| |
| |
| |
De eenige troost
(Vervolg)
1
Eén weet ik die de smart uit de oogen lacht,
Stil naar zijn woon, den sluitboom opgeheven,
loopt een bewandeld pad langs lommerdreven,
vol zang en bloemengeur en zomerpracht.
Ver hoort ge 't feestgeruisch dat vedelzacht
van 't lichtend voorportaal komt toegezweven,
en vroomheid voert op blanke pluimenreven
langs 't lichtblauw water zijne zwanenwacht.
't Geloof, voor wien geknield om toegang smeekt,
ontsluit dit slot, de Hoop verkloekt zijn schreden
door 't hoog vertrouwen dat ze in de ooren spreekt,
en Liefde werpt de feestzaal, waar een meer
van glorie glinstert open voor zijn schreden,
en juicht als hij op 't hart ligt van den Heer.
| |
2
Hij de oorsprong aller dingen en hun eind,
die elke ziel heeft naar den vorm gekneed
van eigen wezen, en zijn onbelijnd
geluk haar liefde als loon heeft aanbesteed;
Hij ziet hoe zij in breed verlangen kwijnt
naar lichten dageraad van vrede, en weet
dat 't stoflijk kleed haar nog omprangend schrijnt,
en steeds ontvanklijk maakt voor dieper leed.
Maar boven smart staat hoog zijn lieflijkheid
met sterkende oogen als een trouwe wacht,
| |
| |
gelijk de zon, hoe schijnbaar koud en wijd
de bang omwolkte wereld tegenlacht,
tot ze alle treurnis voor haar heerlijkheid
verdrijft, en rijst in volle gloriepracht.
| |
3
Eens koninklijk ten smartentroon gestegen,
stak hij zijne armen uit naar alle leed,
en liet op haar de warmte-weelde wegen
van zijn diep-lievend hart dat openspleet.
In nieuwen dageraad, die allerwegen
hóóg aanbloosde en den zwarten nacht bestreed,
kwam 't menschdom, bleek oplachend, nu 't den zegen
voor droef, nooit heelbaar lijden tegenschreed.
Toen neigde als over 't nachtlijk donker meer
een nenufar, die Vorst zijn voorhoofd neer,
zijne oogen hadden 't lieve licht verloren...
Maar dìt sprak wonderbaar zijn open hart,
door de aarde in dank beluisterd: alle smart
is nù tot liefde in liefdeleed herboren.
| |
4
Hier is het goed en vreemd aan 't bange duister
van buiten, - om de zuilen, die met zwaar
belauwerd hoofd het welfsel schragen, ruischt er
een heimnisvolle vrede wonderbaar.
Nog wordt mijn ziel 't opwolkend na-gefluister
van schuchter-stille beden wel gewaar,
die harpende englen door den lichten luister
op veêren voerden voor het hoogaltaar.
| |
| |
't Is Jezus' woon, als lichtbaak opgebouwd,
hóóg rijst door 't donker de gestalte, en schouwt
naar 't droef geklots der wijde wereldzee.
De vaarder lacht om 't licht dat tegengloort,
hij wendt den boeg en zet zijn koers weer voort
met volgeflapte zeil naar de open ree.
| |
5
O liefste Oase in de aardsche weewoestijn!
vèr waait de weelde van uw schaduwboomen
de schorre lucht vol koelte en zoete aromen,
en ruischt het klaar geklater der fontein.
Bestoven, zonneblind, en moe van 't diep geschrijn
der smartbevrachte schouders zal hij komen
de reizer, laving zoeken bij de koele stroomen,
en lommeren onder 't breede palmgordijn.
In 't schaduwleger neergespreid, vergeet
bij frissche koeling hij zijn vorig leed,
en vrede lonkt zijn dankende oogen tegen.
Ten heuvel wenkt in purpren avondgloor
zijn Stad hem toe, en te ochtend stapt hij door
naar 't hoog opdoemend einddoel zijner wegen.
| |
6
O droeven, die na bangen nacht verwacht
dat rozig-blond de kim zal openslaan,
en toch den dag, ter lip een luide klacht,
in dijzig-kille hillen op ziet staan.
Nu is een groot erbarmen toegebracht!
Door schaamlen schijn van brood làcht God u aan,
God, die de kleinen wèl heeft groot-geacht,
en ongetroost niet één laat wedergaan.
| |
| |
Hier houdt Hem immer zijn meêwarigheid,
en liefde omdonst zijn klare Majesteit
opdat gij schroomloos vroom Hem naadren zoudt,
als tamme duiven door de lichte lucht
neerklapperen op streelzacht veêrgerucht
naar dien tot voeden steeds de hand ontvouwt.
| |
7
Treedt vroom-stil naar dit grondloos liefdemeer;
lief lacht zijn blauwte ombloeid van roode rozen,
de zonneboden dalen dartel neer,
en liggen licht in 't bloemenbed te poozen.
Zoo eenzaam is 't en zalig-stemmend! Veer
versterft het moede lied der aarde, en blozen
haar smarten weg, - hier spant zijn gorgel weer
de nachtegaal tot zangen uitverkozen.
Neigt naar dit meer uwe oogen, ziet hoe kuisch
en lichtdoordrongen zijn de diepe gronden,
uw hoofd omzoeft een pluimzacht windgeruisch.
Nu heeft uw ziel het rustoord wel gevonden, -
bouwt op den oever haar een hoog stil huis,
beleven zal ze onsterflijk-zoete stonden.
| |
8
O komt tot Hem! Steeds vaardig tot erbarmen
ziet op uw zerpe klacht zijne aandacht neer,
Hij spant om 't wereldwee zijn vreêvolle armen,
en licht den blos op bleeke wangen weer.
Ziehier zijn Hart! De dartle duiven zwarmen
in zijnen gulden glans, of liggen teêr
hun zijen zijde in 't doezlig licht te warmen
schuinleunend met hoogopgezeilde veêr.
| |
| |
O komt tot Hem! Neigt naar het kalm gedein
van zijn lief-hijgend hart uw hoofd te rusten.
Straks ziet uw oog door purpren glorieschijn
het open land van vrede op kalme kusten.
Dan rijst ge, een diadeem op 't voorhoofd, recht,
uw tranen zijn tot paarlen ingelegd.
|
|