften, Gebeden, Legenden, Levens van Heiligen, Maria-legenden, Sermoenen, Epistelen, Spreuken en Lessen van Levenswijsheid, Kronieken en Geschiedkundige Werken, Reisbeschrijvingen, Volksletterkunde, Varia.
Daarna het zeer verzorgde en zoo practische alphabetische register.
D.
| |
Het museum: Overzicht en Schets der Kunstgeschiedenis; een Vademecum voor reis en studie, door Jonkvrouwe Anna de van der Schueren. - Bijvoet Mutsaers & Zoon, Tilburg, 1909, 344 blz.
Een boekje dat komt op zijn dag en op zijn plaats.
Men begint inderdaad te beseffen in ruimer kring dat men niet langer kan aanspraak maken op den eeretitel van beschaafd mensch zonder iets of wat van kunst af te weten. Zelfs onze bedrijvigste handels- en fabrieksmenschen gaan er fier op hier en elders museumbezoekers te zijn, en houden er zelf weleens ten koste van heel veel geld een miniatuur-museum op na. Voor de meesten met goeden wil gaat het niet zich aldus te installeeren. Nu komen er wel voor de kunstminnaars prachtuitgaven over kunstgeschiedenis, die veel kunnen aanvullen: ik wijs maar op Michel's Histoire de l'Art.
Maar dit is weer voor nederiger beurzen minder bereikbaar. En ik denk dat het boekje van deze Jonkvrouw uit een gevoel van medelijden met die minderen is geboren. Tegen een zeer
| |
| |
gematigden prijs wordt hier een uitnemend verzorgd overzicht geboden van de heele kunstgeschiedenis, zoo schematisch mogelijk, maar niemendal dor.
Een revue over de kunst van alle tijden, van af de oudste Egyptische tot de modernst Amerikaansche, bouw- en beeldhouw- en schilderkunst, en kunstnijverheid.
Het doel van 't boekje is tweeledig: te dienen tot kunst-Baedeker op reis, en daarom is er achter 't historisch overzicht een lijstje van musea govoegd, en een chronologische tabel der meest-beroemde schilders, 't eene land paralleel nevens 't ander geplaatst. Maar is het niet eigenaardig dat juist in deze beide lijsten België is vergeten?
Wel krijgen we ruim ons deel in 't eigenlijke boekje, in de kunstgeschiedenis, die er meer is op ingericht om te dienen als ‘Nachschlagebüchlein’ bij tijdschriften en courantenlezing. 't Geeft inderdaad voldoende en zeer duidelijke inlichtingen over persoon en genre van de kunstenaars.
Verheugend ware 't wel zoo dit boekje, zoo zorgzaam en gewetensvol gemaakt, wijd en zijd zijn weg mocht vinden. Vooral de minder gegoeden onder de kunstminnaars vinden hier hun gading.
L.B.
| |
Die Organisation des Bodenkredits im Groszherzogtum Hessen. Beiträge zur hessischen Agrarund Grundentlastungs-politik von Dr. Ludwig Herpel. - Verlag von Emil Roth in Gieszen, 1910. Prijs: 1.50 M., 97 blz.
Eene brochuur die we gaarne aanbevelen aan al wie belang stelt in grondkrediet, omdat hij hier een algemeen overzicht krijgt over hetgeen, in dit opzicht, gedaan werd in 't Groothertogdom Hessen en dit met nog al wat bijzonderheden; ook omdat hij hier inlichtingen vindt over die meer algemeene vraag: de spaarkassen in Duitschland, hunne inrichting en hunne geldbelegging.
In geen land ter wereld is het grondkrediet zoo wel ingericht als in Duitschland, door zijne Landschaften of onderlinge verbonden van grondeigenaars, die, door het uitgeven van pandbrieven, geld ontleenen om het uit te leenen, zonder winst, aan dezen onder hen die het noodig hebben; door de hypothekenbanken of banken die de hypotheekverrichtingen als specialiteit gekozen hebben; ook door zijne provincieele of publiek-rechterlijke instellingen. Er zijn nog twee andere soorten van instellingen die in Duitschland, feitelijk, veel aan grondkrediet doen, maar ze zijn er niet voor ingericht; voor het landelijk grondkrediet zijn ze ook veel minder gunstig. Wij willen zeggen de verzekeringmaatschappijen en de spaarkassen die allebei, in de hypotheekleeningen, eene geldplaatsing vinden.
In 't Groothertogdom Hessen heeft het lang geduurd voor er eene instelling van grondkrediet bestond. Eerst in 1880 kwam een publiek-rechterlijke instelling tot stand die niet het grondkrediet in 't algemeen voor doel had, maar alleen verbeteringswerken. Die Landeskulturrentenkasse heeft 10 jaar bestaan en zij heeft werkelijk niet veel gedaan. Spijts de tegenkantingen van de spaarkassen die meenden dat er geene inrichting voor grondkrediet meer noodig was, dat zij op een voldoende wijze in de
| |
| |
behoeften van het hypotheekkrediet voorzagen, werd in 1890 eene staatsinrichting gesticht om niet alleen geld uit te leenen voor verbeteringswerken, maar ook om alle hypotheekverrichtingen te doen; zij zou ook geld uitleenen aan de gemeenten.
Zoo duurde 't tot 1902. De Landeskreditkasse, die staatsinrichting, doet nu feitelijk gemeentekrediet en dan kwam tot stand de Landeshypothekenbank, ingericht naar het voorbeeld van de Duitsche Rijksbank, niet geheel en gansch eene staatsinrichting, maar waarin de Staat toch veel te zeggen heeft. Ook de plaatselijke spaarkassen kunnen bij die hypotheekbank aandeelen onderschrijven, maar tot hiertoe hebben ze dat niet veel gedaan.
De spaarkassen zijn in Duitschland gansch anders ingericht dan hier. Zij werden gesticht 't zij door gemeenten met de waarborg der gemeenten, 't zij door een verbond van gemeenten, 't zij als met maatschappijen aandeelen. Zooals we 't in 't begin reeds zegden, wordt er door haar veel uitgeleend op hypotheek, veel te veel eigenlijk, want de spaarkassen beschikken toch over geen ander geld dan zulkdanig dat alle dagen kan weergevraagd worden.
Het laatste hoofdstuk is gewijd aan een voorstel dat toelaten zou aan de spaarkassen hypotheken te verleenen, terugbetaalbaar bij jaardoodingen en niet opzegbaar door de spaarkas: hypotheken zouden namelijk genomen worden met geld van de spaarkas ten voordeele der spaarkas en terzelfdertijde ook ten voordeele van de Landeshypothekenbank, zoo zou deze laatste, met waarborg van die hypotheken, pandbrieven kunnen uitgeven en zou ze als dusdanig zich tegenover de spaarkassen kunnen verplichten, in geval van nood, het geld op hypotheek uitgeleend terug te betalen.
E. Vl.
| |
Kun je nog zingen, zing dan mee! - Bij P. Noordhoff, Groningen.
Een honderdtal vaderlandsche en meest bekende Nederlandsche liederen, wat een mooi geschenk! Zingen baart vreugde en vreugde is een bestanddeel van het geluk. - Kom, ja, doe de kleinen zingen, doe de grooten zingen, doe ze vaderlandsche liederen zingen en verdring toch die kleur- en smaaklooze straatliedjes van een cent, die ons volk ontaarden of het zoo laag aan den grond laten voortkruipen. Doe het volk zingen en leer het goede liederen. Want, het lied is als een tweede spraak, en, wat het volk zingt dat zal het ook voelen in zijn hart. Geef aan het volk liederen van oproer en zijn gemoed zal koken; geef het hymnen van vrede en zijn ziel zal zachtjes ruischen. Het lied is een krachtige factor in het sociale leven.
Daarom verheugt mij deze bundel die zijn vierden druk reeds mag beleven en daarom beveel ik hem ten zeerste aan. Ook in ons vaderland kan hij dienstig zijn, hoewel er maar weinig Vlaamsche liederen in te vinden zijn. Voor Holland is 't een allermooist en allerprettigst boekje.
Aan iedereen durf ik dan vriendelijk de uitnoodiging toesturen: Kun je nog zingen, zing dan mee! en zing mee uit dit voortreffelijk boekje.
R.P.
| |
| |
| |
Hoe men burgemeester wordt. Verhaal door Gustaaf Segers, lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. - Antwerpen, Bouchery, 1910, 71 blz.
Gustaaf Segers is wat lang van draad en ge zoudt wenschen dat zijn stijl wat sappiger ware, maar deze voorbehouding gemaakt zijnde, hebben we het werkje gaarne gelezen: er zijn er maar weinigen die even goed de Kempen en de Kempenaars kennen als hij en hij schetst ze naar natuur, zooals ze zijn. Zijne taal is doorspekt met Kempische volksspreuken.
J.L.
| |
Keur van echte martelaarsacten uit de eerste eeuwen des Christendoms, bijeenverzameld en in het Nederlandsch vertolkt door L. Hagen, C.s.s.R. - Utrecht, Drukkerij ‘Het Centrum’, 172 blz.
Over de martelaarsacten, voornamelijk in kritisch opzicht, om te weten wat er echt en onecht is, werd er veel geschreven.
‘In hetgeen volgt zullen we onzen lezers alleen die acten voorleggen, welke onbetwistbaar echt zijn’. Aldus de schrijver in zijne inleiding. En dan volgen acten van den H. Polycarpus, van den H. Justinus en zijne gezellen, van Carpos, Papylos en Agathonice, de brief der kerken van Lyon en Vienne over de martelaren van Lyon uit het jaar 177, de acten der martelaren van Scillium, van den H. Apolonius, van de H. Perpetua, Felicitas en gezellen, van den H. Achatius, van den H. Maximus, van den H. Conon, van de HH. Lucianus en Maxiamus, van den H. Ciprianus, van de HH. Montanus, Lucius en gezellen, van de HH. Fructuosus, Augurius en Eulogius, van den H. Nicephorus, van den H. Maximilianus en eindelijk van den H. Felix. De taal is verzorgd.
J.L. |
|