Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Noorwegen NoorschHet vereenigingspunt van Kristiania's bedrijvigheid en gezellig verkeer is de overschaduwde wandelstraat Karl-Johan: straat en plein, park en verkeersweg, - een opeenvolging van groene perken en open plekken, van 't gebouw der volksvertegenwoordiging tot de terrassen van 't koninklijk slot, dat op den heuvel der stad gebouwd, als bekroning rijst van 't geheel. Daar tusschen in, waar de lente de geurige seringen ontvouwt, en de herfst het groen der plantages en berken doet verkeeren in louter goud, zet de hoogeschool hare grieksche kolommen op, tegenover het zwierige gebouw van den koninklijken schouwburg; daar staan de beelden der grooten van 't land, in steen en brons, - geleerden en gelauwerden, mannen der kennis en dienaars der kunst. Hier is Kristiania hoofdstad en hartestad, en dit is hare ‘Sieges-allee’. Hier heeft 't heden den blik op 't verleden, hier waken vorst en volk vereenigd over 's lands hoogste belangen, kunst en wetenschap, elkaar gebuur. Dit is het nieuwe Kristiania van 't jonge Noorwegen van 1814 en 1905. Doch eer men komt tot de beelden der beiden, die als een paar zuilen staan voor 't schouwburggebouw, staat in 't midden van 't park-gedeelte dat ‘Studentenboschje’ heet een andere, machtige bronsfiguur op hoogen voet van steen. Wie is die rijzige gestalte, met opgeheven hoofd, met droom-verloren blikken starend in de toekomst? De dichtermantel hangt zwierig om de sterke schouders van den dertigjarigen. Hij houdt de pen gereed om de klanken in schrift te brengen, die trekken door zijn ziel. Wie is Henrik Wergeland? Een genie, roepen stemmen, en anderen: een heethoofd; een zanger, luidt het; een schreeuwer klinkt het daarneven; een martelaar heet het nu. Dichter van een epos op twee-en-twintigjarigen leeftijd, student en koning eener omwenteling, mislukte predikant, rationalist, vrijheidsheld... Henrik Wergeland was het kloppend hart van Noorwegen; in hem werd het geheele volk zich zijner-zelf bewust; hij was de fakkel, die licht bracht in de duisternis; hij was de brand, die de lucht vol zette van gloed en glorie. Eens was zijn | |
[pagina 126]
| |
naam een strijdleuze. ‘Verrader’ donderde 't hem tegemoet. Nu is Noorwegen Noorsch en zijn naam is een triomfgeschal. Wat Henrik Wergeland nu is, toont de 17de Meiviering. Die dag was eens zijn lust en leven; op dien dag haalde hij zich den dood; Noorwegens vrijheidsdag werd zijn feest. Op den 17den Mei werd de Noorsche grondwet onderschreven in 1814, en daarmee de eerste steen gelegd tot 's lands algeheele onafhankelijkheid in 1905. Op dien dag trekt het volk door de straten, in feest en vreugd, met ellenlange linten rood-in't-blauw, in strikken en banden, gebonden om hoed of arm en fladderend over de borst. Dan trekken de duizende kinderen der stad, school na school, met vliegende vanen en tuitende muziek, de stad door, ter parade naar 't slot, waar de kleine prins Olav op 't balkon verschijnt, en de voorbijstappenden groet met handgewuif en vlaggenzwaai. Dan tijgt de stoet der studenten op ter huldiging van hun voormaligen hoofdman, den nationalen held van 't heden, zijn beeld is 't brandpunt der feestelijkheid. Daar worden kransen neergelegd en hymnen gezongen. Daar houdt rechtmatige waardeering eerherstel in de feestrede van den hoogtij-dag. Wergeland, dat was een programma: nu is 't een zegezang. Norge's Skydsaand, Henrik Wergeland!
Stolte billed paa vort vaarslivssage.
Bolde kjämper i de oude dage,
Du hvis stärke skuldre uden klage
Tog vor byrde og til död holdt stand.
Skjönne morgengry, du signet väre!
Hjert'et svuimer ved dit livsdigts äre,
Norge's Skytsaand, Henrik Wergeland!Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 127]
| |
Wat wilde het Noorwegen van 't begin der XIXe eeuw? Vrij zijn, los van Denemarken. Dat geschiedde als bij tooverslag, toen de vrede van Kiel de beide landen scheidde, die sinds 1380 onder een kroon geweest waren. Noorwegen riep zijn nieuwen stadhouder tot koning uit: Kristiaan Frederik onderteekende de nieuwe grondwet, en 't nieuwe Noorwegen was geboren. Doch ook ras verloren was zijn zelfstandigheid, toen de Zweedsche koning zijn mededinger dwong 't land te verlaten, dat nu kwam onder de Zweedsche kroon. Maar een sterk schild had Noorwegen in zijn nieuwe grondwet. Daarop waren Carl Johan's slagen gericht, en zijn oogmerk was, deze om te smeden in monarchistischen geest. Telkens weer kwam hij met zijn verlangens opdagen, maar ook telkens hield de volksvergadering stand. Er was een weifelen geweest onder de vrijheidsmannen na hun onverwachte zege; zij wisten die vrijheid nog zoo slecht te gebruiken; het was te veel in eens, het was te nieuw en zoo onvoorbereid! Maar hoe veeleischender de vreemde koning optrad, hoe hechter 't volk zich schaarde in vastgesloten ring om 't dierbaar pand zijner vrijheid. Zijn weigering was hardnekkig, maar 't bleef bij weigering en van daden was geen sprake, niet eens van officiëele vreugd. De koning was er volstrekt tegen, dat de 17de Mei zou gevierd worden als nationaal-feest. Onder dezen tegenstand nam de liefde des volks voor zijn vaderland en zijn vrijheid slechts toe. Carl Johan wilde in die feestviering niets anders zien dan een uiting van vriendschap jegens Denemarken, daar de Deensche prins op dien dag tot koning in Noorwegen was uitgeroepen. Voor 't Noorsche volk echter was 't de herinnering van Eidsvold: daar was, op den 17de Mei de grondwet geteekend en zijn blijheid gold zijn vrijheid, dagteekenend van dien datum. Eerst in 1827 kreeg het feest een breederen omvang: dat had een heftige verbittering van Carl Johan ten gevolge. Zijn stadhouder te Kristiania werd afgezet. Het volgend jaar scheen de schrik het volk verlamd te hebben, maar in 1829 kwam het tot een stratengevecht. Henrik Wergeland kreeg een sabelslag. Het jaar daarna zag de overheid oogluikend toe. De koning was wijs genoeg om zwijgend toe te geven en na eenige jaren was de 17de Mei de triomfantelijke hoogtijdag van nu, en Wergeland een vrijheids-heros. | |
[pagina 128]
| |
Een weifelen was er in de eerste tijden ook op letterkundig gebied. Vrij werd Noorwegen, maar ook afgezonderd. De laatste oorlogen hadden 't vervreemd van Engeland, waarheen zijn voorliefde zich langen tijd gericht had. Nu kwam er geen klank weerklinken van Byron's geluid en Shelley's poëzie. Van Denemarken had 't zich los gescheurd en zag zich nu ook de rijke schatten ontvreemd van Kopenhagen's welgeorganiseerde Hoogeschool. Wat kon de jonge hoofdstad bieden, het provinciale Kristiania, tegenover het drukke verkeersleven der Deensche hoofdstad, waar Adam Oehlenschläger zetelde als dichtervorst te midden van de ridderschaar der Romantiek? Over Denemarken was de duitsche invloed steeds naar Noorwegen gestroomd. Ook hiermede had men afgedaan. En toen een nieuw tijdperk hier stralen schoot, en een jong geslacht neersloeg wat de fransche Omwenteling onaangetast gelaten had; toen Shakespeare werd wat den Duitschen ‘Stürm und Drang’, wat de Engelsche Constitutie geweest was voor de Franschen van 1789; toen Lessing de Voltaire, en Klopstock de Rousseau werd eener letterkundige Revolutie, waarvan Goethe en Schiller de Constituante waren en de Romantische school het Schrikbewind, - toen was Noorwegen zoo ver terugstaande, dat Werther als een gevaarlijk boek werd geweerd, Don Carlos voor een bagatel gehouden, Tieck aangezien, Heinrick von Ofterdingen vertaald en Fouqué nagevolgd. De vrees voor beinvloeding door Zweden hield Noorwegen zoo ver mogelijk terug van zijn gebuur, en niet dan schoorvoetend naderde men tot Tegnèr. Dit was de defensieve houding van een nationaal zelfbewustzijn, dat zijn onmacht gevoelde en geen vertrouwen had in zijn kracht. Doch een vrije staat zal zelfstandig zijn op alle gebied, zijn eigen gedachten denken en daarna zijn politiek leiden, zijn geestelijk leven en zijn staats-huishouden daarna inrichten. Den hamer opgevat en dat het dreune door de smidse. Vuur moet spatten uit de rots en de donder galme: staat uit het oude op en scheurt de duisternis. Geeft voor taalgeknutsel nu poëzie. Beter dan patriotisch, is 't nationaal te wezen. Een eigen land, een eigen taal, een eigen kunst! Niet het verstand is heerscher maar 't scheppend genie en de dichterlijke willekeur.... | |
[pagina 129]
| |
Dat was de nieuwe tijd, de nieuwe stem, de plotselinge storm: Wergeland. Zoo kwam de genie-periode over Noorwegen en verkondde er regelloosheid als hoogste wet in naam van Shakespeare; vrijheid, fantasie en willekeur in naam van den dichterlijken genius. Dichters van Noorwegen, door U worde Noorwegen weer Noorsch! Het krachtspatriotisme. Bewaar ons voor de hoera-roepers, verzuchtte Welhaven. Noorwegen Noorsch! antwoordde de partij der beweging. De boeren kwamen in den rijksdag en verdrongen de ambstlui die van koningsgezindheid, dat was on-noorschheid, verdacht waren; op oekonomisch gebied werd alles geweerd uit 't buitenland, wat 't land zelf kon schaffen of niet behoefde: Voeding en kleeding moest weer echt noorsch worden. ‘Wanneer een volk zelfstandig zijn wil, dan zij zelfstandigheid geen doode letter, maar toone zich in werkelijkheid’ dat was de leuze. De nieuwe poëzie, - dat was Wergeland met zijn ‘Digte, Iste Ring’ (1829) en 't Epos ‘Skabelsen, Mennesket og Messias’ (1830). Door de wijsgeerige stelsels van Treschord heen, had Wergeland de Julirevolutie overschouwd. Leve de strijd, weg met de onderdrukking, dat is het leitmotiv van zijn werken. Hij had een echo opgevangen van 't rationalisme der achttiende eeuw: tegenover den godsdienst stond hij als een kind der vrijzinnige negentiende. Van de socialistische utopieën der Saint-Simoninsten had hij ook een weerklang gehoord, en de reaktie der twintiger-jaren in 't land zelf had alles wat er sluimerde aan vrijheidszucht en strijdlust en tyrannenhaat, wakker geroepen in 't ontvankelijk gemoed van den 22-jarigen heldendichter. Zijn epos was zijn levensopvatting in beeld gebracht; maar welk een gedicht! ‘Het epos der menschheid en de bijbel der Republikeinen.’ Doch welk een verwarring, welk een wemeling, wat al smakeloosheden. De welige bloei van een onverzorgden bodem, de sappige uitwas van een onbesnoeiden boom. Maar toch een getuigenis van levenskracht en dichterlijk kunnen, een belofte en een voorspelling. Het jonge Noorwegen begroette in den dichter een ontluikend genie. Het was een openbaring: Noorwegen heeft leven en jeugd in zich. Heil den bloei van Noorwegen! | |
[pagina 130]
| |
Van de hoera-schreeuwers, bevrijd ons, antwoordde Welhaven, en met hem verrees de kritiek. Dat was de grootste verdienste van het epos, dat het deze tengevolge had. Het kwam tot een geduchten strijd tusschen de Wergelanders en Welhaven's kring, een strijd die meestal persoonlijk was, maar toch gedragen werd door ideeën, - twee verschillende kunstopvattingen, waar de leiders daarvan zoo totaal verschilden van karakter en aard. Schitterender tijdvak heeft geen letterkunde aan te wijzen dan de Duitsche, die boogt op de Weimarer periode waar de tweelingszon straalt van 't moderne Dioskurenpaar. Waarom gelijkstellingen wagen? Vergelijken is dan ook de bedoeling niet als 'k Goethe en Schiller in een adem noem, met Wergeland en Welhaven samen: twee vrienden, twee vijanden. Maar beiden hebben zij, paarsgewijze, hun land het licht gebracht, en zoo de Weimarer jaren glansrijker zijn, de strijd in de Noorsche letterkunde (1830-1845) is boeiend als een romantisch verhaal, en bergt onder 't uiterlijk verloop der gebeurtenissen een diepte van beteekenis en leering, niet alleen van historische, maar van blijvende waarde, niet voor Skandinavië alleen maar voor de wereld van nu en straks. In 't voorbijgaan moge bemerkt worden, hoe 't als een wet schijnt in de geschiedenis der Noorsche kunstontwikkeling, dit paarsgewijze optreden der mannen van beteekenis. In de schilderkunst staat Gude onafscheidelijk naast Tideman: zij werkten saam niet alleen aan dezelfde doeken, maar ook ter bevordering van een gemeenschappelijk doel. In de muziek is Grieg de vervulling van den droom van zijn stadgenoot: Bergen noemt den violist Ole Bulle en Edward Grieg, den nationalen lyriker, steeds samen. De kleinere liederen-komponisten Kjerulf en Nordraak reiken elkaar de hand, en Svendsen klinkt met Sinding samen. Ook Noorwegen heeft zijn Dioskuren in de beide tegenstanders, die hunne latere vriendschap bezegelden door 't huwelijk hunner kinderen, - Ibsen en Björnson, Met de twee jonge mannen die de oorzaak waren van een langdurigen strijd stonden twee princiepen, elkaar uitsluitend, vijandig tegenover elkander. Beiden waren dichters, beiden dienaars der schoonheid, doch Wergeland | |
[pagina 131]
| |
met 't zwaard in de vuist en Welhaven met gevouwen handen. Wergeland leefde van strijd: storm was zijn weer; demokratisch zijn gezindheid; kunst moest nationaal zijn, en lyrische poëzie was 't produkt van hoog-gespannen geestdrift. Voor Welhaven was een gedicht het resultaat van innerlijke kalmte en klaarheid; kunst was de hoogste uitdrukking van beschaafdheid voor hem; hij was aristokraat in heel zijn wezen en uiterlijk, ook dan nog in zijn kleeding, als zijn middelen hem geen ruimen maaltijd toestonden; er ging een smartelijk verlangen door zijn ziel naar stilte en rust en harmonie. Welhaven beminde de schoonheid met een zekere schroomvalligheid. Zij stond voor hem zoo hoog boven de lage dingen der alledaagschheid, dat hij eerst dan des levens gebeurlijkheden in 't kunstwerk durfde herscheppen, als na een tijdsverloop, genoegzame afstand het mogelijk gemaakt had deze te idealiseeren. Deze schoonheidsvereering ging gepaard met een algemeen godsdienstig voelen, geboren uit zijn stadige begeerte naar kalmte en klaarheid. Hij was een vrome altaardienaar in den tempel der poëzie, waar hij zich eenzaam wist: daarbuiten lawaaide 't joelende volk op jacht naar luiden lust en laag genoegen. De kunst was voor de uitverkorenen. Daar stond Henrik Wergeland op en verkondde: kunst voor allen, verlichting voor 't volk? Wagen is gewinnen. Met een ruk stootte hij den tempel open en wees zijne schare den weg. En nu werd de stille peinzer Welhaven gewekt: hij pareerde Wergeland's slagzwaard met 't rapier van zijn fijnen spot; een scherp-snijdend mes was zijn kritiek. Noorwegen kan alleen stijgen in beschaving wanneer het, der overlevering getrouw, zich vormen wil naar Deensch model; Noorsch is boerentaal en kunst behoeft de Deensche verfijning om waarlijk kunst te zijn; kunst is aristokratie. En een smartkreet was 't over de diepe gezonkenheid van zijn land, - een jammerklacht niet zonder bitterheid van verwijt en spot, - die reeks van sonnetten, die Welhaven als ‘Norge's Dämring’ in 't licht zond: zes en zeventig klinkdichten als een zwerm lanciers, die den persoonlijken strijd tusschen twee studenten om één gedicht | |
[pagina 132]
| |
(Wergeland's epos) verkeeren deden in een algemeen gevecht, waaraan geheel een volk deelnam. Het werd eene nationale aangelegenheid, waarbij 't ging om 's lands kultuur en de voorwaarden van zijn geestesleven in de toekomst. In ‘Norge's Dämring’ zette Welhaven zich schrap tegenover een volksbeweging, waarvan Wergeland de ziel was; hij nam den strijd op tegen 't heele volk, want gering was 't aantal zijner vrienden, - uitsluitend juristen. - In 't bewustzijn zijner goede trouw sprong hij heldhaftig in den bruisenden stroom van verguizingen, die zijn deel werden, en bewonderenswaardig is zijn waan, dien vloed te kunnen stelpen. Hij deed dien stap niet zonder beraad, met de overtuiging dat het heil des lands een offer vroeg, en hij wilde degene zijn die vallen moest. Nu werd ook hem de strijd een levensopgave; vooraleer een kunstprodukt mogelijk was voor hem, wilde hij zich en moest hij eerst 't terrein bereiden. Deze sterk-uitgesproken persoonlijkheid des dichters boeit ons modernen zeker 't meest. Dat hij in verzen zijn polemisch hoofdwerk schreef, vindt zijne verklaring in zijne stilistische tendenz. Zijn hoofdmotief was de klacht: zullen Noorwegen's zonen zich dan nooit verheffen tot een harmonisch leven? Hoe laag staat 't peil van onze geestelijke ontwikkeling: Kristiania is kleinsteedsch en toch verwaand; Kristiansand uitgestorven; Trondhjem deed niets dan zijn domkerk met kalk besmeren en Bergen stelt uitsluitend belang in zijn vischmarkt. Met groote woorden wordt de schade niet hersteld, die 't land geleden heeft in de lange periode, dat zijn ‘leeuw werd getemd als een poedelhond’. Deze grootspraak is een bewijs te meer voor ons dwalen. De huidige nationale geestdrift is onwaarheid, daar de ware geestdrift eerst na innerlijke loutering komt tot uitspreekbaarheid, in klaarheid en reinheid van toon en vorm. Wat Noorwegen meeschettert om vrijheid, met Parijs en de Polen, is klingklank: want Noorwegen heeft een eigen grondwet tot zijn schutse. Geestes-vrijheid mangelt. Zelfstandigheid wordt niet bereikt door schuil te gaan zitten achter een muur, en niet verloren door zich te verrijken met vreemde kultuurstof: evenals de bijen, die - | |
[pagina 133]
| |
wat stuifmeel en bloesemsappen ze ook aanbrengen - toch altijd weer uit álle bloemen honing puren. Doch hier wil men den vruchtboom des lands niet enten, niet veredelen! Hier is alleen blinde ijver en stompzinnigheid waar te nemen, zoodat alle verlangen doodbloedt; wij gaan onder in een kras materialisme. En waarom niets bij ons gedijt op geestelijk gebied? Ons faalt de ware bezieling, die ‘stroom van weemoed en van vreugde’, waarin der ziele verschillende bronnen hunne golvingen vereenigen en de hemel zijne stralen vallen laat. Staat uit den slaap uwer domme zelfvergenoegdheid op; eerst dan kan ‘Noorwegen's schemering’ voorbijgaan. Wel waren er eenige lichtpunten in zijn dichtwerk en klonk 't geheel in heldere majeur-akkoorden uit; maar wat Welhaven gedacht had gebeurde, alleen nog erger als hij 't zich had voorgesteld: het regende schimpscheuten, het hagelde epigrammen op zijn hoofd en zelfs werd hij op 'n goeden avond afgeranseld; meermalen moest de politie hem veilig naar huis brengen. Tot 't schromelijke misverstand zijner edele bedoeling droeg de onduidelijkheid bij, die 't gevolg was van den gekozen versvorm en de dichterlijke taal. Zoo stond men volop in den strijd, die om Welhaven's gedicht ‘Dämringsfeiden’ genoemd wordt; doch waar 't om ging was velen zeker niet klaar, daar de beste van toen hierover geheel tegenstrijdige meeningen hebben uitgesproken. Welhaven werd voorgesteld (door Schwanenflügel) als de vertegenwoordiger van het oude, tegenover 't nieuwe dat zich met Wergeland baan brak. Maar Camilla Collett sprak zeker in den geest van Welhaven, als zij in hem den voorstander zag eener nieuwe strooming. Doch beiden waren nieuweren, die ook beiden aan 't oude vastklampten; alleen stond Welhaven de minder (in Noorwegen) gekende duitsche gedachte voor, tegenover Wergeland, die de vertolker was der meer gehoorde Engelsche en Fransche theorieën. Welhaven had zijne Duitsche ideën betrokken over Kopenhagen en was dus deensch, dus Noorwegen vijandig gezind in den zin der tegenstanders die zich de patriotten heetten. Zoo had Wergeland de vaste overtuiging dat hij 't nieuwe-Noorwegen vertegenwoor- | |
[pagina 134]
| |
digde en dat hij 't goed recht aan zijne zijde had; dezelfde vaste overtuiging had Welhaven, - en geen van beiden had ongelijk. Wieders, rooiers waren beiden maar elk op zijn eigen veld. Samen brachten zij het nieuwe, maar ieder op zijne wijze. De verdachtmaking of verdenking van Welhaven, dat n.l. Noorwegen zou geïsoleerd worden van de Europeesche kultuur was ongegrond in zoover het de leiders der andere partij betrof; met name Wergeland stelde 't levendigst belang in Fransche letteren en onderging zeer sterk vooral Shakespeare's invloed. Juist zijn streven was 't, ook het volk nader te brengen tot het erfschap der algemeene kultuur: alleen geen Deensche invloeden, en daarom níet Duitsch! Het was dus geen kamp voor ontwikkeling, maar een strijd tusschen twee richtingen van ontwikkeling: in Wergeland en Welhaven stond de achttiende eeuw met haar St. Simonisme en hare Julirevolutie, haar rationalistisch humanisme en de poëzie der Engelschen andermaal tegenover de Duitsche reaktie op Skandinavischen bodem, en daarbij steunde Welhaven op de Duitsche romantiek, op Oehlenschläger's dichterlijken arbeid en Heiberg's krietiek; het oude geloof maakte front met hem tegenover Wergeland's rationalisme, terwijl zich ook in Welhaven de terugslag gevoelen deed, die over Europa kwam na de vrijheidsbewegingen der jaren 30. Denemarken met zijne schatten van kunst en poësie was voor Welhaven de tuin der Hesperiden; daar groeiden de loten ter enting van den Noorschen boom. En ‘Norge's Dämzing’ was de vertwijfelde smartkreet eener ziel die dorstte naar schoonheid en harmonie, een weegeroep uit de duisternis naar den dag des lichts. Het brandpunt van den strijd was 't tooneel. De tooneelvertooningen van dilettanten in de eerste jaren der eeuw bleven liefhebberijen: niets ernstigs of blijvends groeide er uit. De held van Oehlenschläger's vertooningen die volbloed Noor was (Michael Rosing uit Trondhjem) vermocht niemand in zijn spoor te trekken en stond alleen. De poging van een vroeger tooneelspeler, dansmeester en tabaksfabrikant, de zweed J.P. Strömberg, om in Kristiania een Noorsch tooneel op te houden, in | |
[pagina 135]
| |
1827, leed anderhalf jaar later schipbreuk. De Deensche tooneelspeler Böcker nam het ‘Koninklijk privilegium’ van hem over, en betrok zijn personeel voortaan uit Denemarken; sinds bleef Kristiania's schouwburg een Deensch provincie-tooneel. Deze werd in 1837 geopend. In Januari van het volgend jaar leed Wergelands partij er eene gevoelige nederlaag in den zoogenaamden ‘tooneelslag’; zijn treurspel ‘Campbellerne’ viel, en daarmee veel van zijn aanzien, zoodat de kansen tot oprichting van een Noorsch tooneel geringer werden dan ooit. Inmiddels werd zijne lyriek rustiger, louter en schoon; maar in zijn tooneelarbeid haalde hij zijn tegenstanders voortdurend over den hekel. Dan verloofde hij zich en trachtte naar een vasten post. Na zooveel opzienbarende herrie was 't mogelijk als predikant te worden aangesteld. Carl Johan echter voelde vaderlijk voor den bekwamen jongen man, ofschoon zijn gedrag hem vaak had ontstemd. Maakte zijn schrijven hem soms woedend, de oden van den bewonderenden dichter brachten hem weer tot milder gezindheid. Wergeland had oog voor 's konings kloek beleid, en bleef hem dankbaar voor zijn optreden in 1814. Met deze lofzanger over zijne persoonlijke eigenschappen wisselden heftige demonstratie's af tegen zijne politiek; maar Carl Johan eindigde altijd weer met vergiffenis en inschikkelijkheid tegenover den dichter, dien hij beschouwde als een geniaal maar onhandelbaar kind. In 1838 stond hem de koning, uit zijn privaatkas, een som van 200 kronen toe gedurende twee jaar, met belofte hem daarna een betrekking te bezorgen. In 1840 werd Wergeland rijksarchivaris benoemd (Welhaven, in dezelfde rijksvergadering, doktor in de wijsbegeerte). Maar nu brak een noodweer los over den 17de-Mei-held, den republikein, den vrijheidskamper, die koninklijk hofbezoldigde werd en zijn overtuiging verkocht had voor een judaspenning. Zijn beste vrienden verlieten hem. Maar hunne beschuldigingen waren ongegrond. Niets had Wergeland verkocht en hij had 's konings gave alleen aangenomen op voorwaarde dat hij ongestoord en vrij mocht blijven voortarbeiden tot verlichting van het volk. Doch de tegenpartij liet niets onbeproefd, om hem de liefde des volks te ontrooven. Dat smartte hem 't meest. | |
[pagina 136]
| |
Ondertusschen was de strijd in persoonlijkheden verloopen; nu eindigde hij ras met Wergeland's vroegtijdig verscheiden in 1845, den 11en Juli. In de dagen zijner ziekte herleefde 't oud vertrouwen des volks en verschafte hem uren van waardeering, die hem troosten voor veel zielelijden. Hij stierf in glorie en zijn begrafenis was een verheerlijking. De strijd was gestaakt en er volgde een periode van rust; het uitgestrooide zaad kon nu eerst wortels slaan die dieper drongen. De voortgang der beweging na Wergeland's afsterven was noch zoo breed noch zoo intensief als die van 't vorig tijdperk; maar meer vergeestelijkt, fijner in vorm en voornamer, meer esthetisch van karakter, was zij meer op de hoofdstad berekend, waar tot dan toe de tegenstand 't sterkst geweest was. Er kwam een nieuw leven over Noorwegen, een hooger leven met het jaar 1848, toen de politieke gistingen in Duitschland de Noorsche schilder noodzaakten terug te keeren naar Kristiania. Hun kring werkte als een nieuwe giststof in 't geestesleven der hoofdstad. In 1844 had professor J.C. Dahl, de Noorsche schilder aan de akademie te Dresden, zijn vaderland andermaal bezocht. De eerste kunstvereenigingen in Noorwegen zijn op zijn initiatief opgericht. Zijn naam deed Noorwegen eer, zijn doeken verheerlijkten zijn land. Hans Fred. Gude werkte met Tideman samen aan hunne ‘Bruidsvaart in Hardanger’, de eerste werd de zanger van 't Noorsche hooggebergte, de andere die van 't nationale volksleven. In den kring der kunstenaars werden levende beelden vertoond, deels naar Tiderman's motieven, Andreas Munch, Jörgen Moe schreven er gedichten bij en ook - Welhaven; Halfdan Kjerulf muziek. Eene nieuwe, maar algemeene waardeering voor volksdichtkunst, nationale zangen en sprookjes, door de Duitsche romantiek gewekt, over Oehlenschläger naar Noorwegen gekomen bracht de vroeger strijdenden, nu eendrachtig samen. Asbjörnson verdiende zich een standbeeld door de verzameling zijner kinderverhaaltjes en in hem - met Jörgen Moe - heeft Skandinavië zijne Grimm's gehad. De musikus Lindeman teekende de nationale wijzen op, Rudolf Keyser bestudeerde de geschiedenis, C.R. | |
[pagina 137]
| |
Unger oud-Noorsche letterkunde, Ivaz Aasen de dialekten des lands en K. Knudsen rechtvaardigde eene Noorsche taal, in tegenstelling met de Deensche, op grond der historische ontwikkeling. Eene nationale poëzie werd ontdekt en de opgave der kunstenaars was 't niet langer, als die van Wergeland, te verlichten maar den nationalen rijkdom te beschermen en weer te geven in veredelden kunstvorm. Een tweede ontdekking hoort deze jaren toe, en wel die der Noorsche natuur. En zoo begon voor Welhaven nu, na de onrust van 't gevecht de rust die 't hem mogelijk maakte 't rapier te verwisselen met de lier. Welhaven begon nationale romancen te dichten en in zijn poëzie vond de natuuraanschouwing der toenmalige Romantiek hare volste uitdrukking. 't Volksbijgeloof heeft de aandacht getrokken en de bonte wereld der verbeelding duikt op van de uiterste uithoeken van 't onbezochte bergland en drijft al ras vrij spel in 't vertrek der letterkundigen. Overal steken kabouters hunne puntkapjes op; watergeesten en woudfeeën dringen zóódanig naar voren, dat het landschap nog slechts omranding meer is. De stemmen der natuur gaan te loor: men heeft alleen nog ooren voor 't lied van den ‘nök’; de wenkende handen van de ‘hulder’ verstoren de rust van 't natuurtafereel. Deze overnatuurlijkheid was onnatuurlijk. Wergeland was grootdichter genoeg om stemmingsvolle gedichten te schrijven in dezen stijl. Hij was echter meer de mildheid van de Deensche feeënwereld toegedaan, dan dat de karakteristieke woestheid van Noorwegen een diepen weerklank vond in zijn lied: de zang van den lokkenden waterman betooverde hem; de fantastische berggeest, de wilde ‘trold’ was hem te onbeschaafd. Nu gingen de nationale letteren haar bloeitijd te gemoet in het vierde tijdperk. De boeren-poëzie, het volkslied, de eigendommelijke natuurbeschouwing klommen een trap hooger tot den sagestijl, die Ibsen en Björnson aanleiding gaf tot het schrijven hunner eerste drama's, terwijl deze de nationale Romantiek tot hare volmaakste uitdrukking opvoerde in zijne novelle ‘Synnöve Solbakken’ (1857) en Ibsen in ‘Brand’ en ‘Peer Gynt’ den Noor typeerde | |
[pagina 138]
| |
in zijne ware verhouding tot de natuur, en daarmee de hoogtij-zangen dichtte van 't Noorsche hooggebergte. Het is verwonderlijk, hoe na zooveel onrust de letterkunde, bij Wergeland's afsterven opeens een nieuw tijdperk ingaat en gaandeweg het zelfvertrouwen groeit: na de voorjaarsstorm van het ‘krachtpatriotisme’, de plotselinge lentebloei in den dagenden morgen. Tot het vertrouwen in de nationale zaak en 't geloof in de mogelijkheid eener Noorsche kunst droeg in niet geringe mate tot de glorie bij van den wereldberoemden kunstenaaar, Ole Bull, de Paganini van het Noorden. Als eenvoudige apothekerszoon had hij Bergen verlaten; Europa offerde hem zijn wierook, Amerika zijn goud, - en wat hij zong en dichtte op zijn wonderbaar speeltuig, was Noorwegen en niets dan Noorwegen. Want hij leefde van de liefde voor zijn land; zijn vaderlandsliefde was heel zijn kunst. Hij was kunstenaar en daarbij had zijn lied het geluk nieuw te zijn; het bezat de macht der betoovering. Welk land is 't, vroeg de wereld in verbazing, dat zulke kunstenaars telt en tot zulk een kunst bezielen kan? En Ole Bull zong van zijn trotsche hooggebergten met de sneeuwbepluimde rotsen, zijn stroomende bergrivieren en stortende watervallen, zijn watervallen die als fijn-geweven sluiers wuiven van den bergrand naar beneden, over dalen vol weemoed en diepten vol geheimenis; hij zong van den frisschen wind over de blauwe gletschervlakten, van 't geruisch der dennen langs de fjordenzoomen, van 't diepe blauwe water vol klaarheid en rust; hij zong van de zee, die bruist tusschen de rotsen, van de zon en de zonnige zomerschoonheid der bloeiende dalen en van de klaarte der heldere, sterrenlooze, sprookjesachtige zomernacht. De wereld sprak van Noorwegen en Noorwegen hoorde die verre stemmen van bewondering. Toen kwam Ole Bull terug in zijn vaderstad, stapte met de oude patriotten mee in den stoet van 17de-Meifeest, en verleende der nationale zaak aldus den vollen luister zijner opzienbarende persoonlijkheid. Hij kwam met glorie en - met goud terug, en in 1850 opende hij zijne stichting, 's lands eerste ‘Noorsch tooneel’ in Bergen. Hier begonnen Ibsen, daarna Björnson hunne loopbaan als tooneelkundigen. | |
[pagina 139]
| |
Als 't volgend jaar een arbeiderskring tooneeluitvoeringen gaf in de nabijheid van Kristiania, werd ook in de hoofdstad de gedachten verlevendigd met 't verlangen naar een nationalen Schouwburg. Deze kwam in 1852 werkelijk tot stand en Ibsen was (1857-1862) hier later de artistieke leider. Maar bezwaarlijk was 't bestaan naast het Deensch theater. Langzaam echter werd 't Deensch tooneel zelf vernoorscht, daar dit voortaan zijn krachten betrok uit Bergen, - dus Noorsche tooneelspelers, - maar niet dan onder hevige twisten, met den historischen ‘theaterslag’ van 1857. Eindelijk kwam aan den onderlingen naijver een gelukkig besluit, door de versmelting der beide tooneelen, in 1863, tot het huidige ‘Nationaal Theater’. De nationalistische partij had de zege behaald over heel de lijn, van Bergen tot Kristiania en Noorwegen was, ook officieel nu op 't tooneel, Noorsch, dat is, zich zelf. Ibsen en Björnson vonden den weg gebaand en publiek in den Schouwburg: nu konden zij hun gang gaan en hun verschijnen was een schitteren, - maar geen zegevieren. Daarvan zegt Ibsen's gedicht ‘Ederfuglen’ en zijn ‘Bränte Steibe’ genoeg. ‘Met bloedige borst’ streeft de Noorsche zeevogel naar 't Zuiden en zijn zonnige kust: de fjordenvisscher heeft hem telkens weer ontpluimd. De grooten des lands hadden 't hard te verantwoorden met de kritiek der dagen; algemeene waardeering vonden zij niet. Maar eene bittere teleurstelling bracht 't jaar 1864 voor de groote idialisten, Ibsen, Björnson, Jonas Lie; zij hadden geloof geslagen in een nieuw, heerlijk, edelmoedig Noorwegen. Wat was er niet gezongen en geklonken op de uitstekendheid van 't nieuwe oude-vaderland. Daar grijpt het sterke Duitschland nu het zwakke Denemarken aan. De grootmachten van Europa zien zwijgend toe en de Skandinavische zusterlanden eveneens! Noorwegen deed zich als eigenbaatzuchtig, kleinzielig en armzalig-burgerlijk kennen, en legde, na zooveel poëtische hoerra's, eindelijk al zijn triviaal proza bloot. Dat was 't einde der Noorsche romantiek, politiek was dus geen ridderlijkheid? Zelfzucht was 't eenig richtsnoer. De letterkunde kwam van 't vredig leven in de stille dalen, waarheen de schoonheid ze gewenkt had, ver van 't burgerlijke leven der stad en hare | |
[pagina 140]
| |
alledaagsche werkelijkheid, naar 't rossig land waar de dichter gepeinsd had op de droom-schoone dingen van 't verleden. Plotseling eischte 't heden alle krachten op; de prozaïsche werkelijkheid verjoeg den droom; men had misschien wel weer heimwee gevoeld naar de werkelijkheid. Toen dreunden de kanonnen van '64, en de maanlicht-toover der romantische nachtpracht vlood op slag voor den klaren dag van 't realisme. Björnson hield zich met tooneelwerkzaamheden en journalistiek bezig ‘om niet onder te gaan in spanning en vertwijfeling’ schreef hij aan H.C. Andersen: ‘van poëzie kan geen sprake zijn’. Ibsen reisde naar Italië en schreef zijn ‘Brand’. Rjärlighedens komedie, Brand en Peer Gynt, zooals zij kronologisch elkander opvolgen, zijn de drie tooneelspelen van Ibsen's tusschenperiode; zij beteekenen den overgang tusschen de romantiek zijner eerste jaren en 't realisme waaraan hij zich overgaf na zijn afscheid van Noorwegen en zijne reizen naar Italië en Egypte (1868-69). Met deze drie stukken beoogde hij de oorzaken aan te wijzen waaraan de ontzenuwing des lands te wijten was: de ‘officieele liefde, het officieele kristendom en - in Peer Gynt - de romantiek, die het levende geslacht ten verderve voert door haar hersenschimmige inbeeldsels en karakterloosheid; niet de dichterlijke verbeelding veroordeelt hij als gevaarlijk, maar de overdrijving daarvan en 't misbruik dezer eigenschap, die wordt gebruikt als verdoovingsmiddel. Als het waarlijk Noorwegen is wat Ibsen hier aan de kaak stelt, dan is 't een bedroevend Noorwegen, - en zoo werden zijn werken zeker niet altijd begroet met bijval en gejuich. Het was ook 't schoone Noorwegen niet meer dat, als vroeger, opduikt als een paradijs uit de zee dezer verzen, maar 't harde, bittere klippenland, het enge, ledige dal zonder leven en zonder zonneschijn. Brand verpersoonlijkt, in dit land der enge beknelling en droeve koude, alles wat de dichter tevergeefs zocht bij zijn landgenooten; Brand is een sterke persoonlijkheid, bij wien de daad staat naast den wil, het tegenovergesteld van slapheid, halfheid en karakterloosheid, waarvan Peer Gynt de inkarnatie is. En toch: Peer Gynt is 't geliefkoosde | |
[pagina 141]
| |
boek van Noorwegen geworden. Daarin ziet heel het volk zich als in een spiegel. Ook heeft Ibsen geen beminnelijker gestalten geschapen dan Agnes en Solveig. De groote schoonheid dezer meesterwerken deed eindelijk toch de kunstkritiek verstommen; maar de toenemende glans der dichterzonnen verblindde het Noorsche land niet! Nu stond de ‘Noorsch-Noorschheid’ op als aanklager. De beschuldiging was deze: het nieuwe geslacht schrijft een literatuur die alleen is voor stads-volk in stads-taal; doch de boeren zijn 't, die het eigenlijke Noorwegen uitmaken en 't oorspronkelijke ras vertegenwoordigen. Daarom weg met vreemde modellen, alleen op 't eigen volk bedacht, geschreven in de volks-taal: dat was Aasmund Olafsen Vinje en zijn realisme. Dit is 't begin van een taalstrijd die nog voortduurt op den dag van heden. Landstaal tegenover rijkstaal: het oude Noorsch, in de dialekten bewaard, tegenover de taal waarin Ibsen en Björnson hunne meesterstukken schreven, de taal van het beschaafde stadspubliek. Tegenover deze, de taal van schouwburg en hoogeschool, heeft de landstaal hare eigen scholen op 't land - ‘Folkehögskule’ - wier programma beoogt ‘de opvoeding tot een frisch en opgewekt Noorsch volksleven’. Wat vroeger een strijd was tusschen vreemd en eigen, wordt nu een geschil om 't eigenlijkste eigen: ‘Noorsch-Noorsch!’.... Arne Garborg levert heel de oude letterkunde met Holberg, Tullin, Wessel en heel de nieuwe van Wegeland en Welhaven met Ibsen en Björnson aan Denemarken uit, als ‘on-Noorsch en slecht Deensch’, in zijn schrift: ‘De nieuw-Noorsche taal- en nationaliteitsbeweging’. Maar, als op 't oogenblik niet in de oogen van alle Noren hun land nog gekomen is tot zijne eigenlijke taal - en welk een verwarring heerscht er in de schrijfwijze, - politisch behaalde Noorwegen in 1905 zijn laatsten triomf met de vreedzame omwenteling, waarbij het volledige zelfstandigheid verkreeg onder 't bestuur van een zelf-gekozen vorst. Het naspel van deze triomf, een verheerlijking van 's lands vrijheid en van zijn nationale kunst was de apotheose van 's lands ongekroonden koning, - ik bedoel Björnson's begrafenis. | |
[pagina 142]
| |
Was Ibsen een groot kunstenaar, Björnson was de held van 't nationaal gevoel: de eerste was een Noor die schitterde als kunstenaar, Björnson was vooral de Noorsche kunstenaar die zijn schitterende talenten gewijd heeft aan de verheerlijking van zijn vaderland. Ibsen werkte zijn tooneelspel uit in een Noorsche omlijsting, Björnson, de idealist, de dichter van het huiselijk leven, met zijn vertrouwen in waarheid en zijn verachting van de leugen, was de zanger van het Noorsch gemoed. Het meest als tooneeldichter bekend in 't buitenland, blijft hij voor Noorwegen de wonderbare verteller: maar vóór alles is hij de zanger zijner natie. Niet in persoonlijke lyriek ligt zijn kracht; maar heerlijk is hij als hij spreekt over zijn volk. Niemand in Noorwegen die zijn liederen niet kent. Zij verdringen de vroegere vaderlandsliederen; zij ontbreken bij geen feest; zij werden meegezongen door 's dichters politieke tegenstanders. Zij winnen allen door hunne eenvoudige schoonheid; hun sterke zijde is die gezonde en warme vaderlandsliefde die ze doortintelt, zoo weldoende naast de koele grootspraak der liederen van 't verleden. Björnson's lyriek is Noorwegen's zang zonder meer. Met Ibsen trad Noorwegen uit de nevelen van 't Noorden te voorschijn op de zonnige verzamelplaats der wereldletterkunde, met Björnson kwam het noorsch gemoed tot zijn eigenlijke en volle uitspreekbaarheid; met Björnson ook kwam 't tot volledige zelfstandigheid, op letterkundig als op politiek gebied. Noorwegen is nu Noorwegen geheel en zonder voorbehoud. Noorwegen kwam uit de schaduw en schemering tot zijne eigenaardige, schitterende en volledige beteekenis van rijk-levend en diep-voelend en veelomvattend beschavingsland, daar het ‘Noorsch’ wilde zijn, - d.i. zich-zelf. Noorsche poëzie, dat was Björnson: zoo was Edvard Grieg, de tweede groote Vaderlander, Noorwegens nationale muziek. Björnson's begrafenis was de afsluiting van een laatste tijdperk, een huldiging, een zegefeest. Er bloeide een gouden schijn van glorie en heerlijkheid onder de diepe stilte der lijkplechtigheden: zoo temperde het rouwfloers nauwelijks den gouden bloei der gasvlammen langs | |
[pagina 143]
| |
Kristiania's gesierde straten. Groene twijgen bedekten den grond, bloemenslingers hingen van raam tot raam; tropeëen allerwegen ontplooid en eerebogen langs den weg met gewuif van palmen en der vlaggen vrij gewaai. Vol-uit joeg 't dundoek langs de huizen laag en hoog tegen de lucht op en wimpelde de stad vol bewegelijke kleurenwemeling. Al de kleuren - slechts niet de klank - eener verheerlijking. Maar plotseling begonnen alle klokken hun gebeier; en de kanonnen dreunden los: toen is een eindelooze jubel uitgebarsten en het doodsgeleide werd een zegelied; het was de zang, dien de dichter eens zijn land gezongen had van zijn liefde en zijn bewondering. Met dien zang droeg het rouwende volk zijn dichtervorst ten grave, en dit grafgeleide was een zegetocht, het smartelijk vaarwel een hymen van bewondering en dankbaarheid. Zooveel roem heeft hij zijn land toegebracht, zoo hoog heeft hij Noorwegen doen stijgen in achting en aanzien: zoo is de smart om zijn heengaan groot, maar hoe groot niet de trotsche vreugd om dat rijke leven en zijn gezegende arbeid. Hem dankt het Noorsche volk het nieuwe Noorwegen, en daarom was zijn uitvaart een huldiging met den luister van verheerlijking in 't licht van de glorie.
Dr Felix Rutten. |
|