Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
AllerleiIn 't voorgaand ‘Allerlei’ werd een schets van den jongsten Nobelbekroonden literator, den ouden Paul Heyse, beloofd. Hier is ze: een vertaling van 't geen Ant. Schönbach in zijn Lesen und Bildung over hem weet te zeggen: ‘Paul Heyse is het grootste vormelijk talent, dat wij thans bezitten. Hij waagt zich aan bijna alle dichterlijke genres. Men denkt wel allereerst bij zijn naam aan de novellen, den stevigen grondslag van zijn aanzien. Deze stukken zijn in hoofdzaak psychologisch werk. In den aanvang zijner loopbaan vertelde Heyse enkele geschiedenisjes om wille van de geschiedenis zelf, zoowat al fresco, en, nu laatst, daar hij bij oud-Fransche en Italiaansche novellisten zijn techniek wonderlijk heeft verfijnd, keert hij soms tot dit genre terug. Uit novellen zet hij ook zijn romans ineen: deze hebben geen sterke, geen doelvaste geleiding, hoe zorgvuldig ook de voorstudiën mogen zijn. Heyse's vertellingen omspannen het heele gevoelsleven der moderne wereld in haar verschillende lagen; met voorliefde toeft hij in den hoogeren middenstand. Het is zijn lust de conflicten te leggen in vrouwenzielen; haar ingewikkeld leven heeft hij doorfijn leeren kennen, niemand wellicht ging ooit verder dan hij in de keurigheid der schildering, in 't gebruik aller kunstmiddelen, in den volmaakten versbouw, in de taal. Als ik beken dat het mij des ondanks in gezelschap van Heyse's vertellingen zelden goed is te moede, dan weet ik wel dat ik bij vele mijner lezers een waagstuk bega, maar ik kan niet anders. De lucht, die in deze vertellingen haar zachte, lauwe golvingen stuwt, is te zwoel, te drukkend voor mij. Al te zeer geeft de oogenblikkelijke zwakheid der menschen den doorslag voor de beslissing van hun lot; meer zouden wij moeten hooren van den altijd ontzag en eerbiedwekkenden storm der hooge driftgevoelens. De helden worden gedragen door stemmingen; zij hebben geen vasten, doortastenden wil, hun levensondervinding dringt niet samen in leidende grondstellingen, met een woord, ze zijn mij dikwijls te onmannelijk. Ik geef gaarne toe dat Heyse in veel gevallen dichterbij de kunstig-opgevatte werkelijkheid zal staan dan ik met mijn grieven, en vóor alles beken ik dat dit niets afdoet van Heyse's kunstenaarschap. Nu, Heyse is toch ook de dichter van den “letzten Kentaur”, 't geen voor mij nog heden zijn meesterstuk blijft. Zelfs in het drama, dat niet zoozeer beantwoordt aan zijn aard en aan de ontwikkeling van zijn gaven, heeft Paul Heyse veel goeds geleverd, zooals daareven de “Weltuntergang”, een stuk, dat ruim en machtig aanvangt, maar dan, wijl Paul Heyse hier zooals meest altijd zijn dramatische troeven niet samenhoudt, dunnetjes en zwakjes uitloopt. Heyse is de meest moderne onder de levende meesters.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 96]
| |
Heyse is nu 80 jaar. Tot zijn beste novellen behooren ‘Im Grofenschlosz’, ‘das Bild der Mutter’, ‘Das Glück von Rotenburg’. Onder zijn, soms erg anti-christelijke romans, is ‘Ueber allen Gipfeln’ een der beste en de gematigste. Onder zijn drama's hadden het meest bijval ‘Hans Lange’ en ‘Die Belagerung von Kolberg’.
* * *
Over den onlangs overleden Hollandschen schilder Willem Maris, vinden we in Alb. Plasschaert's ‘XIXe-Eeuwsche Hollandsche Schilderkunst’: ‘Willem Maris is de meest oorspronkelijke der Marissen. Is hij de belangrijkste? Het geestelijk element is in hem kleiner dan in de beide anderen. In Matthijs, die een invloed op hem had (zie de kalveren bij Mesdag, de vorm der boompjes) is de juiste wijze van schilderen wel wat te loor gegaan door den al-doordringenden zwaren weemoed, maar tevens heeft die weemoed, die zucht om dat wat verloren is, rijk te bekleeden met de schoonheid, een geestelijke innigheid verwekt die den immer-noodigen toover bezit, om het werk diepte te geven, die lang en lang bezienswaard is. Jacob Maris is niet te denken zonder Vermeer in de laatste periode, de stadsgezichten. Alleen de Jagers en Zandschippers van Jacob staan meer buiten deze sfeer. Deze zijn nog onderschat. Ze zijn vrijer gebleven dan het stadsgezicht van de zucht om een kunsthandelaar en een publiek te believen. Ze zijn dikwijls (niet altijd) flonkender. - Ze zijn soms wat verwant met de laatste werken van Willem. Het werk van Jacob Maris overtreft dat van Willem omdat het harmonischer is, apollonischer, geen pansfluit speelt ooit er schril door heen. Het werk van Willem Maris is in den laatsten tijd even dikwijls de van zon vervulde lucht met de dunne witte wolk tegen 't blauw, als vroeger het was fijn geval bij grijs weer. Het werk van Willem Maris won in de laatste jaren in uitbundigheid. De hevigheid is grooter. Het won in breedte. Het won, in schijnbre weidschheid. Maar het schijnt dat de Marissen altijd iets moeten doen dat voor een gedeelte naar hun' aard niet is. De vorm ging te veel te loor bij Matthijs. Het spel der grijzen, de gezichten achter die grijsheden vermoed (is er niet een Gioconda-invloed in deze monden en oogen, monden die aadmen, oogen die begeeren?) Het is met meer breedheid, maar soms te los dat wat hij klaarder in de meisjesfiguur in de keuken gaf, of in een kind, (schoonheid van Da Vinci en Velasquez.) In Jacob Maris ging een figuurschilder ons te loor. Hij zou niet een portretschilder geworden zijn zooals ik mij dien denk, een felle psycholoog, die zijn fel inzicht met den ruimen plooi der schoonheid omgeeft, maar hij zou een behagen kunnen gehad hebben in Menschen zooals sommigen uit de Renaissance dat bezaten: om het schoone vleesch, om het wijd open oog, om het rijke kleed, om den breeden val der plooien in statieuze dracht. In Willem Maris vind ik ook een andren. In Millem Maris van tegenwoordig schuilt voor mij een Willem, van vroeger tijd, die mij meer de gansche persoonlijkheid lijkt. Ik weet dat hij | |
[pagina 97]
| |
nu meer fonkelt, dat er meer licht vlaagt door heemlen van feller effect, dat een koehuid zat gezoden lijkt, in een barscher licht - maar ik kan om deze schilderijen die fijne, grijze, teedere werkjes niet vergeten, van een fijn gegeven wilg, grijs water, en eenden, en een lucht die eenvoudig, zuiver, wijkt. Er is in die werken een gaafheid, die de laatsten niet hebben. Van den eenen kant naar den andren zijn ze bij voortduring levend. Er is geen gat in. Er zijn geen open plekken in waar de schilderende hand niet meer gesteund wordt, gedrongen, door een immer wellend gevoel. Ze zijn volledig. In de laatre is dit niet altijd zoo. Er wordt daarin boven de kracht wel eens geleefd. Er zijn daar zeker ongeordendheden soms in, èn in de kleur, èn in het geheel die de andre niet hebben. Willem Maris heeft zich zooals de andren naar de expressie van de objectieve lichttoestanden gewend - soms te veel. Hij is het in die periode toen hij den te gedegen vorm even levender maakte door meer lichtspel.’
* * *
Nadere inlichtingen over den Hollandschen Nobel-bekroonde Van der Waals en zijn wetenschappelijke werkzaamheid gaf in ‘de Amsterdammer’ H. Kamerlingh-Onnes. Daaruit mogen onze lezers 't volgende vernemen: ‘De meening, dat vloeistoffen en gassen in wezen verschilden, was door verschillende proefnemingen in de eerste helft der vorige eeuw reeds verzwakt. Het was gebleken, dat de gassen wanneer de druk zeer hoog wordt opgevoerd, zich tegen verdere samendrukking als gewone vloeistoffen gaan verzetten. Men wist ook, dat bij het steeds hooger verhitten van een gesloten buis, die voor een deel met vloeistof en verder met haar damp gevuld is, een toestand bereikt kan worden, waarbij vloeistof en damp niet meer te onderscheiden zijn Later had Andrews dezen toestand den kritischen genoemd. Dit alles, en meer, wachtte om zijne groote beteekenis te krijgen, op de ontdekking, die Van de Waals in zijn proefschrift over de continuïteit van den gasvormigen en vloeibaren agregaatstoestand mededeelde. Hij had bijzondere studie gemaakt van de aantrekkende krachten, die de onmiddellijk bij elkaar gelegen moleculen eener vloeistof op elkaar uitoefenen; van de capillaire krachten, die eene aan zichzelf overgelaten vloeistofmassa den bolvorm doen aannemen, die aan vloeistofvliezen de neiging geven tot het kleinste oppervlak in te krimpen, en die ook bij de opstijging van de vloeistof in haarbuisjes eene rol spelen; en van de krachten der cohaesie, welke er zich tegen verzetten, dat de vloeistofdeeltjes van de vloeistof losgerukt worden, om in damp over te gaan. Hij had anderzijds zich verdiept in de voorstellingen, volgens welke een gas uit heen en weer vliegende, onderling en tegen de wanden van het vat, waarbinnen het gas is opgesloten, botsende moleculen bestaat, en de druk, die men op de wanden moet uitoefenen, noodig is om deze moleculen, niettegenstaande hunne hevige beweging, erbinnen opgesloten te houden Daarbij had hij zich rekenschap gegeven van de aantrekking, die ook de gasmoleculen onderling blijkbaar op elkaar uitoefenen, daar, zooals Regnault gevonden | |
[pagina 98]
| |
had, bijna alle gassen bij niet al te sterke samenpersing meer samendrukbaar zijn, dan zou overeenkomen met de eenvoudige gaswetten. Voor de werking van die aantrekking, welke de taak van den op het gas uitgeoefenden druk (n.l. om de door de warmte in hevige beweging gehouden moleculen binnen de hun aangewezen ruimte samen te dringen), voor een deel overneemt, en dien druk dus als een moleculaire druk te hulp komt, vond hij, dat zij met het vierkant van de dichtheid evenredig mocht worden gesteld Toen ontdekte hij, dat de werkingen der capillariteit, der cohaesie en van den moleculairen druk alle beschouwd mogen worden als de uitingen van identieke krachten door identieke moleculen, zoowel in den gas- als in den vloeistoftoestand uitgeoefend, en dat de cohaesiedruk hetzelfde is als de moleculaire druk. Wegens zijne evenredigheid met het vierkant van de dichtheid is deze druk zeer klein, in vergelijking met den van buiten uitgeoefenden druk, in den ijlen gastoestand, en zeer groot, waar hij de moleculen, zonder belangrijke hulp van den van buiten uitgeoefenden druk, tot eene dichte vloeistof opeengepakt houdt. Zeer nauw hangt met deze voorstelling samen, dat binnen de stof de krachten, die van alle zijden op een molecuul gelijkelijk worden uitgeoefend, elkaar in evenwicht houden, zoodat alleen op de werking van den moleculairen druk aan het oppervlak gelet behoeft te worden. Verder dat de moleculen in de vloeistof met dezelfde snelheid bewegen als in een gas van dezelfde temperatuur. En ook is zij onafscheidelijk verbonden met de voorstelling, dat de moleculen uitgebreidheid hebben en zeer weinig samendrukbaar, Van der Waals stelde zelfs volkomen hard, zijn. Wanneer zij tot een dichte vloeistof zijn opeengedrongen, zal derhalve een verder samendringen, eene samendrukking van de vloeistof dus, van eenig belang alleen met drukkingen van eene dergelijke grootte als de cohaesiedruk dan heeft aangenomen, d.w.z. zeer groote drukkingen, te bereiken zijn. Eindelijk zal, volgens deze onderstelling, het volume der moleculen zelf, als een stapel kogels opeengepakt, aan de samenpersing een grens stellen, die ook bij de grootste drukking niet overschreden kan worden. Het zijn deze voorstellingen, welke Van der Waals ten grondslag legde aan de afleiding van eene formule, die het gedrag van eene stof als gas en als vloeistof bij elke temperatuur en druk bepaalt. Deze formule wordt de toestandsvergelijking van Van der Waals genoemd. Zij deed hem niet alleen wat men over de continuïteit van de vloeistof en den gastoestand wist onafhankelijk van zijne voorgangers vinden, doch, wat meer zegt, uit het wezen van de stof verklaren. Het was hem gelukt het beeld van den vloeibaren toestand als geheel te aanschouwen en in zijne formule weer te geven. Ook aarzelde Van der Waals niet op grond van de met zijne theorie verworven kennis omtrent de grootte en de aantrekking der moleculen stoute voorspellingen te doen. Zóó, dat de lucht slechts tot - 150o C. afgekoeld behoefde te worden om onder hare kritische temperatuur te komen en dus in vloeistof over te kunnen gaan. Wij weten nu, dat ook deze voorspelling in hoofdzaak juist was. Zeer merkwaardig is het dat de eenvoudige voorstelllingen | |
[pagina 99]
| |
van Van der Waals de natuur in groote trekken zoo getrouw afbeelden als het geval is gebleken, en dat de toestandsvergelijking zooals wij zullen zien de kiem voor een nieuwe groote ontdekking in zich sloot. Men behoeft slechts de dichtheid van eene stof te deelen door de dichtheid, die zij in den kritischen toestand aanneemt, de temperatuur, waarop zij zich bevindt (op de absolute schaal gemeten) evenzoo te deelen door de kritische temperatuur, den druk eindelijk door den kritischen druk en de verkregen verhoudingsgetallen, die men de gereduceerde dichtheid, de gereduceerde druk en de gereduceerde temperatuur noemt, in de toestandsvergelijking in te voeren, waardoor zij tot de gereduceerde toestandsvergelijking wordt, om onmiddelijk in te zien, dat de laatste voor alle stoffen dezelfde is. Toen was de wet der overeenstemmende toestanden ontdekt. Deze wet leert de onder de toestandsvergelijking vallende eigenschappen van alle stoffen - wanneer wij hier afzien van de niet normale - uit die van eene enkele met behulp van bepaalde verhoudingsgetallen afleiden. De koenheid van deze gedachte is zoo groot, dat het, gelijk Nernst zegt, moeilijk is er zich ten volle rekenschap van te geven. En wat daarbij wonderlijk merkwaardig is, de nieuwe wet sluit zich veel nauwer bij de natuur aan, dan de toestandsvergelijking, uit welke zij werd afgeleid. Rekening houdend met de kleine afwijkingen, zijn volgens deze wet, zooals Van der Waals het uitdrukt, alle stoffen van hetzelfde geslacht. Zij verschillen alleen op dezelfde wijze als de individuën van een zelfde geslacht van elkander verschillen. Er zijn stoffen, die wij. als wij de temperatuur als maatstaf nemen, met reuzen, andere die wij met dwergen moeten vergelijken, zeide Van der Waals in 1904. Waterstof, zoo vervolgde hij, is dan bijzonder klein en helium zoo klein, dat het nog niet is gemeten kunnen worden. In 1908 zag hij ook dit laatste meten Het bleek tot hetzelfde geslacht als de andere stoffen te behooren en Van der Waals kon met voldoening zeggen dat ook het helium een welgeschapen gedaante heeft. Nu alle stoffen door de wet der overeenstemmende toestanden als 't ware tot copiën op verschillende schaal van een zelfde model waren teruggebracht, was het begrijplijk, dat het verlangen zijne toestandsvergelijking met dit model of gemeenschappelijk beeld beter in overeenstemming te brengen Van der Waals met nieuwe kracht aangreep. In allerlei richtingen werkte hij verder. Al dadelijk had hij zich afgevraagd, hoe de toestandsvergelijking gewijzigd zou worden, wanneer enkele moleculen tot dubbel moleculen samenvielen, zoodat de stof een mengsel van verschillende soorten van moleculen zou zijn, een mengsel dus als 't ware van twee stoffen, de eene bestaande uit enkelvoudige moleculen, de andere uit dubbele. Ook de mengsels moesten dus in het onderzoek worden opgenomen, en voorstellingen omtrent de werking van verschillende soorten van moleculen op elkander werden noodig. Tot de beschouwing van de mengsels in 't algemeen werd Van der Waals ook reeds gedrongen omdat de mengsels van gassen en vloeistoffen weder tot de gassen en vloeistoffen behooren. Het beeld van den vloeibaren toestand zoude, als de | |
[pagina 100]
| |
mengsels er niet in opgenomen werden, en het denkbeeld der continuïteit niet ook bij hen werd doorgevoerd, onvolledig gebleven zijn. Hier viel eene verscheidenheid van verschijnselen, vooral ook wat betreft het evenwicht van gasmengsels met vloeistofmengsels en van vloeistoffen met vloeistoffen, te orde nen en te verklaren, nog vele malen grooter dan die, welke onder de toestandsvergelijking en de wet der overeenstemmende toestanden werd vereenigd. Die onafzienbare verscheidenheid te hebben samengevat, is de beteekenis van Van der Waals derde groote werk, de theorie der mengsels In plaats van de toestandsvergelijking komen bij de mengsels van twee stoffen de naar Van der Waals genoemde psivlakken met behulp waarvan men ook de evenwichts-verschijnselen op grond van door Gribbs aangegeven beginselen kan nagaan. Het is bekend, dat Van der Waals zijn werk steeds als ‘niet af’ beschouwt en zeer moeilijk over te halen is om iets er van te publiceeren. Maar ook, dat hij steeds zwicht voor het argument, dat ontwikkeling van zijne beschouwingen noodig is om aan het experiment den weg te wijzen. Welnu op het gebied der mengels is het wisselend uitlokken van proefnemingen door theoretische beschouwingen en van theoretische beschouwingen door proefnemingen bij uitstek vruchtbaar geweest, zoodat daardoor een aantrekkelijk en belangrijk hoofdstuk - ik behoef, naast het werk van Van der Waals, slechts de meesterlijke onderzoekingen van Kuenen te noemen - aan de natuurkunde is toegevoegd. Nog in de laatste jaren heeft Van der Waals dit verrijkt met een geheele reeks verhandelingen, waarin het verloop van op bijzondere wijze op het psi-vlak getrokken lijnen werd nagegaan. In 't bijzonder werd daarbij licht geworpen op het verband van de al of niet mengbaarheid van vloeistoffen met den aard der werking van verschillende moleculen op elkaar. Met Van der Waals werk over de mengsels hangt ten nauwste samen zijn invloed op de ontwikkeling der physische chemie. De diepzinnige verhandelingen van Gibbs zijn vooral door zijn toedoen tot hun recht gekomen. Vele jaren voor de theorie der mengels, had hij ze in zijn kring bekend gemaakt. Hij leerde den door Gibbs gegeven phasenregel in de chemie toepassen door voor het eerst een scheikundig vraagstuk er mede op te lossen. Op grond toch van dien regel wist hij met zekerheid te zeggen, dat er bij de proeven van Bakhuis Roozeboom over het broom-waterstof-hydraat behalve de stoffen, die men aanwezig achtte, nog een andere van andere samenstelling moest optreden. Voor Bakhuis Roozeboom was dit, zooals Van Pemmelen zegt, eene openbaring. Van dit oogenblik zag hij het onafzienbaar veld van chemische vragen voor zich, die hij in zijne phaseleer heeft leeren behandelen
Doch ik moet terugkeeren tot het doorgronden van het wezen van den vloeistoftoestand, het natuurkundige vraagstuk, waarop ten slotte al het werk van Van der Waals gericht blijkt Trouwens wij hadden ons niet ver hiervan verwijderd, want bij de terloops genoemde niet normale stoffen schijnt vereeniging van twee moleculen tot één enkel voor te komen | |
[pagina 101]
| |
en deze binding of associatie wordt waarschijnlijk door de wetten van het chemisch evenwicht beheerscht. Van der Waals is steeds op onoverwinnelijke moeilijkheden gestuit bij het uitwerken van de onderstelling, dat eene dergelijke vereeniging van twee moleculen tot één ook de verschillen tusschen zijne toestandsvergelijking en het gemeenschappelijk beeld der normale stoffen, zou kunnen verklaren. En dat eene vereeniging tot andere groepen dan zulke van twee met voorbijgaan van de eenvoudigste zou plaats vinden, lag geheel buiten den gezichtskring. Het onophoudelijk mislukken van wat op de onderstelling van vereeniging tot twee berustte, heeft er zeker toe bijgedragen, dat Van der Waals de voorstellingen, welke tot de toestandsvergelijking geleid hadden en ook de geheele berekening er van nog eens aan kritiek onderwierp. Reeds toen hij de evenwichtsverschijnselen bij de mengsels overwoog, was hij dieper doorgedrongen in de voorstelling, die men zich van de oppervlaktelaag moest vormen, en hij had deze voorstelling naar aanleiding van proefnemingen, die nadere voorlichting eischten, tot eene geheele theorie der capillariteit uitgewerkt. Tot eene wijziging in de toestandsvergelijking gaf zij geene aanleiding. Nu ging Van der Waals een stap verder in het nauwkeurig uitrekenen van den druk, die noodig is om moleculen van bekende afmetingen tegen hunne warmtebeweging in binnen eene beperkte ruimte opgesloten te houden. En verder onderzocht hij den invloed van de samendrukbaarheid der moleculen. Al voegde ook elk dier onderzoekingen een trek van waarde toe aan het theoretische beeld, er bleef nog een belangrijk verschil met de werkelijkheid over. Toen keerde Van der Waals terug tot het denkbeeld, dat molecuul ophoopingen in het spel konden zijn. Thans echter met loslating van de onderstelling, dat de moleculen zich twee aan twee vereenigen. Hij kwam tot het inzicht, dat in de vloeistof naast de enkele moleculen ophoopingen van grootere aantallen, b.v. van 8, aanwezig zijn, die zich telkens vormen, om eenigen tijd samen te zijn en zich dan weer op te lossen. Aan dit verschijnsel heeft Van der Waals den naam van schijnassociatie gegeven. Thans wijdt hij al zijn kracht aan het ontwikkelen der gevolgen uit deze onderstelling, welke geschikt schijnt om eenvoudig rekenschap te geven van de meest belangrijke verschillen, die er nog zijn overgebleven tusschen zijne toestandsvergelijking en het gemeenschappelijk beeld der normale stoffen.’ |
|