Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Apologetisch overzichtIII
| |
[pagina 167]
| |
uit te werkenGa naar voetnoot(1) Beider wegen loopen bij gelegenheid in malkander, echter ook, zooals te verwachten, wel eens wijd uiteen. E.H. Drijvers behandelt zijne stof onder vijf hoofdingen: 1. De Kerk, de Staat en de Godsdienstvrijheid. - 2. Vrijheid van den Geloofsakt. - 3. Denkvrijheid in de Kerk. - 4. De gezagsleer en hare toepassing in de Kerk. - 5. Leer der Kerk over zonde en hel. De eerste is verre uit de beste: Voluit durven we beweren dat men bezwaarlijk betere uiteenzetting, dieper ingaan op de moeilijkheden, gezonder oplossing zal aantreffen als hier gegeven wordt. Ziehier zijne gevolgtrekkingen: Kerk en Staat zijn beide onafhankelijke en volkomene maatschappijen. Toch nauw verwant. Beide hebben ze malkanders rechten te eerbiedigen. Gescheiden dienen ze niet te zijn. Beter leven ze in een goede verstandhouding, opdat zij in gemengde zaken alles op zijn best schikken voor de tijdelijke en eeuwige welvaart. De Staat, zoowel als ieder redelijk wezen, heeft God te vereeren, volgens den eenen waren Godsdienst. Omwille van verdeeldheid of te voorziene moeilijkheden kan men het anders gedoogen, alhoewel ook in dit geval een katholiek bestuur zich welwillend jegens de Kerk dient te gedragen. In geval de Staat den katholieken godsdienst als staatsgodsdienst huldigt, is hij daarom niet verplicht de openbare uitoefening en de verspreiding van andere godsdiensten te verbieden, in zoover ten minste deze de rust en de welvaart van het land niet komen in den weg staan. Zoo een katholieke Staat uit zich zelf dat initiatief niet had, kan de Kerk er hem toe nopen, indien de geestelijke middelen, waarover ze beschikt, ontoereikend zijn. Nochtans is deze gewapende inmenging van den Staat liever daar gelaten, want het is een zeer gebrekkig en dikwijls gevaarlijk middel. Vooral daar de eisch, door de Kerk alsdus aan den Staat gesteld, soms de Kerk ten kwade kan komen, door verhindering der algemeene godsdienstvrijheid. De middeleeuwsche toestanden waren aan de ruwheid der | |
[pagina 168]
| |
volkeren, aan de onbeholpenheid van den Staat tegenover opstand, enz., te danken. Daaruit volgt dat de Inquisitie niet als een ideaal dient aanschouwd. Toch was zij er noodig in de middeleeuwen en de Kerk had het recht, volgens de gegronde leer van den Aquiner, er gebruik van te maken. Wel eens werd ze misbruikt... Doch andere tijden, andere zeden. Hedendaags moeten de katholieken aller landen door hunne verstandige werking en kloeke inrichtingen er naar streven, hunnen godsdienst zóó te verdedigen en hem door het volk uit overtuiging zóó te doen aanveerden, dat zij van staatswege geene geweldige beteugeling der dwaling noodig hebben, ja, die veeleer als iets onteerends kunnen verwerpen. Zij moeten op zich zelven steunen, de vrijheid aan anderen gunnen om zelven overal hun recht op vrijheid te doen gelden; zij moeten hunnen godsdienst doen zegevieren door de kracht der waarheid, en der goddelijke liefde. Over de 2e verhandeling, zie Dietsche Warande 1910, II, blz. 381. De 3e verhandeling heeft het over de Denkvrijheid in de Kerk. Vrijdenker zijn is in zekeren zin een groote dwaasheid. Tegenover de waarheid immers zijn we niet vrij. Ze dringt zich aan ons op. Uit de ontoereikendheid toch van ons individueel verstand is een leergezag noodig, vooral waar het bovennatuurlijke leerpunten betreft. Dit leergezag sluit geen regelmatig geloofsonderzoek uit. Integendeel. Is immers de te groote lijdzaamheid van vele katholieken niet te betreuren? Eene vierde verhandeling loopt over de Gezagsleer en hare toepassing in de Kerk. Schrijver ontvouwt in breede trekken de leer der Kerk over het gezag, van Christus af door de Kerkvaders heen tot op onze dagen. Hij heeft het niet moeilijk aan te toonen dat de Kerk, niettegenstaande eenige misbruiken, welke met het - gedeeltelijk menschelijk - element waarop God zijn Kerk heeft willen bouwen, moeilijk konden vermeden worden, het feitelijk toch de ideale overeenkomst heeft weten te brengen tusschen vrijheid en gezag. Eindelijk toont schrijver in een vijfde verhandeling hoe onze zedelijke vrijheid niet wordt gestoord door den schrik voor de Hel. Want daar de voornaamste pijn er de pijn van schade is, d.w.z. van berooving van Gods aanschijn, moeten wij vooral uit liefde tot God al onze handelingen plegen. En wat kan de vrijheid meer te stade komen dan zoo edel eene liefde? Terloops weze gezegd dat sommige missie-predikanten op deze waarheid meer klem konden leggen. | |
[pagina 169]
| |
2. - Met zijn werk Autorität und Freiheit wil Förster bewijzen dat enkel dan de vrijheid den mensch ten goede komt, wanneer ze geleid wordt door een gezag. Dit gezag kan, op godsdienstig gebied, geen ander zijn dan dit der Katholieke kerk. Schrijver zet zijn betoog in met een verhandeling over individualisme en godsdienstig gezag. Meer en meer heerscht er anarchie in de wereld van het denken. Eenieder wil op zichzelf de grondslagen leggen van zijn moreel leven, zonder rekening te houden met de opgedane wijsheid van vroeger, vooral zonder te bouwen op de ethischgodsdienstige bevindingen der vroegere eeuwen. Zulke handeling toch is uit den booze. Zonder godsdienst immers geen zedenleer. Aan den opbouw der wetenschappelijke, zoogezegde leeken-moraal zal men nog lang arbeiden. Want noch stevige grond, noch hecht materiaal zijn aanwezig. Alhoewel Förster er niet uitdrukkelijk van gewaagt, kunnen we toch hierin een schoone bekrachtiging vinden van hetgeen ons de Kerk leert. De openbaring, ook der zedelijke voorschriften, is noodzakelijk, omdat ze maar door enkelen, na langen tijd, en dan nog met veel dwaalleer gemengd, kunnen gekend zijn. In den huidigen toestand der maatschappij is dit argument misschien zijn hoogtepunt aan 't bereiken. Want is Fénelon's gezegde waar: ‘Zoo de menschen den godsdienst hadden uitgevonden, zouden ze hem gansch anders hebben ingericht’, dan leeren we heden aanschouwelijk kennen, wat de godsdienst en de zedenleer worden, wanneer de menschen haar vervaardigen. Naar Förster, wordt de vernielende inwerking der geestelijke anarchie best waargenomen bij de karaktervorming der jongelingschap. Zij immers staan rechtstreeks onder den invloed der nieuwere zedelijke begrippen. Kan ik mij zelven nog beheerschen en in toom houden, indien welk zedelijk of godsdienstig stelsel ook zuiver hypothetisch is? Waarom meer vertrouwen gesteld in deze of gene hypothese dan in mijn eigene persoonlijke invallen? Dientengevolge vervaardigt de jonge man zich eene zedenleer, waar het goede en het slechte door malkaar loopen, een zedenleer vooral die heult met de driften, die nu in de ziel de voorrang hebben. Wie kan er iets tegen inbrengen? De uitslagen toch van zulkdanige redeneering moeten de oogen openen van eenieder die nog iets voelt voor zedelijke grootheid... Gezag is er dus noodig, om de vrijheid voor uitspattingen te behoeden. Is zij toch geen beletsel voor den opbouw onzer eigen persoonlijkheid? Wij zijn er ver af. Daarom juist kan | |
[pagina 170]
| |
de moderne eenling zich niet volledig ontwikkelen, omdat hij enkel zijn eigen ikheid wil erkennen. Zonder hoop blijft hij vastgeklonken aan de rots zijner eigen beperktheid. Wil hij een persoonlijkheid worden, dan moet hij gaan putten aan de diepste bronnen van persoonlijk leven. Niet enkel uit zuiver ethisch, doch ook uit godsdienstig oogpunt is er een gezag noodig. De ontoereikendheid immers der individueele bijbelverklaring steekt de oogen uit. 't Is niet genoeg het gezag te erkennen van Christus en het Evangelie. Er moet een gezaghebbende verklaring geschieden. Anders komt weer het individueele zich in de plaats schuiven van het hoogere gezag. De Katholieke Kerk verklaart aldus de Schriftuur. Hetgeen niet wil zeggen dat alle individueele opzoeking verboden is. Doch het zuiver kritisch verstand blijve binnen zijne grenzen. Zoo is het, b.v. niet de taak der tekstcritiek den staf te breken over de diepgrondigste geloofsvoorstellingen. Zij arbeide op haar eigen veld. Waarheen ten andere een abstracte, zonder diepgaande intuïtie doorgevoerde kritiek ons brengen moet, toont zonneklaar het boek van Prof. Drews, Die ChristusmytheGa naar voetnoot(1). Dezelfde opmerking geldt voor de biologische wetenschappen. Werken zij op hun eigen terrein, niemand zal hen storen. Doen ze echter uitstappen op het godsdienstig grondgebied, zooals vele evolutionisten, dan heeft de Kerk haar woord te zeggen. - Geloof en wetenschap dienen hand in hand te gaan. In welke verhouding nu moet het kerkelijk gezag staan tot het wereldlijke? De Staat heeft de Kerk noodig om den grondslag te vrijwaren waarop hij is gesteund. Want iedere Staat veronderstelt een totaal van deugden, dat enkel door de Kerk op afdoende wijze kan worden bekomen. De grootsche gestalte van een Thomas Morus, die het schavot bestijgt, om de kerkelijke opvatting van het huwelijk recht te houden tegenover de zinnelijke lusten en de politieke luimen van zijnen koning, veraanschouwelijkt dit cultuurwerk der Kerk duidelijker dan alle afgetrokken bewijsvoeringen. Welke betrekkingen toch moet hiertoe de Kerk met den Staat hebben? Nevens de uiteenzetting van E.H. Drijvers zal men graag naar die van een andersdenkende luisteren. Ze zijn, mits hier en daar eenig verschil, gelijkluidend. ‘Ik beweer niet, zegt Förster, dat de tegenwoordige betrekkingen tusschen Kerk en Staat dienen behouden te worden, of dat het kerkelijk gezag | |
[pagina 171]
| |
moet opgedrongen worden aan een maatschappij die innerlijk van den godsdienst is afgevallen. De volledigst mogelijke scheiding der beide inrichtingen is in zekere omstandigheden eene praktische noodwendigheid, welke niet kan vermeden worden; ten andere de geestelijke invloed, welke de Kerk dient uit te oefenen op de maatschappij, is niet met deze of gene vorm van samenwerking verbonden, ja zelfs kan een te groote uiterlijke verbinding de onafhankelijkheid der kerkelijke zielenzorg ten kwade komen. Wat dient op het oog te worden gehouden is dat in dit moeilijk vraagstuk altoos het principiëele moet gescheiden blijven van de noodzakelijke aanpassing aan dezen of genen tijd. Maken b.v. in eenen Staat de ongeloovigen of andersdenkenden eene aanzienlijke minderheid, misschien zelfs de meerderheid uit, dan kan het christen deel der bevolking niet meer verlangen, dat het Staatsonderwijs confessioneelchristen weze; christelijk kan die Staat enkel zijn, welke is samengesteld uit belijders van het Christendom. Zoo gauw aanzienlijke volksgroepen van verschillende belijdenis of wereldbeschouwing, in één maatschappij samenkomen, legt het Christendom den eerbied op voor de burgerlijke gelijkstelling der belijdenissen, alsmede de grootmoedige bejegening tegenover allen, al wezen ze in minderheid. Tegen alle onderdrukking van andersdenkenden teekent het wezen des Christendoms verzet. De zuiver werktuigelijke vereeniging drijft dikwijls, onder den schijn van eenheid, het verschil van meening tot het uiterste. Nooit toch mag, uit hoofde der practische toegevingen. de theorie vooruitgezet worden, als zou de Staat in werkelijkheid op den duur zonder de Kerk kunnen bestaan.’ De katholieke politieker Hertling, door Förster aangehaald, spreekt in denzelfden zin, waar hij zegt: ‘Van de machtigen dezer wereld verlaten, wanneer ze er niet door vervolgd wordt, ligt in de toekomst de eenige schutse der Kerk in de vrijheid.’ Het kerkelijk gezag is onontbeerlijk op zedelijk en godsdienstig gebied. Maar nu we voor het hoofdstuk staan, waar Förster het uitdrukkelijk heeft over het kerkelijk gezag en de kerkelijke vrijheid, hebben we het recht ons af te vragen wat Förster met kerkelijk gezag bedoelt. Volgens onzen denker moet het kerkelijk gezag de menschen opheffen boven hunne individueele beperktheid en ontoereikendheid, en hunnen levenshorizont breeder doen wegdeinen. Is hare taak niet nader bepaald? De Kerk, zoo zegt hij nog, steunt op een eeuwenoude ervaring. Is dat een voldoend vaste grondvest? De dogmen zijn voorstellingen welke de voorname vernuften der Kerk hebben opgevat door hooger inzicht en rijper menschenkennis, in over- | |
[pagina 172]
| |
eenstemming met Christus. Wordt daarmede bedoeld dat ze niet meer zijn dan geniale of rijpe godsdienstige ervaringen? Duisternis hangt in dit opzicht over Förster's werk, zooveel te meer daar hij in het laatste deel van zijn schrift, waar hij het heeft over het kerkelijk gezag en de kerkelijke vrijheid in het bijzonder, klachten uit tegen de Kerk, waar een deemoedige zoon dezer laatste geen vrede kan mede hebben. En dat is een pijnlijke indruk door dit boek teweeggebracht. Met van vreugde kloppend hart leest gij de veroordeeling van het modern individualisme, en dat uit de pen van iemand, die niet van de onzen is. Waar hij echter heeft bewezen dat een gezag noodzakelijk isGa naar voetnoot(1) doet onze geleerde - wellicht onbewust - rechtsomkeer en slaat door zijne individueele aanklacht tegen het kerkelijk gezag, wederom de slingerpaden van het individualisme in. Zijn aanklacht is niet gericht tot de toevallige dragers van het kerkelijk gezag, wel tegen de algemeene gedragslijn welke dit gezag volgt sedert de Hervorming, ja zelfs sedert het Oostersch Schisma ‘De vertegenwoordigers van het gezag miskennen de volledige beteekenis der vrijheid; het gezag is hun persoonlijk doel’. ‘De nieuwere ontwikkeling van het kerkelijk leven gaat in de richting eener inkrimping van den geest van catholiciteit’. ‘De breedere en vrijere Kerk der Middeleeuwen heeft zich in den kamp tegenover het protestantisme verengd.’ Hij gewaagt van ‘een regiem van centralisatie, zonder het onontbeerlijk tegengewicht der vrijheid.’ Hij beweert dat ‘het kerkelijk gezag en het kerkelijk bestuur niet in levendig verband staat met het christendom’, enz. 't Is me niet mogelijk ieder dezer beweringen te weerleggen. Wie hierover meer verlangt, leze het hierboven aangestipte artikel in de Stimmen aus Maria-Laach. Wij eindigen met den wensch dat Förster weldra geen enkel beletsel meer moge ontmoeten in zijne pelgrimsvaart naar Rome, dat hij, ontdaan van banden, die hem aan zijn individualistische opvattingen mochten vasthechten, zich vrijelijk onderwerpe aan het kerkelijk gezag, waarvan hij de noodzakelijkheid op zoo afdoende wijze heeft bewezen.
3. - Met genoegen komen wij nog even terug tot ‘Denkers van onzen tijd’, daar wij, om methodisch te werk te gaan, er verscheidene onbesproken lieten. Over Spencer's agnosticisme kan ik hier niet uitweiden. Enkel wezen eenige gezegden gebloemleesd. | |
[pagina 173]
| |
‘Het hoe en waarom en vanwaar en waarheen, die levensprikkels van wijsgeerig denken, lieten hem geen rust. Naarmate de jaren wegvloden, greep het waarom hem sterker aan. Zoo kwam hij, die overigens het materialisme immer had afgewezen, tot al duidelijker inzicht en ook tot de bekentenis, dat het wezen des levens niet kan worden voorgesteld in physicochemische termen en dat verandering van beweging in bewustzijn onmogelijk is. Peinzende over de wijze waarop wij genoodzaakt zijn ons het heelal te denken, verkreeg de wereld voor hem meer een spiritualistisch aanzien dan een materialistisch.’ (blz. 96). ‘Zwaar en lang luidde door de negentiende eeuw de doodsklok over godsdienst en mysterie. Daar waren stemmen genoeg die herhaalden, dat de doodgewaanden leefden. Doch die stemmen des geloofs bereikten de materialisten en onverschilligen niet. Spencer bestond hun meer van na. Zij hoorden het, en sommigen overwogen het, toen deze wijsgeer hun verklaarde, dat het mysterie bestond en eeuwig bestaan zou, dat het mysterie samenhangt met godsdienst en godsdienst met de menschelijke natuur. Het is waar, dat de meester deze oude en groote waarheden, in bijzonderheden, weder grootendeels ophief door zijn betoogende agnostiek; maar menigeen zal toch de algemeene indruk zijn bijgebleven, dat verachting van godsdienst en mysterie niet den stempel van wetenschap en wijsheid draagt.’ (blz. 97). De studie over Dubois-Reymond bevat voor de spiritualistische leer verheugende bladzijden. Dubois-Reymond immers was een physioloog van professie, die toch met de experimenteele wetenschap wijsgeerig nadenken wist te verbinden. Welnu, het materialisme bevredigde zijnen geest niet. Hij was volstrekt overtuigd dat het feit van het bewustzijn, waarrond vooral zich zijne studiën bewogen, niet tot mekanische krachten is te herleiden. ‘De rijke levensvormen der aarde zijn de bewondering van den mensch. Hij zelf staat tegenover alle hem omringende wezens in zijne eenheid als persoon en begaafd met de rede, die een onmetelijke buitenwereld erkent en zichzelve. Zooveel in hem zegt, dat hij verwantschap heeft met de stof; maar het hoogste van zijn bewustzijnsleven ontdekt hem wat hij meer is. Zacht hoort de mensch in zijn binnenste een bron ruischen van eeuwig leven. Dubois-Reymond spreekt hierover niet nader’ (blz. 147). Zijn antwoord op alle verder aandringen luidt: ‘Ignoramus et ignorabimus’. Wij weten het niet en zullen het nooit weten. Toch is het een verheugend feit hoe die geleerde, tegen de richting in van zijnen | |
[pagina 174]
| |
tijd, de materialistische leer bestreed en ten minste een tip van den sluier oplichtte, al bleef hem de heele wezenlijkheid der ziel een ondoordringbaar geheim. Met Pasteur klimmen we een trap hooger. Volgens dien grooten natuurvorscher is ‘de experimenteele wetenschap positivistisch. Zij neemt in hare overwegingen geen beschouwingen op, die het wezen der dingen, den oorsprong der wereld, en hare bestemming betreffen. Metaphysische bespiegeling kan haar niets leeren. Doch de menschelijke natuur behelst meer dan het vermogen om te experimenteeren. Het oneindige beheerscht haar, en dit oneindige wordt vertolkt door de metaphysica. Daar is een weg naar het bovenzintuiglijke, naar hooger. Dit hoogere raakte bovenal de godsdienstige waarheid. (blz. 168). Want Pasteur was geloovend katholiek. ‘Jammer genoeg dat wij van hem, wiens wetenschappelijke arbeid geheel aan de natuurvorsching was gewijd, niet meer overvloedige mededeelingen omtrent geloof en godsdienst bezitten; maar het weinige, dat wij hierover uit zijne geschriften en andere oorkonden vernemen, toont een mannelijk verweer tegen godloochening en ongodsdienstigheid, en een diep besef der harmonieën tusschen godsdienst en het grootsche in de schepping en in geheel het hoogere leven van den mensch’ (blz. 170). 't Zou onpassend zijn afscheid te nemen van deze Denkers van onzen tijd, zonder hem dank te wijten die ons in voeling komen deed met hunne gedachten. Wat een klaarheid immers in deze studies. En wat moet het jarenlangen arbeid gekost hebben om zich in te leven in het volledig werk van ieder dezer denkers, ten einde den lezers een zoo vast in mekaar zittend geheel aan te bieden, zooals hier geboden wordt! Eenieder neme dan ook de gelegenheid waar om met deze groote denkers in aanraking te komen. De Vlamingen bijzonder zullen er bovendien heerlijk genieten van 's schrijvers wijsgeerige taal, welke even raak de denkbeelden der scholastiek vertolkt als ze de laatste uitingen wedergeeft der moderne wetenschap. Een ander genot is nog voor hen weggelegd. Het letterkundig schoone zal hun bij poozen tegenstralen in zijnen echtsten vorm. P. De Groot is immers niet enkel een geleerde, ook een dichter is hij. Zijn hart weet hij warm te houden voor de beschouwingen van zijnen geest. Waar het pas geeft, gaat die warmte over in eenen gloed, die zijne woorden een nieuwen glans bijzet, den zachtschitterenden glans der schoonheid...
4. - 't Is wel een apologetisch oogwit, dat door Dr Grupp wordt nagestreefd in zijn boek over Jenseitsreligion. (De gods- | |
[pagina 175]
| |
dienst van het hiernamaals.) In een eerste afdeeling toont hij waartoe een godsdienst leidt, waarvan de gezichteinder zich tot deze aarde beperkt, tot nihilismus namelijk en pessimismus, wat hij vooral bij Nietzsche weet aan te toonen. In een tweede deel zet hij in klaar licht den onweerstaanbaren drang der ziel naar voortbestaan, en tracht tegelijkertijd aan te toonen waarin de zaligheid te vinden is. Het derde deel - (Jenseitsreligion und Diesseitskultur) (Godsdienst van hiernamaals en kultuur in dit leven) - drukt erop, hoe de katholieke godsdienst niet enkel de godsdienst van het hiernamaals is. Op deze aarde immers is de godsdienst voor de kultuur onmisbaar, daar zij een moeilijk te overschatten invloed uitoefent op zedenleer, politiek, kunst, wetenschap. Eindelijk wordt er op gewezen hoe de katholieke godsdienst aan het wettige streven der ziel naar 't oneindige beantwoordt. Zij onderhoudt de gedachte aan een ander leven op velerlei wijze. In alles, en boven alles, wil zij hare volgelingen tot hunne eeuwige bestemming brengen. Een boek dus, dat een gids kan zijn voor de moderne zoekers naar zielerust, wijl ze hen ten slotte brengen zal naar het eeuwig ware rustoord: de katholieke Kerk.
5. - Door Apologetical Questions bedoelt E.H. Bittremieux, leeraar aan de hoogeschool te Leuven, in dit werkje eenige vraagstukken welke op de grondvesting of de verdediging van den godsdienst betrekking hebben. Drie worden er verhandeld. Eerstens wordt het juiste dogma-begrip gehandhaafd tegenover de stelling der modernisten, die beweren dat het dogma geen voedsel bevat voor den geest, doch enkel een zedelijke gedragslijn voorschrijft. In een tweede studie geeft schrijver een klare uiteenzetting van het mysterie der H. Drievuldigheid: alle moeilijkheden immers komen voort uit onwetendheid. Niet wetende wat men dient te gelooven, heeft men natuurlijk slechte opvattingen ervan. In een derde verhandeling betoogt de schrijver dat een onafhankelijke zedenleer onmogelijk is. Want vooreerst pleiten er tegen de menigvuldige systemen. Ook de uitwerkselen der zoogenaamde onafhankelijke zedenleer, zooals echtscheidingen, geboortenvermindering enz., leggen hare zwakheid bloot.
6. - De Galilei-legende heeft lang geleefd. Zelfs ten huidigen dage is zij nog op verre na niet dood, bij vele krantenschrijvers. Voor hem, die soms eenen dezer moest te woorde | |
[pagina 176]
| |
staan, alsook voor allen die het ernstig meenen met de geschiedenis, vestig ik even de aandacht op drie werken, in de laatste tijden hierover verschenen. De Galilei-zaak dient in twee gesplitst te worden. Een eerste proces greep plaats in 1615. Onze geleerde onderwees toen tertijde dat niet de aarde het middenpunt der wereld uitmaakte, doch wel de zon; dat insgelijks de aarde niet onbeweeglijk was, doch integendeel hare kringen beschreef rond de zon. Dat druischte regelrecht aan tegen het toen fel heerschend aristotelisme. Wat erger was, Galilei wilde de Schriftuur in zijne bewijzen betrekken. Den 25 Februari 1615 werd dan ook zijne leer veroordeeld en werd hem opgelegd ze te laten varen. Alhoewel Galilei gehoorzaamheid beloofde, hield hij zijn woord niet. Jaren later kwam hij in een nieuw werk op nog heftiger wijze voor zijne zienswijze uit. Ditmaal zou het er dan ook zoo zacht niet op toegaan. Voor het H. Officie gedaagd, trachtte Galilei tegen te stribbelen, doch eindigde met zich naar de H. Stad te begeven. Bij uitzondering werd hem als woning aangewezen niet de Inquisitie-kerker, maar de villa Medicis, en later de woning van den fiscaal der Inquisitie. Viermaal verscheen hij voor de Congregaties en trok er zijne leer op het heliocentrisch systeem in. Van foltering gedurende het proces weet de geschiedenis niets af, en nog min van het beroemde ‘E pur si muove!’, dat enkel in 1761 voor de eerste maal in de litteratuur verschijnt. Wel werd Galilei veroordeeld, volgens de gebruiken van dien tijd, tot het gevang, doch de Paus veranderde de straf en beurtelings strekte hem tot kerker het paleis van den Toscaanschen gezant, van den aartsbisschop Piccolomini en zijn eigen villa van Arcetri. Den 8 Januari 1642, stierf de ouderling, na op zijn sterfbed den pauselijken zegen te hebben ontvangen. Welk was de dogmatische beteekenis dezer veroordeeling, vraagt zich Vacandard af. Zijn leer werd veroordeeld als kettersch, omdat zij met de Schrift strijdig was. De veroordeeling heeft echter geen uitstaans met 's Pausen onfeilbaarheid. Opdat een pauselijke uitspraak onfeilbaar weze, moet ze ex cathedra geschieden, hetgeen enkel dan plaats grijpt, wanneer de Paus, als herder en leeraar optredende van al de christenen, uit hoofde van zijn opperst en apostolisch gezag, een leerstuk bepaalt aangaande geloof en zeden, dat door de Heele Kerk dient aanvaard (Const. Pastor aeternus). Nu, het hoofddoel van het decreet is louter disciplinair. Het verbiedt, veroordeelt de boeken die de beweging der aarde | |
[pagina 177]
| |
voorstaan. Geen kwestie dus van een aan al de geloovigen voorgesteld leerpunt. Sedert 1822, ten andere, is dat decreet uit den Index verdwenen. Welke zedelijke verplichting bracht het decreet mede voor Galilei en de katholieken in 't algemeen? Galilei, en den anderen katholieken werd hierdoor geen eigenlijke geloofsakt opgelegd, doch een godsdienstige instemming (religiosus assensus). Het feit dat de kwestie, zelfs na deze kerkelijke uitspraak, nog dikwijls door katholieken werd te berde gebracht, is daar een afdoend bewijs van. Had nu die beslissing een invloed op den vooruitgang der wetenschap? - Vacandard meent te moeten antwoorden dat zij die eenigszins heeft tegengehouden. Doch ook dit goed had ze voor, dat ze het onvoorzichtige doet inzien aan het dogma een wetenschappelijk stelsel dienstbaar te maken, dat niet ten volle is bewezen.
7. - Het boek van P. Aubanel bevat in hoofdzaak niet anders dan de studie van E.H. Vacandard, eenige kleine meeningsverschillen over het hoofd gezien. Enkel voelt men hier meer den advokaat (Aubanel is inderdaad advokaat aan het beroepshof te Parijs) die zijn pleit doorvoert, dan de kalme geschiedschrijver, die zonder overhaasting zijn bronnen schift, de feiten dood-eenvoudig verhaalt, gelijk gevende aan wien het verdient. Voor velen toch is dat boek zeer geschikt. De droog historische methode wordt hier immers opgesmukt door een aangenamen, boeienden verhaaltrant. Men ziet er Galilei leven in zijne omgeving en volgt des te gemakkelijker zijne wederwaardigheden.
8. - Het breeder-opgezette werk van den Jesuïet, Ad. Müller, leeraar in sterrekunde en hoogere wiskunde aan de Gregoriaansche Universiteit en bestuurder van de sterrenwacht op het Janiculum te Rome, behandelt de Galilei-vraag, uit wetenschappelijk, geschiedkundig en apologetisch oogpunt. Voet voor voet volgen wij Galilei's wetenschappelijken arbeid, alsmede zijne betrekkingen met de andere geleerden van zijnen tijd. Aan de ontleding van zijn beroemdste werk: ‘Dialogo di Galilei...’ wordt veel zorg besteed. Het geschiedkundig verloop der twee processen wordt nauwkeurig beschreven en de legenden naar de rommelkamer verwezen, waar ze lang reeds moesten begraven liggen. In een slotkapittel vinden we eenige goede bedenkingen. Alhoewel de Congregaties hebben gedwaald, zijn ze toch | |
[pagina 178]
| |
grootendeels te verontschuldigen. 't Was er immers ver af dat Galilei zijn opvatting echt zou gestaafd hebben. Ten andere op twee punten dwaalde hij. Men houdt het nu immers voor zeker dat de zon zich niet in het middenpunt van het ruim bevindt, en vooral datze niet onbeweegbaar is, twee beweringen door Galilei staande gehouden. - Met Vacandard toch is de schrijver het niet eens dat het laatste decreet den vooruitgang der wetenschap zou hebben belet. Ingezien de werkzaamheden voor de katholieken te dien tijde en later, op dat gebied verricht, schijnt het recht wel van zijnen kant te zijn. - Kortom, dit laatste werk inzonderheid is een onmisbaar boek voor al wie volledig over deze vraag wil ingelicht zijn.
9. - Het Evolutionisme houdt steeds de aandacht der geleerden gaande. Bovenstaande studies nopen mij er eenige woorden over te zeggen. Over den wetenschappelijken kant zal ik weinig gewagen, daar dit buiten mijn bevoegdheid ligt. Dit geldt vooral het zeer geleerd werk van Dr Karel Schneider: Die Grundgesetze der Deszendenstheorie in ihrer beziehung zum religiösen standpunkt. Enkel uit dit laatste oogpunt gewaag ik ervan. Zoo lang, luidt het bij den schrijver, de ontwikkelingsleer werd beschouwd zooals het bij de modernen veelal het geval was, moesten de natuurwetenschappen vijandig staan tegenover den godsdienst. In eene wereld immers, waar het toeval heerscht, is de godsdienst overbodig. Wordt echter de ontwikkelingsleer als de evolutie van een te voren bestaanden onstoffelijken aanleg opgevat, zoo verandert de verhouding. Dan immers komt er finaliteit. Plots is er een inzicht op te merken in het chaos, voor hetwelk men tot dan toe de organismenwereld had gehouden. Elk inzicht vergt een bewustzijn; dit bewustzijn, dat de finaliteit uitwerkt, kan enkel God zijn, daar wij geen ander in de natuur kennen, dat zou kunnen in kwestie komen. Het vaststellen van een inzicht in de schepping vergt dus het bestaan van een Schepper. Alzoo werpt een goed begrepene ontwikkelingsleer noodzakelijkerwijze een brug op tusschen wetenschap en godsdienst.’ Volgens dezen geleerde dus, zooals ten andere volgens vele katholieken, is het evolutionisme onuitlegbaar zonder Godstusschenkomst. - E.H. Bonyssone vergelijkt het fixisme met het evolutionisme. Het fixisme, zoo luidt zijn oordeel, is zoo weinig wetenschappelijk als 't kan. Het evolutionisme is weliswaar maar een moeilijk te verrechtvaardigen hypothese; toch kunnen er veel feiten door uitgelegd worden. Het mechanistisch evolu- | |
[pagina 179]
| |
tionisme is anti-wijsgeerig; redelijk enkel is een dynamisch systeem dat een of meer werkende krachten aanneemt, welke door God in de natuur werden neergelegd. De werking dier krachten toont op onomstootbare wijze de eenheid, de voorzienigheid en de macht Gods. H. Colin geeft een overzicht der laatste theorieën aangaande het evolutionisme, nl. die van Weismann, Cope, Le Dantec, De Vries. Eenieder dezer geleerden tracht op zijne manier aan de evolutionistische hypothese kracht bij te zetten. E.H. Wintrebert stelt de uitslagen vast, in de laatste tijden door de geleerden geleverd aangaande de biogenetische grondwet. Volgens deze wet zou de ontogenie (d.w.z. de verschillende phasen der embryologische ontwikkeling) de recapitulatie zijn der phylogenie (d.w.z. der verschillende vormen, waaronder een bepaalde soort zich zou hebben ontwikkeld) Schrijver toont het overdrevene dier theorie aan, in overeenstemming ten andere met menigen geleerde, en pakt ter dege Haeckel bij de lurven, die het zeker niet gestolen heeft. In een andere studie wijst hij er op dat het systeem van Darwin, als uitleg van het evolutionisme, tegen de feiten door de wetenschap sedert een vijftigtal jaren opgehoopt, niet bestand is, vooral om reden der zwakheid van eene redeneering, welke alle finaliteit uitsluit. Meer en meer wordt gestevend in de richting van Lamarck, die eenigszins finalist was. | |
IV
| |
[pagina 180]
| |
(374 blz., Bloud, Parijs). - 8. Dr Meffert: Gesammelte apologetische Volksbibliothek, 1r Band, (468 blz., Volksverein, Gladbach). - 9. J. Bricourt: Le Catholicisme et l'Histoire, 4e hoofdstuk uit: ‘La Vérité du Catholicisme’, (310 blz., Bloud, Parijs).
1. - De Dictionnaire apologétique de la foi catholique gaat ras vooruit. Vijf afleveringen zijn reeds verschenen, welke samen 1600 kolommen druks uitmaken. Al de priesters, die zich eenigszins met geloofsverdediging willen bezighouden - en wie is niet in dit geval - moeten dat onmisbaar woordenboek aan de hand hebben. Wanneer zij de eene of andere vraag willen bestudeeren, vinden ze in het woordenboek, uit de pen van een vakman, een goede verhandeling erover, en, - wat vooral kostelijk is voor verdere studie, - een uitgebreide bibliographie. Bij het eenvoudig opgeven der bijzonderste bijdragen in deze vier laatste afleveringen verschenen, zal eenieder inzien dat al de groote vraagstukken aan de dagorde komen, of zullen komen in de voortzetting van dit zoo nuttig werk; Babylone et la Bible, nl. over den toestand der bijbelsche verhalen tegenover de nieuwste opgravingen en ontdekkingen in Babylonië en Assyrië (P. Condamin, S.J.), Canon catholique des ‘Saintes Écritures’ (E.H. Mangenot); Catacombes chrétiennes de Rome (P. Allard), bijzonder met het oog op het nut dat deze studie voor de apologeten kan opleveren; Chasteté (Dr Goy), bekrachtiging onzer zedenleer door de natuurwet; Chine (Wieger, S.J.), in betrekking vooral met de geschiedenis der godsdiensten; Critique biblique (P. Durand, S.J.), geschiedenis der bijbelsche critiek en toestand onzer HH. Boeken tegenover hare eischen; Déterminisme (De Munnynck, O.P.), uiteenzetting en weerlegging van het determinisme onder zijne verschillende vormen; Dieu (Garrigon-Lagrange, O.P.), een echt tractaat (147 kolommen) over het bestaan en de natuur van God; Dogme catholique (Pinard, S.J.); Église (E.H.Y. de la Brière), de Kerk in het Evangelie, in de eerste tijden van het Christendom, kenteekens waaraan ze erkend wordt; Enfer (E.H. Bernard), juiste leer der Kerk hierover en weerlegging der opwerpingen; Esclavage (P. Allard), bijzonder de rol der Kerk tegenover de slaven; Eucharistie (E.H. Lebreton), bewijs der instelling en weerlegging der moderne opwerpingen.
2. - Wanneer men de lezing aanvangt van Dr Schanz, ‘Apologie des Christentums’, wordt men alras gewaar dat men hier in der waarheid staat voor een monument, opgewor- | |
[pagina 181]
| |
pen ter verdediging van onzen godsdienst. Der lezers aandacht inroepen op al de details van dezen monumentalen bouw is niet mogelijk. Enkel zal ik wijzen op de algemeene lijnen, opdat ze zich aangetrokken gevoelen, om zelf met het heele gewrocht kennis te maken. Schrijver drukt er op dat hij niet de apologetica van het christendom wil schrijven, maar wel de apologie. Hij zelf legt klaar zijn inzicht uit: ‘De apologie is de verdediging tegenover eene aanklacht, of tegenover eene opwerping’Ga naar voetnoot(1). ‘Zoo men echter meer van bijzonderheden afziet, en het gansche, het geheele in oogenschouw neemt, dan wordt de apologie apologetica. Zij heeft de grondvesting des geloofs aan te wijzen, en dat volgens die methode, welke aan de verdediging des christendoms best is aangepast. Zij is de wetenschap der apologie evenals de dogmatiek de wetenschap van het dogma is’Ga naar voetnoot(2). Na ons aldus goed over het ingenomen standpunt te hebben ingelicht, geeft de geleerde een geschiedkundig overzicht der apologie en der apologetiek door de eeuwen heen. Dit is eene inleiding tot het algemeene werk; aanstonds vat schrijver zijn onderwerp meer in het bijzonder aan met het begrip: godsdienst. De oprechte historie-vorschers zijn het eens om te erkennen dat er geen volk bestaat zonder godsdienst. Al moge er nog veel superstitie bijkomen, toch wijzen de steeds aanwezige elementen van offer en gebed op de algemeenheid van het godsdienstig gevoelen. Die godsdienst bestaat in een band tusschen God en den mensch. Noch buitenwaardsche, noch innerlijke oorzaken kunnen dit gevoelen door zuiver natuurlijke oorzaken uitleggen. Zeker, er bestaat een subjectieve grondslag in den mensch, die dit godsdienstig gevoel kan schragen, nl. het afhankelijkheidsgevoel. Toch is het een punt van ons geloof, dat de geschiedenis al zeker niet loochent, ja zelfs eerder bevestigt, dat aan de eerste menschen op bovennatuurlijke wijze waarheden werden verkondigd, die hen helpen moesten ten volle hun plichten, door den godsdienst opgelegd, te vervullen. De rede toch kan het bestaan van God en de geestelijkheid der ziel bewijzen (tegen het traditionalismus); zij heeft echter geen intuïtieve kennis van God, enkel een analogische (tegen het | |
[pagina 182]
| |
ontologismus.) Tusschen die twee dwalingen ligt ook hier dus de gulden middenweg, welke door Dr Schanz wordt ingeslagen om het bestaan van God te bewijzen. Het cosmologisch argument behandelt hij in vier opeenvolgende stadia. Uit de contingentia der wereld, d.w.z., uit het feit dat zij een begin heeft gehad en naar een einde streeft, volgt het 1e stadium. Het wezenlijk onderscheid tusschen organisch leven en anorganisch zijn vergt een volstrekte levensoorzaak, (2de stadium.) De onmogelijkheid het leven van het dier door zuiver mechanische krachten uit te leggen, brengt de noodzakelijkheid mede eener onstoffelijke oorzaak. (3e stadium) Terloops komt te dezer gelegenheid een leerrijke verhandeling over Lamarckisme en Darwinisme en wordt er op gewezen wat een evolutionisme voor den katholiek aanneembaar is. Het physisch en psychisch verschil ten slotte tusschen mensch en dier vergt het bestaan van een volstrekte persoonlijkheid. (4e stadium). Benevens het cosmologisch argument, wordt ook het teleologisch (dat nl. getrokken uit de doelmatigheid in de organische en anorganische natuur) en het moreel (nl. dat het natuurlijke streven des menschen naar een volmaakt geluk niet kan teleur gesteld worden) bewijs verhandeld. Dit gedeelte wordt gesloten door een overzicht der vijf bewijsvoeringen voor het Godsbestaan door S. Thomas gegevenGa naar voetnoot(1). Na het bestaan van God bewezen te hebben, wordt onze aandacht op de ziel gevestigd. Planten en dieren hebben eene ziel. Die der menschen verschilt er wezenlijk van om hare geestelijkheid en dientengevolge om hare onsterfelijkheid. Het in Duitschland door zoovelen aangekleefde monisme geeft aan den geest geen bevrediging. Wel een goed opgevat dualisme, dat de wereld beschouwt als door God geschapen. De rede kan het bewijzen, en het bijbelsch verhaal, dat volgens schrijver eenigszins idealistisch dient verstaan, leert het ons. Over de manier waarop die wereld werd opgevat, worden we onderricht door de uiteenzetting der systemen van Copernic, Galilei, Kepler, Newton, Leverrier, enz. Ten slotte eindigt dit deel op eene studie over de eenheid van het menschelijk geslacht, bewezen door de anthropologie, de ethnographie en de philologie; over den ouderdom van het menschelijk geslacht (volgens schrijver 10.000 à 15.000 jaren vóór Christus) en over den zondvloed welke noch voor de aarde, noch voor de dieren, noch voor de menschen universeel wordt verklaard. | |
[pagina 183]
| |
Het tweede deel heeft het bepaald over het christendom. Vooreerst worden de verschillige godsdiensten, in 't licht der laatste historische gegevens, een voor een in oogenschouw genomen. Bij Israël wordt langer vertoefd, en beurtelings zijne geschiedenis, zijn monotheïsme, zijn andere geloofspunten verhandeld, en worden we in 't voorbijgaan op de hoogte gebracht der huidige kritiek op den Pentateuch. Ook het heden zoo brandend vraagstuk van den godsdienst der natuurvolkeren wordt grondig besproken en als besluit vastgesteld dat door hunne gebruiken heen toch het geloof doorschijnt aan een hooger wezen, aan geesten en aan een leven na den dood. Na die verschillende godsdiensten, wordt een bijzondere aandacht gewijd aan het Christendom. Christus is een historische persoonlijkheid, die een eigene leer aan de wereld is komen verkondigen, leer welke op z'n minst niet hoofdzakelijk ontleend werd aan de toen bestaande godsdiensten. Om hier dieper op in te gaan, opent schrijver eene verhandeling over het begrip, de mogelijkheid en de noodzakelijkheid der openbaring, alsmede over de criteria welke de christene openbaring als de eenige echte kenmerken, nl. de voorzeggingen en de mirakels. Ten slot wordt in breede lijnen het leven van Jezus afgebeeld, zijn goddelijkheid en menschelijkheid in klaar licht gesteld en zijne leer in hare groote punten samengevat. Het 3de deel handelt over de Katholieke Kerk. In Christus bereikt de openbaring haar hoogtepunt. Door de apostelen werd de Christi leer ongeschonden overgeleverd en de Kerk der XXe eeuw is in den grond dezelfde als die der eerste eeuw. Toch is er een zekere ontwikkeling waar te nemen, waarvan het gebied door Dr. Schanz klaar omlijnd wordt. Christus is komen een godsdienstige zichtbare maatschappij stichten: de Kerk. Hij heeft haar gevestigd op de rots van Petrus. Door het doopsel worden de geloovigen tot een lichaam verbonden, waarvan Christus het hoofd uitmaakt. Zij belijden hetzelfde geloof, gebruiken dezelfde genademiddelen, onderhouden dezelfde wetten. Zij maken aldus het rijk Gods uit hier op aarde, en streven naar het lidmaatschap in het eeuwige rijk der hemelen. Aan verscheidene kenteekens kan men de ware Kerk van de valsche onderscheiden: aan de eenheid nl., aan de apostoliciteit, aan de catholiciteit, aan de heiligheid. De Paus is het zichtbaar opperhoofd der Kerk, voorrecht dat reeds Petrus genoot, en zijne opvolgers steeds genoten hebben. Eveneens is de paus onfeilbaar en geen enkel fei maakt hier inbreuk op. De invloed van de Kerk op sociaal, zedelijk en weten- | |
[pagina 184]
| |
schappelijk gebied wordt ten slotte als bekroning van haar beschavingswerk door de eeuwen heen gehuldigd. Deze enkele aanwijzingen zullen eenieder wel doen inzien hoe rijk de hier aanwezige stof is. 't Is bijna niet te gelooven hoe één man zulke uiteenloopende vragen zoo degelijk kon verhandelen; hoe hij aan iedere vraag een zoo rijke bibliographie wist toe te voegen. Hij maakte er dan ook een levenswerk van. Want daags vóor zijnen dood schreef hij op zijn ziekbed de inleiding tot de 3e uitgave van het 2e deel. Aan ons de vrucht van dien ontzaglijken arbeid te benuttigen. Zeker, niet altijd zullen we het met al zijne beschouwingen eens zijn. Toch zullen wij er een kostelijken schat van degelijke wetenschap kunnen bij opdoen. Men vertoeft niet in het gezelschap van zoo groot een geleerde, zonder baat voor zijne verstandelijke ontwikkeling.
3. - Waar de drie lijvige boekdeelen van Dr Schanz meer geschikt zijn voor vakmannen, zal men bezwaarlijk een werk aantreffen dat zoo wel past voor gewone ontwikkelden als dat van Dr Klug. De stof, er in verhandeld, is verre na dezelfde, wat de hoofdlijnen betreft. In de Lebensfragen wordt het bestaan van God bewezen en de juiste leer voorgestaan aangaande het wezen van den mensch. In Gottes Wort und Gottes Sohn geeft hij de apologie der H. Schrift en der Godheid Christi. In Gottes Reich plaatst hij den modernen mensch vóór de Kerk, die hij om hare kenteekenen als de alléén ware moet huldigen. Zoo echter de stof in den grond dezelfde is, verschilt de toon heelemaal. ‘Kritische en onkritische gedachten worden genoegzaam tegen de Kerk in omloop gebracht - maar vonken van begeestering voor de Kerk vallen zeker niet in overvloed op de zielen. Moge dit werkje die heilige vlam der liefde in vele harten ontsteken’Ga naar voetnoot(1). Aldus de schrijver. Zijn werk heeft hij inderdaad geschreven met een hart brandend van liefde. En 't kan niet anders of het liefdevuur dat gloeit in al zijne woorden zal zich mededeelen aan de harten zijner lezers...
4. - In Evidences of Christianity wonen wij de poging bij van een protestant, die van zijn standpunt uit - het christelijke - een apologie tracht op te trekken. Het bestaan van God, zoo luidt het, is de hoeksteen van het Christendom. Doch ons natuurlijk verstand schiet hierbij te | |
[pagina 185]
| |
kort, daar het vóór moeilijkheden komt te staan, waar het niet over kan, zooals het kwaad, b.v. De openbaring brengt ons meer licht. Onnatuurlijk is ze niet, doch wel bovennatuurlijk. Geen de minste aanstoot kan dit woord geven, daar hierdoor noch bijgeloof noch lichtgeloovigheid wordt bedoeld. Verscheidene godsdiensten maken echter aanspraak op de openbaring. Dezen moeten wij verkiezen, welke aan de eischen van onze redelijke en zedelijke natuur voldoening geeft, welke de beste getuigenissen bevat aangaande de historische feiten waarop hij is gegrondvest; dezen godsdienst ten slotte wiens invloed meest ten goede is én op den eenling én op de volkeren. Die godsdienst is het Christendom. Onmogelijk er een verklavan te geven dan door Christus, die God was, en ter bevestiging zijner leer uit de dooden is opgestaan. De Kerk in haren groei en bloei is ten slotte het beste bewijs van de echtheid dier feiten. Veel is in deze bewijsvoering goed te keuren. Enkele punten toch te laken. Zoo b.v. kan volgens de Vaticaansche Kerkvergadering het bestaan van God bewezen worden, hetgeen schrijver niet aanneemt. Zijne leer over de Sacramenten is zeer vaag. Ook zet hij de anglikaansche bisschoppen op denzelfden voet als de Roomsche (blz. 107). Een enkele maal spreekt hij over de pausen, en dan nog om hen te laken (blz. 134).
5. - Met genoegen stip ik de Cours supérieur d'instruction religieuse, van J. Labourt aan. Onder een zeer bevattelijken vorm wordt ernaar gestreefd de nieuwe bevindingen te benuttigen der bijbelsche en geschiedkundige wetenschappen. Om de moeilijkheden te gemoet te komen, opgeworpen door de geschiedenis der godsdiensten tegen den oorsprong van het Christendom, verhandelt schrijver eerst de geschiedenis van Israël, van af zijn ontstaan tot aan de Romeinsche overheersching, en geeft tevens een overzicht van den Israëlitischen godsdienst, die een bereiding was tot den christen godsdienst. Nadat de bronnen zijn onderzocht, waar de inlichtingen desaangaande zijn te putten, en het godsdienstig en staatkundig tijdvak is beschreven waarin het Christendom opkwam, worden de bijzonderste feiten van Christus' leven verhaald en zijne leer en wonderen in korte trekken aangegeven. Het 3e deel heeft het over Jesus-Christus' voornaamste werk: de stichting zijner Kerk. Wij volgen er de verschillige phasen van, leeren haar onderscheiden van de andere secten en bewonderen den invloed welke zij door de eeuwen heen heeft uitgeoefend. | |
[pagina 186]
| |
Kortom, een werk dat geen enkele leeraar in den godsdienst zou mogen missen, omdat het de professors in zijn bondigen vorm zeer goed op de hoogte brengt van hunne moeilijke, doch allergewichtigste taak.
6. - De Apologétique Chrétienne, van Moulard en Vincent brengt ons de gewone wetenschappelijke methode, hier ook echter verhandeld naar de eischen van onze moderne tijdgenooten. De groote verdienste van dit werk is dat er rekening wordt gehouden met de nieuwste werken op het integraal apologetisch gebied. Bij gelegenheid hadden de schrijvers dat nog meer kunnen doen, b.v. wat betreft de getuigenis door de matelaren ten voordeele van het christendom. Het artikel van de Poulpiquet (Rev. pratique d'Apologétique, 15 Maart en 1 April 1909) had hun hierin dienst kunnen bewijzen. Een rijke bibliographie, aan ieder hoofdstuk toegevoegd, doet de bronnen aan de hand, om dieper iedere vraag in te studeeren. Wij betreuren echter dat zij uitsluitend Fransche boeken bevat.
7. - Le positivisme chrétien, van André Godard, maakt den ndruk opgesteld te zijn door iemand die er een dagboek opnahield, waarin hij onder zekere hoofdingen, min of meer in betrekking tot de apologetica, geregeld zijne gedachten neerschreef. Jammer toch ontbreekt in de nota's één doorloopende lijn. Ze staan er los, zonder innig verband en bevatten allerlei beschouwingen over spiritualisme, het mirakel, de godsdiensten en de openbaring. Schrijver zegt enkel geloof te hechten aan feiten (bl. 10) wat niet belet dat er bij gelegenheid heel wat metaphysica schuilt onder zijne zoogezegde positivistische redeneeringen. De wetenschap van het boek is dikwijls niet op de hoogte van den dag, vooral waar het de Bijbel-kwestie betreft. Ook over sommige geloofspunten zet schrijver wel eens eigenaardige meeningen vooruit. Maar er waait toch ten slotte een gezonde lucht door dit boek en bij gelegenheid weet schrijver u te verrassen op een echt snedig gezegde, waarin hij op zeer persoonlijke, effenaf-rake manier de eene of andere waarheid weet uit te drukken. In dit opzicht zijn er echte pereltjes uit zijn werk te rapen.
8. - Het Volksverein van Gladbach geeft sedert jaren apologetische tracten uit, geschreven door Dr Meffert. Dertig der tot nog toe verschenene werden in een stevigen linnen band uitgegeven. ‘Zonder twijfel, luidt het voorwoord, zal de XXe eeuw getuige zijn van een allergeweldigsten kamp tusschen | |
[pagina 187]
| |
geloof en ongeloof. Zonder twijfel zal die kamp evenzeer in de volksklasse als in de kringen der meer ontwikkelden gestreden worden. Daarom is het dringend noodig het volk te wapenen tegen aanvallen welke, onder het uithangbord der wetenschap, in werkelijkheid echter door een ongehoord misbruik ervan, bij middel der antikatholieke pers onder het volk worden verspreid.’ Wie zal er betwisten dat ook in Vlaanderen zoodanig een noodzakelijkheid bestaat? 't Was dan ook een lofwaardige onderneming van wege Futura die werkjes in het Nederlandsch over te brengen. Reeds de vijf eerste zijn verschenen en men belooft ons spoedig de andere. Dat zij die ertoe in staat zijn, zich beijveren om ze onder het volk te verspreiden. (Prijs: fr. 0.10 per nummer).
9. - A. Loisy had in een schrijven aan E.H. Bricout, bestuurder der Revue du Clergé Français, dezen laatste op volgende wijze aangesproken: ‘Ik daag u uit de echtheid te bewijzen der bijbelsche schriften waarop de verdediging van het christendom is gesteund... Ik daag u uit, uit de heele Schrift een enkelen tekst aan te halen, welke een voorzegging bevat, die werd verwezenlijkt... Ik daag u uit op een enkel mirakel te wijzen dat als bewijs kon dienen van de echtheid des Christendoms... Ik daag u uit te bewijzen dat Christus in der waarheid de Kerk heeft ingesteld... Ik daag u uit in de leer van Christus de bijzonderste dogmas aan te wijzen, welke de Kerk voorstaat...’ Deze uitdaging geeft aan den E.H. Bricout en aan zijne geleerde medewerkers de gelegenheid een plan te ontwerpen, dat, zoo het in al zijne details was uitgewerkt, een prachtig apologetisch werk zou uitmaken. Veel materiaal is in deze nota's aanwezig. Bijzonder de geest, welke ze heeft ingegeven, is een goede, daar hij in onmiddellijke voeling staat met de huidige gegevens der wetenschap, zonder in iets de waarheid te kort te doen. Pater P. Janssens, O.P. |
|