| |
| |
| |
Taaleenheid
(Vervolg en slot)
Toepassing dier beschouwingen op onze taal
Zien wij nu eens hoe de zaken op ons taalgebied zijn toegegaan.
Neem onze schrijftaal, gelijk zij heden nog algemeen in zwang is, de Kollewijn-mannen terzij gelaten.
Indien wij op die schrijftaal De Vreese's grondbeginsel (dat de schrijftaal de afbeelding is der spreektaal) toepassen, dan bemerken wij al aanstonds dat die schrijftaal niet meer de afbeelding is van de spreektaal, die men heden als de algemeen Nederlandsche wil huldigen. Zoo b.v. is het onderscheid tusschen zachtlange en scherplange e's en o's, dat nog steeds in de schrijftaal heerschende blijft, niet meer de weerkaatsing van een gelijk onderscheid in de algemeen Nederlandsche spreektaal; Leiden en lijden worden verschillend geschreven, maar eender uitgesproken, althans door de voorstaanders der algemeene taal. Zoo ook is het niet waarschijnlijk dat de opbouwers onzer schrijftaal het dubbel letterteeken ie zouden ingevoerd hebben, indien zij daardoor een korten klank hadden willen afprenten, gelijk het nu volgens die algemeene uitspraak moet zijn.
Uit deze en andere punten mogen wij besluiten dat onze schrijftaal nog wel de weerschijn is van eene vroegere, maar niet meer van de huidige spreektaal, met andere woorden, dat er eene taalverschuiving heeft plaats gehad in het spreken, maar nog niet in het schrijven. Dat is zoo waar dat de Kollewijnianen, het onregelmatige van den toestand beseffende, opnieuw de schrijftaal tot eene getrouwere afbeelding van het hedendaagsche spraakgebruik willen hervormen. Zonder die hervorming schijnt de nieuwe spreektaal ook nog niet hare eindbekrachtiging te hebben ontvangen, te meer daar een groot getal ontwikkelde Vlamingen niet scheutig zijn ze ook maar bij 't spreken aan te nemen.
| |
| |
| |
Redenen tegen de nieuwe uitspraak
Kan men aan dezen ongelijk geven? Mij dunkt het niet. Want
1o Wie heeft de verandering bewerkt en hoe?
Van geniale schrijvers of sprekers, gelijk zij waren, die in andere landen de grondvesten van spreek- en schrijftaal gelegd hebben, en gelijk De Vreese er voor zulke taak schijnt te wenschen, is in Nederland weinig te bespeuren geweest, vooral onder die taalvernieuwers. Groote doorslaande geniëen heeft Noord-Nederland sedert het begin der 19e eeuw al niet meer gekend dan Vlaamsch-België. Conscience, Ledeganck, Van Beers, Guido Gezelle, Rodenbach, Streuvels kunnen het in opzicht van scheppend vernuft halen bij Potgieter, Perk, Multatuli. Kloos, Schaepman en meer anderen. Guido Gezelle is wellicht nog de geniaalste onder hen, maar een machtig genie als Vondel is over onze landen niet meer opgestaan. Eene ernstige reden, dunkt ons, om de taal die in Vondel's tijd, in Holland, maar onder Brabantschen invloed, tot vastheid gekomen was, en die niet alleen de bestempeling van 't genie droeg, maar tevens de verschillende, staatkundig gescheiden taalgewesten aaneensnoerde, niet roekeloos te willen hergieten.
Wie heeft dan, bij gebrek aan letterkundige geniëen, onze spreektaal herwerkt? Vooral spraakgeleerden, zoowel in Holland als in België. Hier in ons land is de hervorming vooral ingedrongen langs de Hoogescholen van Gent en Leuven, en langs de Normaalscholen.
2o Een ongeluk was het ook dat Noord en Zuid niet samen geëvolueerd hebben, maar dat Holland vooruitgetreden is zonder zich Vlaamsch-België aan te dragen. Wel is het gevaar, dat daaruit voor de eenheid ontsproot, verminderd doordien vele Vlaamsche spraakgeleerden zich gewillig achter de Hollandsche in de rij gevoegd hebben; maar, gelijk wij zegden, is het voor een volk niet genoeg zijne eigenliefde te verzaken en zich inschikkelijk te toonen om eene vreemde spraakgedaante aan te nemen. Als die taal niet natuurlijker wijze met ons vergroeid is, zal zij ons nooit in het bloed zitten; het zal nooit anders worden dan
| |
| |
namaaksel, dat wij nimmer met ons eigen oorspronkelijk merk zullen kunnen bestempelen. Ware de taalvervorming geleidelijk ontstaan uit den innigen omgang, der beide taalkreitsen, dan hadde Vlaamsch-België zich zelf voelen leven in de nieuwe spraakvormen; maar nu het, instee van vooruit te streven, slechts kan achterna streven, zal het daar maar toe komen met al de linkschheid van iemand die zijne bewegingen op die van anderen moet afzien en nadoen.
3o En zijn wij eens lamlendig Holland achterna gestapt, dan staan we voor eene tweede omschepping: die der schrijftaal. Dat hier de zaak zich niet zoo gemakkelijk schikt, is laatst ook in Holland gebleken uit den strijd tusschen letterkundigen die tegen, en taalgeleerden die voor Kollewijn's spelling vuur gaven.
Eene schrijftaal, die maar een dood en geen levend woord is en dus niet beschikt over al de hulpmiddelen en vaardigheden der menschelijke stem, is daardoor meer blootgesteld aan ongenoegzaamheid in uitbeelding der woorden en dus aan verwarring en onduidelijkheid in de begrippen.
De Kollewijnianen zelven, ofschoon zij veel durven, hebben toch niet durven voorstellen den klank ei en ij, volgens hen maar één klank, ook door hetzelfde letterteeken uit te beelden. Hetzelfde voor ou en au. In dit opzicht durven zij de schrijftaal niet tot afbeelding der spreektaal maken, gelijk zij volgens De Vreese's stelregel zou moeten zijn.
4o Daarbij komt voor Vlaamsch-België nog, dat zulke vernieuwing der schrijftaal niet van een leien dak loopt, maar slechts voltrokken wordt na jaren strijdens en wringens, na veel oneenigheid en onzekerheid. Nu wil men juist dit tijdperk van inwendige worsteling, van barenswee, doen samen vallen met den uitwendigen strijd dien wij in Vlaamsch-België te voeren hebben tegen de vijanden onzer taal, Walen of franschgezinde Vlamingen. De nieuwe harrewar over spelling zal aan onzen taalstrijd veel meer nadeel berokkenen dan het zoogezegd gemis aan eenheid van uitspraak, dat De Vreese reeds zoo hinderlijk vond voor de Vlaamsche Beweging.
| |
| |
5o Doch laten wij de schrijftaal ter zijde en komen wij terug tot de spreektaal. Waardoor onderscheidt zich het algemeen Nederlandsch van de vroeger hier geldende beschaafde uitspraak, b.v. die van Ternest? Vooral door hetgeen men noemt de vereenvoudiging, namelijk de vermindering der klanken: scherplange ee = zachtlange e; scherplange oo = zachtlange o; ei = ij; au = ou, enz. En die zucht naar vereenvoudiging is gesproten, denken wij, niet uit natuurlijken groei of gedaantewissel van de taal in den volksmond, noch uit een esthetisch gevoel der sprekers of letterkundigen, maar eerder uit eene behoefte aan beslistheid en vastheid in het onderricht der taal. De docenten vooral moesten last hebben met tweeklanken als scherplange ee en oo, ij, au, die moeilijk te omschrijven waren en niet altijd eender klonken zelfs uit den mond der meest bevoegden. Een weergalm dier moeilijkheden vernemen wij uit de Vreese's reeds aangehaalde woorden: ‘De tijd is lang voorbij toen men meende den klank ij te kunnen opgeven door te zeggen: niet zoo papachtig als de aai, niet zoo mager als de ei; niet gei zeit weis, noch gaai zaait waais. Het is vrij duidelijk dat dergelijke voorschriften niemand aan een juiste uitspraak van de ei kunnen helpen.’
Daar ligt, denk ik, de knoop: die tweeklanken konden niet nauwkeurig genoeg opgegeven en omschreven worden, door wie? - door de heeren docenten, door de spraakgeleerden, en daarom moest niet alleen de ij klank weg, maar ook scherplange ee en oo, ook au, ook de lange ie en oe-klanken.
Ik belijd dat ik niet aan phonetiek gedaan heb, maar, gelijk de dagelijksche ervaring ons allen leert, is het aan vele taalklanken eigen dat zij niet juist kunnen omschreven noch opgegeven worden en ook dat zij van mond tot mond eenigszins verschillend luiden. Dit feit moet zich in alle talen voordoen, zeker ook in het Engelsch en Duitsch; zou het b.v. gemakkelijk zijn den Engelschen a klank in water te verbeelden of juist te bepalen? Maar onze westelijke, zoowel als onze oostelijke naburen zullen zich wel wachten daarom eene wegkering van tweeklanken te laten gebeuren gelijk degene die men in onze spreektaal uitvoert en nu ook in de schrijftaal uitvoeren wil. Wanneer eene taal eens
| |
| |
Shakespeare's of Schiller's en Göthe's heeft gekend, (en onze Vondel mag neven hen staan) dan eerbiedigen de nakomelingen de taal, die aan zulke meesters tot uiting hunner zielsgewrochten gediend heeft, uit vrees hun volk te vervreemden van die gedachtenkoningen. Veranderingen zullen steeds voorkomen, maar zij zullen omzichtig gebeuren. Die eerbied zal zich doen gelden, zoolang de geest dier meesters nog waait over dichters, schrijvers en sprekers, en door hen over gansch het volk. Valt echter het meesterschap over de taal in de handen van taalgeleerden, dan is het nogal natuurlijk dat dezen het stoffelijke der taal meer op zich zelf beschouwen, en niet als het natuurmatig orgaan van het gedachtenleven eens volks. Dan vorderen zij regelmatigheid, eenvormigheid, nauwkeurige opgeefbaarheid en omschrijfbaarheid; om die te verkrijgen, beginnen zij te knotten en te kerven, uit te snijden en uit te werpen.
| |
Eenige tusschenbeschouwingen over den strijd tusschen jong en oud
En dan komen de jongeren aangedrongen om die taalbesnoeiing toe te juichen tegen de ouderen, zoodat dit alles prijkt met het merk vooruitgang. Dan kijven en grollen de ouderen en.... dan lijkt het nog meer vooruitgang.
Dat is een wonderbaar iets, die steeds terugkeerende strijd tusschen het oude en het nieuwe: de ouden die zich inbeelden dat iets slecht wordt omdat het niet meer is gelijk zij het van jongsaf gekend hebben, en de jongeren die wanen dat eene zaak nu maar voorgoed aan 't worden is, sedert zij op de wereld zijn. Ja, zij meenen de wereld te scheppen omdat zij er voor 't eerst den kop insteken. Als nuchtere kalfjes slurpen zij de gedachten die een leermeester hun als versche melk voorzet. Zij heeten zich de hermakers der wereld, terwijl zij niets anders doen dan zweren op het woord van hun meester of van een ophefmakend schrijver.
Ik bemin de jonkheid, want zij is kracht; maar zij is slechts eene wordende kracht, die nog zoekt naar meesterschap over zich zelve. Daarom kan men de jeugd beminnen
| |
| |
en tevens zich verlustigen in hare simpelheid, indien zij niet gepaard gaat met te veel driestheid.
Anderzijds moeten wij ouderen ons mijden grolpotten te worden, gelijk de carpens minorum, de vitter op jongeren, waar Horatius van spreekt.
Iets buitengewoons echter ligt er in den strijd tusschen de oude en de nieuwe strekking, gelijk die heden in onze Vlaamsche taalbeweging voorkomt.: het is dat de jongeren meer schoolsch, 'k zou haast zeggen meer pedant, meer voor tucht en dwang zijn dan de ouderen, die integendeel meer voor los- en vrijheid uitkomen. De jongeren berispen de ouderen om hunne zoogezegde slordigheid en zorgeloosheid. De jongeren kruipen vóór de ouderen op het leergestoelte en vragen plechtstatig een aandachtig toeluisteren naar nieuwere voorschriften. Straks nu zullen de grijsaards zich veroorloven, met papierbollen naar het hoofd der jongere meesters en tuchtpreêkers te gooien.... Zoo is het dan gansch de verkeerde wereld.
In zake uitspraak die ons nu bezighoudt, denk ik dat wij ons moeten verheugen over de nieuwe wending.
De jongeren verwoorden en verklanken beter hunne gedachten dan wij het deden in onzen tijd. Fier mogen wij zijn op onze jonge redenaars, en ook in den gezelligen omgang hooren wij eene zuivere, deftige taal, die eerbied afdwingt. Vroeger kwam zij slordig voor zelfs bij voordrachten, zelfs in tooneelspelen, op prijsuitdeelingen en elders. Laatst hoorde ik in het Klein Seminarie van Mechelen, Balders Dood; alles samengenomen, was 't veel beter dan vroeger.
In de verzorgde uitspraak ligt de zege onzer taal; daar kunnen wij niet genoeg van overtuigd zijn.
Maar stellen wij nu ook de eischen voor eene gekuischte uitspraak niet te hoog? Vooral dat die hervormlng onzer taal niet het kenteeken drage van naäping en gemaaktheid.
En gemaaktheid vond ik wel wat in die jonge spelers te Mechelen; mij dunkt, velen zoeken nog, zij zijn niet zeker van hun stuk, en zoo komen hunne klanken niet tot die volheid en rondheid, die passen aan een Vlaamschen mond.
| |
| |
| |
Waarom ik de uitspraak van Ternest verkies
Mijns dunkens heeft men uit de spraak al te veel gezonde en vruchtbare scheuten als waterscheuten weggesnoeid, al te veel echt dietsche klanken geweerd, ln plaats van ze te zuiveren. Als ik moet kiezen tusschen léeren (zachtlang uitgesproken) en leeren uitgesproken met diepuitgehaalde scherplange ee, zoo iets als e-ie, dan vind ik het eerste schooner; zoo ook verkies ik geló(o)ven boven gelooven plat uitgebracht als gelōoeven. Maar tusschen die twee uitersten ligt de uitspraak van Ternest, die de scherplange ee doet klinken als eene lange zachtlange e, gevolgd van eene korte (eë), die in de uitspraak samenvloeien. Vansgelijke oo = oö. Die klanken zijn even welluidend en beschaafd als de zachtlange e. Ik beken nochtans dat het gemakkelijker is de scherplange ee eenvoudig af te schaffen dan ze beschaafd uit te brengen. Daarom wil ik die vereenvoudiging niet bestrijden, maar zal toch het onderscheid tusschen scherplange en zachtlange e aanzien als een kenmerk van den stam-Nederlander tegenover Walen of vreemdelingen, voor wie meer eenvormigheid wenschelijk is. Wil nu ook de Nederlander dit onderscheid laten varen, wij kunnen hem dit recht niet ontzeggen; maar alleen betreuren dat onze taal er armer door wordt in klanken en min redematig in hare schriftteekens. Wanneer immers een onderwijzer aan een eerste-broek-ventje moet zeggen: ‘Gij moet nu eens dubbele e of o, dan weer enkele e of o schrijven, maar in de uitspraak is dat toch net eender’, dan moet het al geen erg filosoof zijn om seffens op te merken: ‘Waarom schrijven ze 't dan verschillig?’ En dan zal de onderwijzer niet anders
kunnen dan die taaldomheid goed te maken met te antwoorden dat vroeger bijna iedereen, en de groote menigte volks nu nog in de dagelijksche spraak die woorden verschillend uitspreken. Waaruit dan ons schoolgastje dra zal kunnen opmerken dat er in de wereld veel dingen verdraaid zitten. Hetzelfde geldt voor ij en ei. Waarin zou het onze taal ontsieren, indien wij aan die letterteekens eene eenigszins verschillende klankwaarde geven, gelijk Ternest het deed en gelijk het ons vroeger geleerd werd? Het kan maar de duide- | |
| |
lijkheid bevorderen. In vele gevallen zal, wel is waar, de samenhang uitwijzen waar het leiden, en waar het lijden is, Doch in voordrachten van wat hooger vlucht of meer ingewikkelden aard, vooral wanneer er soms al een woord van den spreker verloren gaat, zal het eene tegemoet koming aan het verstand van den toehoorder zijn, die gansch verschillende woorden ook verschillend uit te spreken. Bij de opvoering van Balder's Dood, stuk van hooge poëzie, ondervonden wij dat de eensluidendheid van ei en ij geenszins de duidelijkheid bevordert.
En waarom moet gauw klinken als gouw? En waarom moeten de lange ie en oe klanken ook al wegvallen? Ik begrijp maar niet hoe dat de spraak meer beschaafd maakt.
De korte oe, luidende als de Duitsche u in Mutter, is zeker een korte, krachtige klank; in de Brabandsche volksspraak hebben wij hem in vele woorden, als hòmmel, dòmmelen, ròmmelen, waar hij oprechte klanknabootsing is, en ik heb het dikwijls betreurd dat de beschaafde taal daar eene gewone o van gemaakt heeft, wat alle klanknabootsing te niet doet. Maar nu, volgens de algemeene Nederlandsche uitspraak, zal in zulke woorden de korte o klank blijven, maar de lange oe wordt in andere woorden verkort tot korte oe. De lange oe verdwijnt dus uit de taal. Ik zou liever de beide klanken behouden.
Met de uitspraakleer van Ternest vermeden wij al die ‘vereenvoudiging’, een duikwoord voor verarming. En daarom dunkt mij dat wij nog gerust Ternest mogen volgen. Moeten wij hem volgen? Dit zeg ik niet; en willen ook de de Vlamingen zich toeleggen op de spreekwijze der ontwikkelde Noord-Nederlanders, ik zal daarom niet moord en brand schreeuwen. De vrijheid binnen die grenzen kan ons niet schaden.
Zelfs zou ik in sommige punten van mijne vrijheid gebruik maken tegen Ternest, b.v. waar het geldt den i en u klank. Hierin komt Ternest overeen met de Hollanders, dat hij de i meer als e en de u als korte eu doet uitspreken, wat ook de Vlaandersche tongval is.
In Brabant integendeel hebben wij van jongs af, ook ter school, de i en u uitgesproken gelijk de Franschen in lisse en lumière. Moet men dit nu veranderen? Ik denk
| |
| |
het niet. Die klanken zijn in zich zelven heel zuiver en welluidend, en de verstaanbaarheid wordt niet geschaad; Hollanders en Vlaanderaars zullen ons niettemin gereedelijk begrijpen.
Nog eens, alle eigenaardigheid, alle verscheidenheid hoeft niet weggekapt. Misschien zullen, door een gemeenzamer omgang van alle taalgenooten met elkander, de Brabantsche i en u geleidelijk verdwijnen; het zij dan zoo; maar intusschen moeten wij zoo wegsmijt-achtig niet zijn met klanken, die altijd volle recht op bestaan gehad hebben.
Onze taal zal er niets bij winnen, indien wij allen keurig geijkt Nederlandsch praten, zoodanig dat én de Brabander, én de Limburger, én de Oost- of Westvlaming schuilgaan. Zoo hebben b.v. de Westvlamingen en de Limburgers in hunne spraak eene innemende zachtheid, die wij Brabanders, en ook de Hollanders, missen. Ongetwijfeld moeten Limburgers en Westvlamingen hunne dialectspraak laten varen; toch mag hun wel iets bijblijven van hun gemolligheid. Op het Maria-congres van Averbode trof mij de bijzondere zoetheid van Mgr. Ruttens taal; ofschoon hij zuiver sprak en niet dialectisch, won het zijne Limburgsche malschheid op de Noordnederlanders, die nochtans heel mooi spraken.
En daarom sluit ik met den wensch: handhaven wij ‘de vrijheid in het beschaafde’, vallen wij elkander niet lastig om eene schakeering van klank, als het maar geen gewestelijke wanklank is. Daarmee zal onze taal het verst komen; want iedereen zal zulke taal als de algemeene, en toch tevens als de zijne erkennen. Zij zal te eerbiedweerdiger zijn omdat zij de taal is van allen en te liever omdat er toch iets van elk persoonlijk in is.
Doch, vermits ik mij van eerst af niet op het standpunt van wetenschap noch van schoonheid, maar veeleer van werkelijk nut wilde plaatsen, met het oog op den vooruitgang onzer taal en onzes volks, zoo dring ik nog vooral aan op deze slotbeschouwing: door eene billijke vrijheid behouden wij al onze strijdkrachten, integendeel door een opdringen van het zoogezegd algemeen Nederlandsch zouden wij vele onzer beste krachten doodleggen. Inder- | |
| |
daad, hoe velen zijn er niet, zelfs onder de schranderste aanleiders der Vlaamsche Beweging, die zich bewust zijn van hunne machteloosheid, het algemeen Nederlandsch naar de jongste eischen te spreken? Moeten die allen voortaan zwijgen of voor den dag komen met eene taal, die zij, als onbeschaafd of min beschaafd, geminacht weten? Reken daarbij nog zooveel anderen, zelfs jongeren, die wanen ‘algemeen Nederlandsch’ te kunnen spreken en het toch niet kunnen en die bijgevolg zouden moeten ontgoocheld worden; wat zal er dan van onze voormannen nog overblijven?
Zoo ver toch is het reeds gekomen dat ouderen van jaren, die nochtans van jongs af hunne taal bemind en beoefend hebben, en zich heel natuurlijk en ongedwongen erin uitdrukten, nu bijna den mond niet meer durven openen vóór een iet of wat ontwikkeld publiek.
En op maatschappelijk gebied? Men begint zich tegenwoordig op loffelijke wijze in studiekringen en spreekbonden toe te leggen om zelfs onder de volksjongens, onder de werklieden sprekers te vormen, en men gelukt erin. Doch wanneer men nu, om goed te spreken, moet spreken gelijk de hoogere kringen in Noord-Nederland (wat volgens De Vreese verscheidene jaren omgang en oefening vooronderstelt) hoevele jongelingen uit den werkersstand zullen zich dan nog vóór eene volkstribuun durven wagen? Onze taal zou aristocratisch worden, instee van volksch, en nog eens, dat is regelrecht tegen den aard der Vlaamsche Beweging, die steeds was eene beweging voor het volk. Integendeel, wanneer men zich met gekuischte taal tevreden houdt, dan zal, bij den voortgang der algemeene strekking daarheen, welhaast geen jongeling of meisje de hoogere graden van het lager onderwijs doorgemaakt hebben of zij zullen zich behoorlijk overal kunnen doen hooren. Ik denk dus dat iedereen over de baan kan met de strekking hier uiteengedaan, dat zij kan een einde stellen aan veel nuttelooze twisten met aan iedereen vrijheid van beweging te verschaffen, en vooral dat zij onze werkmachten best zal bijeenhouden, ontwikkelen en verhoogen.
| |
| |
| |
Napraatje
Bij het herlezen van dit schrijven spelen mij nog allerhande gedachten vóór den geest nopens de verhoudingen van het huidig Vlaamsch geslacht tot de Hollanders en hunne taal, ook hunne schrijftaal.
Ik denk dat er tegenwoordig bij de Vlamingen eene overdrevene strekking bestaat om in alles bij de Hollanders ‘ter school’ te gaan.
Wij moeten meer zelfstandig blijven, zelfs in onzen vertrouwelijken omgang met de Hollanders, die zeker wenschelijk is.
Zijn de Hollanders ons inderdaad zoo ver vooruit? Ongetwijfeld hebben onze Noorderbroeders, dank zij hunne taaleenheid, zich geleidelijker en ordelijker kunnen ontwikkelen, daardoor zijn vele zaken bij hen beter geordend, staan vaster. Dat is waar; maar krachten zijn hier evenveel, en misschien meer dan in Holland. Ook katholieke geleerdheid ontbreekt hier niet, dank zij de Leuvensche Hoogeschool, eene lichtbron ook voor Holland; wij moeten zien onze krachten te ordenen, doch naar de voor ons natuurlijkste, dus niet naar Hollandsche wijze. Met ze volgens Hollandsch fatsoen te willen vervormen, zouden wij vele krachten doodprangen. Te meer daar er in Holland wel wat veel fatsoen, wat overbeschaving is. De Hollanders zijn een cultuurvolk, dat is vast, meer zelfs dan Franschen of Engelschen, misschien evenveel als de Duitschers. De Duitsche, de Fransche en de Engelsche beschaving zijn in Holland samengevloeid; de Hollanders hebben alles ieverig opgegaard en samenverwerkt. Maar heeft de eigene Hollandsche gedachte er niet onder geleden? Althans, ik vind in de Hollandsche schriften meer degelijkheid dan oorspronkelijkheid.
De Hollanders zijn, ook op geestesgebied, deftige kooplui, die u voor schoon geld goede waar bieden, deugdelijk, onvervalscht en netjes verpakt; geniaal echter zijn ze minder. Daarbij, tegenover onzen Vlaamschen landaard vallen ze wel wat statig en stijf.
Ik denk dat in Vlaamsch-België meer oerkracht bestaat
| |
| |
dan in Holland; daar kan iets heerlijks uit worden, op voorwaarde dat het niet misgroeit door naäping.
De Hollanders zelven zullen ons liefst zien in onzen lossen, vrijen gang. Professor Van der Vlugt zegde dit laatst openbaar te Leiden. Is er iemand die zich minder aan vreemd maaksel gelegen liet dan Guido Gezelle? En toch wordt hij uit al de Vlamingen het hoogst in Holland geschat. Het zelfde bijna geldt voor Stijn Streuvels en Hugo Verriest. Geen van allen, die het voetspoor der Hollanders willen drukken, heeft tot hiertoe een zoo grooten naam in Holland verkregen, al zijn er onder hen verdienstelijke mannen.
Meer dan ooit moeten wij vasthouden aan onze zelfstandigheid, die dan toch de machtigste, 'k zou bijna zeggen, de eenigste beweegreden van onzen strijd tegen de verfransching geweest is. Wij, kampers uit Rodenbach's tijd, hebben toen geene andere strijdleus vernomen dan het fiere: ‘Zijn wat we zijn!’ En heden is dat meer noodig dan ooit. Wat het meest te loor gaat, althans buiten het gebied der stoffelijke ontdekkingen, is het zelfstandig denken. Er zijn tegenwoordig vele gedachtenverzamelaars, maar weinig denkers; veel zoekers, maar weinig onderzoekers. Men neemt maar goedsmoeds aan wat het merk draagt van een wetenschappelijken naam.
Kleine volkeren, meer dan groote, moeten oppassen om niet onder den stroom van vreemde gedachten hunne eigene geestesgeaardheid te laten verstikken. Zoo min de Hollandsche als de Fransche gedachte moet de onze overheerschen; wel mag de Vlaamsche met de Hollandsche gedachte samenvloeien tot één verstandelijk leven.
Zoo ook voor de schrijftaal. Wij mogen onzen taalschat niet beperken tot de geijkte uitdrukkingen die Nederland ons zou overgemaakt of waar het ten minste zijn stempel zou op gedrukt hebben. Wat in den Vlaamschen volksmond leeft, is over 't algemeen gaaf Dietsch. Is het soms wat verschillend van het Hollandsch, het zal daarom niet min verstaanbaar zijn of worden. Sommige Vlaamsche woorden of gezegden wil men vervangen door zuivér Nederlandsche, die ook wel goed zijn, maar die in de beteekenis maar neven de Vlaamsche liggen en ze niet dekken. Aldus neemt men eene schakeering weg en verarmt de taal.
| |
| |
Onze taal is rijk aan natuurlijke hulpmiddelen, maar door onze schoolsche vreesachtigheid is zij in menig opzicht ten achtere gebleven. Zij groeit weelderig op vruchtbaren grond, maar zij wordt al te fel gesneden.
Dikwijls hebben wij goede, verstaanbare uitdrukkingen, maar durven ze niet gebruiken.
Wat hebben wij b.v. voor onze taal gewonnen als wij beslist hebben dat ‘bestatigen’ geen Nederlandsch is? Het ligt wel niet op de tong van 't volk; maar het is zoo nauw verwant met het echt Dietsche staat (eenen staat opmaken enz.) dat een boer, die het nooit gehoord heeft, het aanstonds zal vatten. Men werpt het roekeloos weg en straks kan men met vaststellen, waarnemen, bevinden enz. maar niet juist gezegd krijgen wat men met bestatigen beteekende. Doch eenige geleerden hebben ontdekt dat het zou kunnen ontstaan zijn onder Duitschen invloed!! - och arme! Moest men zóó voor elk woord nagaan op welke wijze het opgekomen is, wat zouden wij vele woorden moeten uitgooien! De Franschen zouden niets meer behouden van hunne taal.
Andere malen geldt het door en door Dietsche wendingen. Zoo b.v. werd iemand, die nochtans erkend wordt als eene gekuischte taal schrijvend, gelaakt omdat hij naar Vlaamsche wijze had durven uitdrukkingen gebruiken als deze: ‘De zaak waar ik over gesproken heb’ (waar gescheiden van over). - Welnu dat heeft zeker niets gemeens met Fransch noch Duitsch en zit zoo diep in onze taal dat wij Vlamingen het moeilijk anders over de lippen kunnen krijgen. En wat kwaad kan het? Zal de Hollander het niet verstaan? Nog eens men neme in acht dat eene taal slechts dient om verstaan te worden en dat dus de eischen der eenheid al niet veel verder moeten strekken dan die der verstaanbaarheid. Misschien zal later de innige omgang van Noord met Zuid meer eenheid aanbrengen; maar dan zal dit geleidelijk komen, en dus ook natuurlijker zijn. En dan zullen de Hollanders ook de kans gehad hebben, om van ons over te nemen wat deugdelijk is en wat de taal kan verrijken. Daarom ben ik er tegen dat wij, Vlamingen, voorloopig iets zouden verwerpen, alleen omdat het in Nederland niet aangenomen werd. Waar gaat het heen als men b.v. ons woord schouw wil bannen voor schoorsteen?
| |
| |
Doch vooral wil ik hier op drukken dat wij in de woordkoppelingen, samenstellingen, afleidingen, beeldspraak enz. alles moeten durven gebruiken wat volgens de eigen kracht der woorden goed en verstaanbaar is.
Zoo las ik eens dat breede gedachten min goed Nederlandsch zou zijn dan onbekrompen gedachten. Waar haalt men dat? Als ik het begrip breed stel nevens gedachte, dan zie ik dat zij goed samengaan, zoowel als b.v. grootsche, weidsche, ruime, milde gedachten enz. Onbekrompen, als zijnde een dubbele ontkenning, drukt hetzelfde uit als breed, maar op eene onrechtstreeksche, dus verzwakte wijze.
Als men Ruysbroeck leest of Vondel, dan is men gedurig aangenaam verrast door hunne zoo schilderachtige als passende uitdrukkingen, omdat men voelt dat die mannen in de eigen beteekenis der woorden dóorzagen, dat zij de meesters van de taal waren en niet enkel taalmeesters.
Ik ben dikwijls afgunstig op de Duitschers omdat zij zoo 'n schoone woorden hebben, waar wij niets hebben en tot eene omschrijving onze toevlucht moeten nemen, alhoewel wij met dezelfde moeite als zij aan keurige, kernachtige bewoordingen konden geraken; en dan ben ik kwaad op ons eigen volk en op onze schrijvers, omdat zij zoo onnoozel bedeesd geweest zijn en niet hebben durven dóorspreken uit vrees dat de meester zou kijven. Want, ja, men zou het woordensmederij geheeten hebben.
Maar de woordensmederij zit zoodanig in de natuur onzer taal dat de eenvoudigste werkman alle dagen mag woorden smeden en het ook doet. Afkapsel is wat men afkapt, en afsnijdsel wat men afsnijdt, al heeft men ook nooit dit woord gehoord. Een luchtschip was iets waar men mee door de lucht vaart, lang vóór dit ding bestond. Men hoeft zich maar af te vragen: Is dit nieuw woord door zichzelf klaar? Zoo ja, dan is het bruikbaar.
Vooral zouden wij moeten gesteld zijn op korte, bondige spreekwijzen. Ik ben soms lastig, wanneer ik bij eene vertaling in 't Nederlandsch uit het Latijn of zelfs uit Fransch of Italiaansch, met den oorspronkelijken tekst er neven, zie dat er in onze taal een steertje van vier of vijf regels op elke bladzij uithangt.
En als ik ga naspeuren vanwaar dat komt, dan bevind
| |
| |
ik gewoonlijk dat de vertaler in plaats van een kort Nederlandsch woord eene waterachtige omschrijving heeft noodig geoordeeld ofwel aan den tekst wat bijgeplakt heeft tot opheldering, alsof onze Vlaamsche menschen minder verstandig waren dan de andere. En dikwijls heeft men aldus de gedachte maar wat uitgelept, dus min straf gemaakt.
Onze taal toch, het hoeft gezegd, ofschoon zeer kort in hare stamwoorden, is overlast van hulpwerkwoorden en achternaslepende voorzetsels of bijwoordjes. En onze taalzuiveraars willen er nog wat bij aanhangen. Zoo b v. ‘dit laat veel te wenschen’, gelijk ons volk zegt, is niet genoeg, daar moet nog over bijkomen. En dan komt dat na een langeren volzin dikwijls achternageslodderd, gelijk een kwâjongen een stuk van zijne kous of zok achternasleurt. En nochtans, zie ik de eigen kracht van het woord na, dan zegt laten mij zooveel als overlaten.
Om dezelfde reden zou ik u niet vragen: ‘Maakt gij deel van dien kring uit?’ Gij kunt dit evengoed maken als uitmaken. Uitmaken schijnt zelfs meer te wijzen op eene verzameling: vijf en zes maakt elf uit, ofschoon zelfs daar dit uit mij niet volstrekt onmisbaar voorkomt.
Wij, Vlamingen, hebben misschien zooveel geduld niet als onze Nederlandsche broeders. Is het een gebrek? Wel mogelijk. Maar iedereen zal bekennen dat de Hollanders dikwijls veel te omslachtig zijn. Daar kunnen wij minder goed mee om, en dát is juist geen gebrek.
Wat pronkerig zijn sommige onzer Noorderburen ook wel, niet zoo ijdel bluffend als de Franschen, maar statig pralend, mooi pratend met een zeker zelfbehagen en daarom het wat rekkend. Bij den Vlaming komt het er ronder, kortweg uit, en indien hij niet in onbeschaafdheid valt, wat hem wel eens gebeurt, dan is 't er niet slechter om. Aan die pronkerigheid is misschien te wijten het overtollig gebruik van Fransche woorden bij menigen Nederlander: hij laat graag hooren dat hij ook Fransch kent, al is zijn Fransch nog wat kaler dan het onze, getuige het koninginne-fransch. Ik weet wel, men brengt dan in: ik kan het anders niet zoo goed gezegd krijgen. Dat is waar: wat men in ééne taal denkt, komt er in eene andere nooit gansch gelijk uit. Daarom moeten wij denken in de taal
| |
| |
waarin wij spreken, vooral wanneer het onze moedertaal geldt. Ieder menschelijke gedachte zoekt in elke taal haar eigen weg; zij vindt dien zeker, maar 't kost wat moeite. Neemt ge nu maar seffens eenen weg, dien vreemden reeds baanden, dan zoekt gij zelf er geenen en ge krijgt nooit dien, welke u het beste zou gepast hebben. Gestroost gij u het ongemak niet u eens een eigen kleed aan te passen, dan zult gij het altijd met afleggers van anderen moeten stellen, die niet naar uw lichaam gesneden zijn. Zoo zal het gebruik van vreemde woorden of gezegden niet alleen eene taal ontsieren, maar ook verarmen. Denken wij in onze taal, wij zullen haar verrijken. Wij zouden kunnen uitzonderen die vak- of kunstwoorden, die onder een Latijnschen of Griekschen naam de wereld zijn ingetreden. En dan nog is het goed het Nederlandsch woord er bij te doen, dat ons heel dikwijls eene bepaling zal sparen.
Men heeft ook herhaald dat ons taalgevoel verstompt is, in België; dat wij het moeten gaan scherpen en toetsen op dat der Hollanders. Ik neem aan dat dit laatste meer gaaf gebleven is; maar ook in Vlaamsch-België, vooral op den buiten, is het taalgevoel verre van weg; het is er integendeel in vele gevallen nog frisch en onvervalscht. Bij ons bloedeigen volk moeten wij ons taalgevoel halen. Zoo deden David, Guido Gezelle, Hugo Verriest, Stijn Streuvels, Amaat Joos, en zij deden wel. Waarom? omdat het Belgisch taalgevoel, zelfs daar waar het onverbasterd Vlaamsch gebleven is, niet gansch het Hollandsch taalgevoel is. Wij moeten dus het onze louteren, want een vreemd aannemen, dat gaat niet: dat zal ons altijd onnatuurlijk staan. Wel geef ik toe dat wij tot loutering van ons taalgevoel zullen veel nut trekken uit den omgang met de Hollandsche schrijvers; maar steeds moet ons taaleigen de grondslag zijn onzer taal, het water uit eigen bron dat wij wel door een teems kunnen zijgen, maar nooit door ander vervangen bij middel van waterleiding.
En dan zal de beste teems nog zijn: doorzicht in de eigene waarde der woorden.
Wat de eenheid betreft, die komt van zelf als men met elkander omgaat: de eene zet zich natuurlijker wijze naar den andere.
| |
| |
Daarmee sluit ik deze eindbemerkingen. Ik zegde vrij mijne persoonlijke meening. Eenieder neme er van wat hem aanstaat. En moest ik mij nog eens verschoonen omdat ik zou stout en bout gesproken heb over taalkunde, waarin ik geen vakman ben, dan zal het nu voor mijne lezers duidelijker zijn dan in 't begin, dat ik, verder dan de taal, bedoeld heb eene grooter krachtontwikkeling, een hoogere vlucht van onzen volksstam. Het dunkt mij immers en velen als mij, dat de zwaarder eischen, die men den Vlamingen voor uitspraak en schrijftaal stelt, van aard waren om velen af te schrikken en stil te leggen, ze dood te drukken onder ijdele vormelijkheden. Daar wilde ik tegen ingaan en besluit daarom met deze woorden: Wie tot nut van zijn volk op spreekgestoelte of in schrift iets te zeggen heeft, zegge het vrij en gebruike zijn eigen natuurlijke, maar verzorgde taal.
F. Drijvers.
Willebroeck, 19 September 1910. |
|