Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
BoekennieuwsGa naar voetnoot(1)De filosoof van 't Sashuis, door Maurits Sabbe, 3e druk, met teekeningen van Alb. Geudens. - C.A.J. Van Dishoeck, Bussum, 127 blz., fl. 2.00.In 1907 verscheen de ‘Filosoof van 't Sashuis’ als bijdrage in de Vlaamsche Gids. In 1910 beleeft de novelle bij Van Dishoeck haar 3n druk. Dit zegt genoeg als 't er op aankomt te gewagen van de populariteit die de verteller Sabbe in Noord en Zuid geniet. Vóor een jaar of zoo hadden we 't hier ook in een recensie over ‘Een Mei van Vroomheid’, en vooral werd nadruk gelegd op de kostelijke Brugsche stemming die heel dit boekje doordeesemt. Zoo 'n atmosfeer van droomerigheid omdoeselde de Brugsche gothiek. Niets kwam de Brugsche stilte storen, ook niet de stem van den verteller, want ze klonk zoo gedempt: het was een gefluister van oor tot oor, en voor de zeldzame keeren dat we op straat kwamen gingen we nog als 't ware op tipteenen Die stemmige stemming vinden we voor een deel in den ‘Filosoof van 't Sashuis’ terug. Voor een deel, want de fijne folklorist Sabbe heeft vóor alles den volkshumor laten spreken ditmaal, de volkshumor, die overal nogal luidruchtig is, al is hij stellig in Brugge minder drukdoend dan elders. Dat heeft ook de fijnzinnige teekenaar Geudens uitstekend gevoeld en weergegeven. Nu wil het mij voorkomen dat het humoristisch element hier wat minder harmonieus het mystisch element overschatert; en, in zoover de twee bundeltjes nevens mekaar zijn te leggen, heb ik liever als Brugsch verhaal ‘Een Mei van Vroomheid’ dan ‘De Filosoof’. In ‘Een Mei van Vroomheid’ leeft en zweeft de ziel van Brugge, het Brugge dat droomt.... In ‘De Filosoof van 't Sashuis’ doet Brugge als een gewone kleinstad: het praat, het lacht, het gekt, het babbelt Er zijn er hier veel kleine zielen en een paar grootere-in-klein-kader. In ‘Een Mei van Vroomheid’ zijn de kleine zielen heel en al gedompeld in die éene groote, de onsterfelijke ziel van die stad. Ware in ‘De Filosoof’ 't dialectische van de samenspraken niet daar, dan kon ik dit alles even goed zien gebeuren in een stille Oost-Vlaamsche of Antwerpsche of Limburgsche stad als in Brugge. Nu, het boekje heeft ook zijn recht gezien te worden buiten een paralleel met ‘Een Mei van Vroomheid’ en besproken te worden als novelle, zonder 't woordje Brugsch daarbij. | |
[pagina 82]
| |
En als novelle is ‘De Filosoof’ een juweeltje. 't Verhaal is meesterlijk en de dialoog is eenig. Sabbe heeft zeker niet, noch als beschrijver noch als verteller, den langen adem van de allerbesten; maar in zoover het fijne ook groot kan zijn, is Sabbe een onzer grooten. Zoo de man, zoo zijn werk. Bedaard, maar innig; zacht, maar kernig; vriendelijk, maar natuurlijk; tenger, maar goed-verzorgd; geen zwalpende weelde, maar alles àf, tot in de kleinste onderdeeltjes àf. En dit alles maakt hem tot een persoonlijkheid, tot een letterkundig type, zoo zelfstandig en zoo eigenaardig, dat men hem aan éen bladzijde, om 't even dewelke, dadelijk erkent. Dat is, naar ik meen, wel het degelijk kenmerk van een geboren schrijver. ‘De Filosoof van 't Sashuis’ is de prettige, in-goede, geestige, gezond-verstandige, eigenaardig-nadenkende, veel redeneerende, maar... ongehuwde Sasmeester, oud zoowat veertig jaar. De Sasmeester omringt zich van bloemen en vogeltjes en vischjes. Maar bang blijft hij van de vrouwen: ‘'k Houde nog te vele van de kleene parruchtjes om ze weg te maken voor 'n groote parruche’, zegt hij aan zijn vriend Casteels, die zoo onuitputtelijk voorstellen en candidaten vindt voor den Sasmeester dat men aanvankelijk meent: Die vent heeft er zijn procentjes op. Eén meisje is er waarmee 't de Sasmeester nogal stellen kan: het dochtertje van dienzelfden Casteels, nog een piepjong ding, Mietje, zooveel als de huishoudster van den Sasmeester, die alles bij hem beredderen komt en er voor zorgt dat een huis zoo vol vogels toch altijd netjes blijft. Casteels heeft weer een aspirante uitgehaald: vrouwe Dierickx, een weeuwtje dat er warmpjes inzit. Casteels heeft de beiden aleens gevraagd op een koffie. De Sasmeester had wel zijn bedenkingen tegen de punt van haar neus en tegen haar beetje baard. Maar ‘neen’ had hij toch niet gezegd. Nu was 't koffiepartijtje bij Vrouwe Dierickx.... ‘Toen hij met Casteels naar huis ging, had hij hem droogscherend gezeid: Wa' zeg je dervan, meneertje? 'n Zalver sukertange, zalver koffielepeltjies, fijne postelinne tastjies, confiteure en koekeboetramtjes! Ostjeblieft, meneertje! Casteels, in de meening dat deze woorden waardeerend bedoeld waren, had dadelijk den lof van Vrouw Dierickx' bezittingen en talenten aangeheven. - En weet je wal, Sasmeester, da' ze die fijne confiteure zalve makt? Doch de verstokte vrijgezel ontgoochelde den braven Casteels dadelijk met zijn geringschattend antwoord: De vliegen vangen ze met suker, mo' de Sasmeester niet.’ Intusschen bestudeerde de Sasmeester gewetensvol het karakter van Vrouwe Dierickx, vooral in haar gedragingen tegenover den man dien ze bij zich aan huis had, tegenover haar broeder Charlot.... Vrouwe Dierickx weet nu toch ook eens het Sashuis te komen afneuzen; ze vindt er warempel alles in den haak: ‘J' hoolt er eere van, Sasmeester. Jen huus is van 'n properteit, die olles overtreft. J' hoolt er eere van vor 'n joengman olleene....’ | |
[pagina 83]
| |
Jamaar, de Sasmeester wijst haar natuurlijk al dadelijk aan, wie al die eere toekomt: ‘da' meistjie do'...’ En dat verstikt ineens al den lof van bazinne. Nu hebben we al de draadjes beet. Casteels blijft zijn best doen als makelend vriend, Vrouwe Casteels als verzuchtende ziel, de Sasmeester als filosoof die op zijn laatste beenen loopt en zachtjes aan wordt: de minnaar van Mietje. Langs allerplezierigste stadiums komen we waar we zijn moeten: de verklaring van den Sasmeester over den oorsprong van de benaming ‘Minnewater’, 't bezoek op de foore, de aankoop van paviljotten, de wederjonste van den Sasmeester (een ‘roos’ van Jericho, aan Vrouwe Dierickx en een ‘brosje’ voor Mietje) 't bezoek in het ‘Groot Helletheater’, de groote stonde van vrouwe Dierickx waarop ze den os bij de horens grijpt en den Sasmeester naar zijn ‘intenties’ vraagt, de ontdekking van vrouwe Dierickx dat de Sasmeester haar voor den aap houdt, het tooneel van miskende weduwe-hoop en al de razernij daaruit volgende, Casteels die de volle lading krijgt en zijn vriendin Dierickx de deur uitzet, de nachtegaal die in de nabijheid van 't Sashuis het lied van belofte komt zingen, door den Sasmeester en door Mietje zoo gretig beluisterd; de wrake van Vrouwe Dierickx die een strooien man onder Mietje's venster doet ophangen; de weerwraak van den Sasmeester, die Charlot bij 't morgenkrieken op zijn dak betrapt met een dergelijke schimppop, de ladder wegneemt en Charlot laat zitten, tot een gezant van vrouwe Dierickx hem verlossen komt; het tooneel tusschen den Sasmeester en de ‘helsche’ Flavie, een nieuwe kandidaat van wege den onverbeterlijken Casteels; de neerlaag onder den radden snater geleden door des Sasmeesters filosofie, alreede door liefde voor Mietje ondermijnd; dan de slotscene waarin de Sasmeester, turend in 't Minnewater en horkend naar den nachtegaal zijn arm over Mietje's schouder legt en zijn vriend, die zoojuist is binnengekomen, eerst verbijstert en dan gelukkig maakt met zijn zet, kort en goed: ‘Casteels, 'k vrage je d' hand van jen dochter.’..... Is er in dit werkje van Sabbe veel minder zuiver-Brugsche mystiek dan in 't vorige, er is zooveel te meer Vlaamsche folklore. De kruimuit in dat opzicht is het tooneel in den Helletheater Even kostelijk is het climax-punt van 't boekje: ‘Vrouwe Dierickx was er in geslaagd den Sasmeester bij haar alleen te houden. Beide volgden het overige van het gezelschap op eenige passen. Ze trokken door de eenzaam geworden straten vol maanlicht en grillig gekarteld schaduwspel van trapgevels. ‘'t Kwam er in den beginne toch maar moeilijk uit bij Vrouwe Dierickx Zij stapte al een heel eind sprakeloos naast haren ‘cavalier’, toen ze hem eindelijk met den onvrijwillig ruwen toon der verlegenheid kortaf vroeg: - Awal. Sasmeester, wa zijn nu jen intenties? - Men intenties, Vrouwe Dierickx? 'k En vatte nie goed wat da' je zeggen wil.... ‘De wreede plager begreep haar wel, maar hij wilde zich onnoozel houden. Zich verstoutend, drukte Vrouwe Dierickx zich bepaalder uit. - 't Is nu hoost acht moonden geleen, Sasmeester, dat die | |
[pagina 84]
| |
manège tusschen ons getweeën begost is.... En je 'n hei me nog nooit gezeid wat da' jen intenties zijn.... - Men intenties, Vrouwe Dierickx? herhaalde de droogscheerder, die haar wilde dwingen alles met nog duidelijker woorden te zeggen. Die manège tusschen ons getweeën? 'k En vatte serieus jen woorden niet.... Die manège tusschen ons? - J' had toch trouwlustige gedachten. Sasmeester? ging de geprikkelde weduwe voort. Casteels heét mijn toch aso gezeid... - Hei Casteels joen da gezeid? vroeg de Sasmeester met groote verwonderde oogen. - Meer of é keer. - Wat heit-ie joen gezeid? - Mo Sasmeester toch, da je gij trouwlustige gedachten had.... - En wat hei-je gij hem dorup gezeid, vrouwe Dierickx? - Ja mo', ja mo' dat en is de kwestie niet, Sasmeester. Wat zijn jen intenties? vroeg de weduwe kregelig, taai aan die laatste vraag vasthoudend. - Ha-je gij ook trouwlustige gedachten, vrouwe Dierickx? - Mor antwoord é keer up m'n vrage, Sasmeester. Dat en kan toch azo nie' bluven deuren, die manege. De menschen zou'n der begunnen up te klappen. 'k En zou joen da' nie moeten vragen, Sasmeester, mo 'k willen 'n ende stellen an die manege.... Wa zijn jen intenties? Peins-je van me nog lange bezig t' houden of go' je me serieus ten huwelike vragen?
- E' beetje patientie, vrouwe Dierickx, 'k zal der wel 'n keer up peizen, - as jen roze van Zeriko bloeit’....Ga naar voetnoot(1) Hoogelijk te prijzen valt Sabbe's technische bedrevenheid. Binnen de kleine afmetingen van een novelle werkt hij zoo zuiver en zeker uit dat het niet stout is van hem ruimer werk even goed ineengezet, te verwachten. Eén enkel minder gelukkige wending in de factuur meen ik te kunnen aanwijzen: Terwijl hij ons met Casteels en de Sasmeester in 't Sashuis binnenleidt (blz. 12) moet Mietje al te lang alleen blijven buiten staan: tot blz. 36. Op de zeer verzorgde karakterteekening durf ik ook een paar dingen aanmerken: De Sasmeester met zijn guitigen geest ja, maar ook met zijn doorgoed hart komt, mij dunkt, ongunstig te voorschijn uit dezen zin: ‘Het heele geval (met vrouw Dierickx) kwam hem voor als een interessante proefneming, waarvan hij als eenvoudig toeschouwer de verschillende verschijnselen wilde waarnemen.’ - Voor 't geval van Vrouwe Dierickx is van wege den Sasmeester het nagaan van haar handelwijze tegenover Charlot een onbehendigheid. Charlot immers is een onnoozelaar en uit haar gedrag jegens hem te besluiten tot haar autoritaire gezindheid jegens den man is een voelbare latius hos. De taal is naar wensch in harmonie met de vertelling: eenvoudig en sappig en kleurig-volksch. Enkel hier en daar teekende ik een zet aan, die wat boeksch klinkt: het dier was geenszins verschrikt (6), de jonge blaadjes hoog in lucht klap- | |
[pagina 85]
| |
perden stilruischend als een gulden vlindervlucht (38) en dergelijke overtolligheden meer. Uit den boven vermelden aard van 't werkje zijn hier minder beschrijving-intermezzo's dan in 't vorige. Maar 't zou zonde zijn niet even te wijzen op den nachtegaalavond, blz. 89. 't Is als een prijskamp onder onze letterkundige kunstenaars om den nachtegaal te vatten: Guido Gezelle en Caesar, Helene Swarth, Van Eeden, Buysse, Streuvels, zonder van de ouderen hier te spreken. Sabbe wilde ook een poging wagen en - prijzen uitdeelen gaat toch immers niet - 't is weer een prachtige poging, die nevens al de andere ook haar plaats heeft. Zoo nemen we nu afscheid van 't boekje; maar zoo dikwijls als de ‘Mei van Vroomheid’ zullen we ook dit van zijn schap terugnemen, 't weer doorbladeren - en op dat schap houden we een plaatsje leeg voor 't geen deze kunstenaar met een zoo milde toekomst vóor zich, ons nog verder brengen zal. J.P. | |
Zuid en noord. Eene Bloemlezing uit de beste Zuid- en Noord-Nederlandsche Schrijvers, door Pater Evarist Bauwens. 3e en 4e deel, 5e omgewerkte uitgave. - Desclée-De Brouwer en Co, Brugge, 1910, 330 en 498 blz., fr. 2.45 en 2.25.Te hunner ure werden deel I en deel II van deze bloemlezing met haren verbazenden opgang hier besproken en in hun respectievelijk 8en en 5en druk welkom geheeten. Niet zoo gepast te hunner ure komen de deelen 3 en 4 aan de recensiebeurt. Die vertraging is niemands schuld tenzij de mijne. Maar ik heb dan ook gedaan wat men zelden met bloemlezingen doet: 'k Heb ze uitgelezen. Compilatie blijft compilatie, maar als men staat tegenover een werk met een zeer vér-dragende paedagogische zending en daarbij gemaakt met een zorg, bewust van de gansche verantwoordelijkheid dier zending, dan moet de recensent zich ook geen moeite te groot achten. Deel III bevat stukken uit de 17e, 18e, 19e en 20e eeuw. We beginnen met Coornhert en we besluiten met Eeckels. Het leeuwenaandeel hebben de ‘hedendaagsche’ schrijvers, ingeleid door M. Emants; daarna, als hoeveelheid, komt de 19e eeuw, dan de 17e, dan de 18e. De schrijvers, waaruit het meest werd gebloemleesd, zijn, in dalende orde: Vondel, Gezelle, H. Swarth, Potgieter, Hooft, Alberdingk Thijm, Bilderdijk, Bredero, Schaepman, Van Eeden, Lateur, Luyken, Beets, Verwey, Poot, Kloos, Van Langendonck, Revius. Van Schendel, Perk, Karel Alberdingk Thijm. Binnen de perken van iedere eeuw zijn de schrijvers chronologisch gerangschikt, de orde die in Holland door de groote bloemlezing van Leopold en Rijkers met zooveel bijval werd beproefd. Achteraan worden de stukken naar de leerstoffen geklasseerd, zooals we dit vroeger van Zuid en Noord gewoon waren. Om een juisten blik over 't geheel te hebben, moeten we er natuurlijk ook deel IV bij betrekken: In dit vierde deel vinden we vooreerst een inleidende ‘Middelnederlandsche Spraakkunst’. Volgen dan letterkundige fragmenten uit de Middeleeuwen (Karel ende Elegast, Reinaert | |
[pagina 86]
| |
de Vos, Van Maerlant, Hadewych, het Leven ons Heren, Ruysbroeck, Beatrijs, Esmoreit, Liederen, Bertken van Utrecht, Elkerlyc, Anna Bijns, Marnix. Daarna krijgen we proeven, ook naar tijdsorde, uit ons tooneel: Hooft, Bredero, Vondel, Asselijn, Langendijk, Rotgans, Van Merken, De Lannoy, Bilderdijk, Van den Bergh, Douwes Dekker, Schimmel, Van Nouhuys, Rodenbach, Van Eeden, Heyermans, Verhulst, Dosfel. Ten slotte een keur uit de Nederlandsche welsprekendheid: Hooft, Van der Palm, Vander Hoeven, Thorbecke, Groen, Lipman, Broere, Potgieter, Vleeschouwer, Conscience, De Vries, Douwes Dekker, Vander Hoeven, Kuyper, Verriest, Schaepman, Van Rijswijck, Ariëns; en als bekronende toegifte ‘een beraadslaging over vrij Hooger Onderwijs’, het puikste namelijk uit de heuglijke Kamerzittingen van Februari 1904 ‘over de Wijziging en aanvulling der wet tot regeling van het Hooger Onderwijs’. Vander Vlugt aan den eenen kant, Van Idsinga, Aalberse en Kuyper aan den anderen. 'k Herhaal het: deze omvangrijke bloemlezing is én door haar keus van stukken én door haar zaakrijke real-notas, én door haar levensschetsen van de schrijvers, én door haar inleidende beschouwingen bij elk nieuw tijdvak veruit het beste dat totnogtoe in 't Zuiden of in 't Noorden werd geleverd. Maar juist omdat het werk zoo op en top degelijk is, verdient alles op de keper beschouwd, en datgene waaraan we bij minder solieden arbeid misschien niet eens zouden denken, wijl toch vooral de aandacht wordt gescherpt door dingen die uit haar aard het alleszins waard zijn, en die zich opdringen door de zwaarte van haar ernst, komt nu vragen om 't woord. Laat ons dus maar met klem zeggen wat er, ons dunkens, te zeggen valt: Het IIIe deel is voor de fragmenten uit de 17e eeuw te weinig zelfstandig waar het geldt de keur uit Coornhert, Roemer Visscher, Spieghel, Hooft (poëzie): die voorraad heeft wel den schijn als ware bij uit bloemlezingen gebloemleesd, dus werk uit tweeder hand. Daarvoor doet echter ruimschoots boete de prachtige eigen keus uit Vondel, Bredero, Revius en Hooft (proza). Minder mag mij verderop in dit deel de keuze uit Bilderdijk bevallen: Op de verzekering van Scharten dat het bovenste beste poëzie is, wordt ‘Het Gebed’ aangehaald. Huet heeft bijna gelijk wat de eerste twee strofen betreft, maar verder is 't gedicht wezenlijk een leelijke daling, en wij worden, evenzeer als onze aard, ‘ontnuchterd door zijn glans’. - Hoe komt het dat een zoo fijn speurder als Pater Bauwens niets weet te halen uit ‘De Dieren’ en dat hij dat wonderschoone slot van ‘Afscheid’ voorbijloopt? Wat verder ‘de Krekel’ betreft, is 't aan Pater Bauwens evenzeer als aan Kloos ontsnapt dat het lieve gedichtje een navolging is van Anacreon? In de levensnota over Bilderdijk slaat me met verbazing dat Potgieter eerbiedig zou spreken over Bilderdijk's kunst: 't Is integendeel bij Potgieter, dat vele modernen hun onhebbelijke - geringschatting van Bilderdijk hebben geborgd. En Potgieter's uitlating over Bilderdijk is, me dunkt, voor den goeden, grooten Zwollenaar, een ongelukkig oogenblik geweest. Van Lennep's ‘Pulver bij de Zeeroovers’ zoo smakelijk | |
[pagina 87]
| |
op zichzelf, wordt door de schuld van de bloemlezingen op den duur een onsmakelijke heropdissching. Waarom in de plaats niet eventjes eens het tooneeltje tusschen Ferdinand en Henriëtte uit het boek gelicht: zooveel mogen onze collegejongens toch wel van de wereld vernemen. Mal figuur slaat ook Mevrouw Bosboom met die onbenullige ‘Schipbreuk’. Me dunkt dat men haar en onze studenten een uitstekenden dienst zou bewijzen met eens flink toe te tasten in ‘Graaf Pepoli’ en in ‘Majoor Frans’. Conscience eveneens moet het nogal zuinigjes doen. Pater Van Meurs' ‘Gevaarlijke Luchtreis’ is ook een gevaarlijke gemeenplaats geworden - Waar de beide Snieders door politiekvijandige bloemlezers langs om meer geïgnoreerd worden zou Pater Bauwens naar onze meening goed doen met aan Renier zoowel als aan August wat meer plaats in te ruimen. Voor Renier kan hij te rade gaan in de ‘Hoogstraatsche schrijvers’. Voor August is er heel wat te halen ult de ‘Perels’ der nieuwste uitgave bij Siffer, en uit zijn historische romans, b.v. uit ‘Op den Toren’ Buysse, hoezeer er met hem ook op te passen valt, kan voor onze jongens prettiger dingen afstaan dan we hier vinden, en nog wel uit datzelfde ‘Bolleken’. - Povertjes is de aanhaling uit Gorters' ‘Mei’; ook Boutens en Van de Woestijne moesten ruimer schatplichtig worden gemaakt. Waar Blok en Fruin zijn opgenomen valt het zeer te betreuren dat Pierson, Quack en Ritter geen plaats vonden. En onvergeeflijk schijnt het mij dat Pater De Groot, Van Cooth en onzen Oorda werden overgeslagen. Als vertellers zullen in een volgende uitgave, maar dan denkelijk in het 2de deel, Maurits Sabbe en Doctor Lauwers niet mogen worden voorbijgegaan. Wat het IVe deel betreft, in de keus uit de Middeleeuwen is te slaafs geput uit Van der Valck's overigens zeer verdienstelijke bloemlezing. Onder de tooneelschrijvers van de 19e eeuw moest Adèle Opzoomer een plaats hebben gevonden, en ook De Koo. In de rubriek ‘Welsprekendheid’ verdient De Vries een beter lot dan eeuwig te staan bedelen om waardeering met zijn ál te academische rede over Maerlant. Een stevig stuk uit zijn monumentale inleiding op 't Groot Nederlandsch Woordenboek zou wat anders deugd doen Niet ver van Lipman had ik graag Bohl zien plaatsnemen die, als advocaat heel wa hooger staat dan als dichter. Bij Van der Palm ware 't misschien wel goed ook iets te geven uit de ‘Stichtelijke Uren’ van zijn schoonzoon dominee Beets. Waar Potgieter - niet onredelijk - een redenaar wordt zou men zeker niet verwonderd zijn uit Bilderdijk's ‘Geschiedenis des Vaderlands’ eenige bladzijden prachtig politisch driftvertoon te genieten. Waarom geeft Pater Bauwens van Frans Van Cauwelaert niet zoowel een bijdrage als het portret? Of het zin heeft Vleeschouwers' zeer aardig verbeeldingstukje, toevallig door hemzelf als voordracht afgelapt, onder de ‘welsprekendheid’ te rangschikken weet ik niet. Misschien is 't om 't leutig idee, onder al die menschen in deftigen rok en gelegenheidsfeestkleedij, ook eens een clown te plaatsen? Weeral in de rubriek ‘Welsprekendheid’ missen we hier den toch stellig onmisbaren Pater De Groot. In de portretjes-lijsten die deze nieuwe uitgave versieren treffen we tweemaal Joz. Alberdingk Thijm aan: Ware 't niet goed éen Thijm te vervangen door Pater De Groot? | |
[pagina 88]
| |
Ziedaar, naar mijn beste meenen, enkele aanmerkingen, 'k Durf niet in geweten besluiten zonder nog eens te herhalen dat dit bedenkingen zijn - misschien soms nog subjectief - tegen een werk, dat om zijn voorbeeldige zorg ieders hooge waardeering verdient en om den arbeid en de toewijding er aan besteed, ieders bewondering. Overigens ben ik mij zeer goed bewust dat het niet anders kan of bij een reusachtige bloemlezing als deze is kritiek altijd zeer gemakkelijk. Moest Pater Bauwens mij zeggen: Wilt ge beproeven van de meet af, iets beters te maken, 'k zat liever 'k weet niet waar dan te durven antwoorden: ja. J.P. | |
William Morris, en zijn invloed op het boek, lezing gehouden door Emm. De Bom in het Museum Plantin-Moretus. Amsterdam. Ipenbuur en Van Seldam, 1910.'t Is het leven van een oorspronkelijk man verteld door een oorspronkelijk man. Morris' jeugdjaren waren als dat van den kleinen Johannes. 't Werd een knaap, fantastisch genoeg, maar gaaf-gezond en krachtig-zedelijk. Op zijn twintig jaar kwam hij naar Oxford University. Van die wetenschap, dor en goor, wilde hij niets weten, maar toch zegende hij zijn Oxforder-jaren, want ze bezorgden hem zijn boezemvriend Ed ard Burne Jones. Van zijn kinderjaren uit was hij gothieker. Te Oxford kwam de lezing van John Ruskin hem voorlichten duizendmaal meer dan al de professors te zamen. Nu wist Morris wat hij allang voelde, dat er een weg was om onzen tijd van proza en machine weer met wat middeleeuwsche poëzie te vermooien, en den werkman weer tot kunstenaar te adelen. Maar ook een zuiverder letterkundige opvoeding maakte Morris door: Hij las Shakespeare, Tennyson, de Brownings, Carlyle en Dante Gabriel Rossetti. Hij begon dan ook als literator Maar op een vacantiereis door Vlaanderen zagen de beide vrienden hun toekomst oplichten: Burne Jones zou schilder, William Morris bouwmeester worden. De architectuur is dan ook Morris' groote liefde gebleven. Aan die liefde dankt hij de eenheid in al zijn denken en doen. Door alle vakken der ambachtskunst is hij gegaan: beurt om beurt is hij geweest: glasbrander, tapissier, meubelmaker, tapijtwever, boekdrukker. William Morris heeft vooreerst ons koude, dwaze woninghuis willen maken tot een kunstgeheel. Theoretisch werkte en wekte hij, maat practisch ook. Zoo zette hij in '81 een weverij op, zoo georganiseerd dat elk vond wat hij vinden moet: vreugde in zijn werk. Hij behandelde zijn werklieden als kameraden, die gingen en kwamen als ze wilden, goed betaald werden, een aandeel in de winsten hadden; en men moge 't gelooven of niet, dat ging. Zoo werd de aristocraat Morris een ijverig socialist. Maar van het partijgehaspel kreeg hij meer dan zijn bekomst. En om zich te troosten trok hij zich terug op zijn eentje met zijn liefde voor het boek. Dat bleef nu verder de kunst van zijn leven. 't Was in 1890. Morris richtte zijn Kelmscott-Press op. Zijn eerste zorg was voor het papier. Niet langer boterpapier en slordige vlekinkt. Uit linnen damast deed Morris papier vervaardigen door J. Batchelor & Sons. De inkt betrok hij uit Hannover. | |
[pagina 89]
| |
Dan de letters. Morris teekende drie typen. De eerste was de Golden type, naar een model uit de 15e eeuw, waarmee o.a. de Shelley-uitgave werd gedrukt. De tweede was de Troy type, zijn gothische letter, waarvan hij zelf het meest hield en waarmee hij drukte ‘The Recuyell of the Historyes of Troye’. De derde was de Chaucer type, waarin de heerlijke Chaucer uitgave verscheen. Morris' vinding is nooit zeer ruim geweest; en het werk naar zijn typografie kost bitter duur. Boeken voor 't volk zullen 't nooit worden. Maar dat hij de vakmannen duchtig heeft wakker geschud en een Europeeschen invloed heeft geoefend ter verfraaiing van 't boek, dat staat vast; vooral in Scandinavië en Holland. Morris was in alles vóor alles een ‘professeur d'énergie’. De groote les van zijn leven is geweest dat arbeid gelukkig maakt. Als toegift bij dit meesterlijk uitgegeven boekje komen eenige typografische model-bladzijden. Emm. De Bom heeft weer iets gegeven zooals weinigen het in Vlaanderen geven kunnen: zoo verlokkend, zoo fijn en zoo stevig meteen. Morris' figuur is op zichzelf heel sympathisch, maar te onzent heeft bij den man bij uitstek gevonden om hem ons voor te stellen. J.P. | |
Handelsonderwijs, door J.W. Hoefman. Handelsgeschiedenis. - J. Muusses, Purmerend, 300 blz.In de serie leerboeken over Handelsonderwijs onder de redactie van W. Toose, waarover in den loop van 1910 aan de Warande-lezers recensie werd beloofd, is ook verschenen, zooals toen werd vermeld, een Handelgeschiedenis, of beter een ‘Geschiedenis van de ontwikkeling der Middelen van Bestaan’. Die geschiedenis is totnogtoe in 't Nederlandsch eenig in haar soort. Wel heeft men die van Différée, maar dat is een speciaal werk over den Nederlandschen handel, terwijl het werk van Hoefman een schoolboek is voor den wereldhandel - en een ideaal schoolboek. Hoefman is leeraar aan de openbare handelsschool te Amsterdam, een leeraar die met den slenter durft breken. Daarvan geeft hij ruimschoots blijk in dit zijn werk. Hij verwittigt ons trouwens bij voorbaat in zijn ‘voorbericht’: ‘De leerlingen (der Handelsscholen) hebben in 't bijzonder belang bij de handelsgeschiedenis der 18e en 19e eeuw, want die tijd vooral is het “verleden”, waaruit het “heden” is gegroeid. De schrijvers van de meeste buitenlandsche leerboeken schijnen dit standpunt nog niet in te nemen, maar behandelen de Oude Geschiedenis, de Middeleeuwen en den Nieuwen Tijd, vooral de beide eerste perioden, veel te uitgebreid. Met dit systeem is bij het bewerken van de stof voor deze Handelsgeschiedenis geheel gebroken, van de Oudheid en de Middeleeuwen werd slechts zooveel genomen, als noodig was, om een geheel te vormen terwijl aan den Nieuwen en den Nieuwsten Tijd de grootste ruimte werd toegekend.’ Dit stelsel geeft aan het boek een groot practisch belang | |
[pagina 90]
| |
niet alleen, maar ook een frischheid van stof, die men in de buitenlandsche handboeken te vergeefsch tracht te vinden. Ook de indeeling van het werk is uitstekend uit het oogpunt van duidelijkheid en ordelijke rangschikking. Daarbij komt nog de zorg aan den vorm besteed. Geen enkele dorre bladzijde. 't Boek is niet enkel degelijk studiewerk, maar aangename lezing. Enkel wat België en Italië betreft is de schrijver wat al te zuinig met zijn bladzijden geweest. Het kleine België, is als nijverheidsland, een grootmacht. En Italië in de laatste jaren, streeft ook met buitengewone wilskracht naar voor. Die beide landen moesten wezenlijk met meer dan drie bladzijden worden bedacht. De heele Handelsgeschiedenis wordt verdeeld in vier tijdvakken: Oudheid, Middeleeuwen, Nieuwe Tijd, Nieuwste. De Oudheid wordt onderverdeeld in Oud-Oostersche, Grieksch-Karthaagsche en Romeinsche periode. - De Middeleeuwen in Byzantijnsch-Islamietische, Italiaansche en Hanze-periode - De Nieuwe Tijd in Portugeesch-Spaansche en Nederlandsch-Engelsche periode; de Nieuwste Tijd kan geheeten worden de Engelsch-Amerikaansche periode. Het verloop der beweging van protectionisme en vrijhandel is met voorbeeldige duidelijkheid geschetst. Niet enkel de feiten, maar ook, als men het zoo noemen mag, de wijsgeerige handelsbegrippen, zijn goed in 't oog gehouden. A.B. | |
Die gemischten und reinen Hypothekenbanken in Deutschland, von Dr. Hanns Frankenberg. - Leipzig, A. Deichert'sche Verlagsbuchhandlung Nachf. 1910, 2.80 Mark, 110 blz.Er bestaat in Duitschland eene wet van 1899 over de hypothekenbanken, en volgens die wet zijn er reine hypothekenbanken en ook gemengde; reine, dit wil zeggen zulkdanige banken die niets doen dan hypotheekverrichtingen; gemengde zijn banken voor dewelke hypotheekverrichtingen maar een deel uitmaken van het werkgebied; zij houden zich ook bezig met het diskonteeren der wissels en de andere gewone bankoperaties. Sedert de wet van 1899 kunnen nog alleen reine hypothekenbanken tot stand komen, maar de gemengde, die bestonden, heeft men laten bestaan. Deze zijn voornamelijk belangrijk tn Beieren. Het grootste deel van dit boek bestaat uit statistische opgaven betrekkelijk de Duitsche hypothekenbanken, reine en gemengde, voor de jaren 1900 tot 1908. Er bestaan in Duitschland vele instellingen die aan grondkrediet doen. En eerst en vooral de bekende ‘Landschaften’ of onderlinge maatschappijen van grondeigenaars die geld zoo goedkoop mogelijk willen verkrijgen om het zonder winst beschikbaar te stellen voor hunne leden; maar daartegenover hebt gij de hypothekenbanken, inrichtingen van kapitalisten, die de hypotheekverrichtingen aanzien als eene gewone bank handeling, om daarmee geld te verdienen; 't belang hiervan mag niet onderschat worden, want in Duitschland alleen hebben de hypothekenbanken nu meer dan 9 milliard Mark uitgeleend. Alwie belang stelt in hypotheekkrediet zal gaarne van dit | |
[pagina 91]
| |
boek kennis nemen: hier worden voornamelijk, zooals de titel het aangeeft, de reine en gemengde hypothekenbanken vergeleken. De schrijver van dit boek onderzoekt, wat van de twee stelsels de voorkeur verdient en voor de houders van pandbrieven en voor den grondeigendom en voor de aandeelhouders, Van weerskanten is er voor en tegen. De grootste waarde van het werk ligt in de meegedeelde cijfers. E. Vl. | |
Tijdrekenkundig overzicht van de algemeene geschiedenis, met aanteekeningen, door J. De Jong. - P. Noordhoff, Groningen, 80 blz. fl. 0.60.Voorzeker een der nuttigste geschiedenis-handboekjes die ooit van de pers kwamen. De voornaamste gebeurtenissen, die onze wereld sinds haar ontstaan hebben beroerd in haar gang, vinden hier chronologisch haar plaats. Uit het geheel spreekt duidelijk de christelijke opvatting van den schrijver, die, ofschoon een protestant, met de best mogelijke objectiviteit spreekt over de Kerk van Rome. De Oude Geschiedenis is onderverdeeld in: eerste tijdvak: van de Schepping der wereld tot Cyrus (±4000-558 v. Chr.); tweedc tijdvak: Cyrus tot Alexander den Grooten (558-323 v. Chr.); derde tijdvak: van den dood van Alexander den Grooten tot de alleenheerschappij van Augustus (323-30 v. Chr.); vier de tijdvak: van de heerschappij van Augustus tot den ondergang van het Westersch-Romeinsche Rijk (30 v. Chr. tot 476 na Chr.) De Middelgeschiedenis is onderverdeeld in: eerste iijdvak: van de regeering van Koning Clovis tot het koningschap van Pepijn den Korten (48 -752); tweede tijdvak: van Karel den Grooten tot het begin der Kruistochten (708-1096); derde tijdvak: van het begin tot het einde der Kruistochten (1096-1291); vierde tijdvak: van de stichting van het Turksche Rijk tot de verovering van Granada (1300-1492). De Nieuwe Geschiedenis is onderverdeeld: eerste tijdvak: van de ontdekking van Amerika tot den vrede van Munster (1492-1648): tweede tijdvak: van den vrede van Munster tot de Fransche Omwenteling (1648-1780); derde tijdvak: van de groote Staatsomwenteling tot den val van Napoleon (1789-1815); vierde tijdvak: van den val van Napoleon tot de Februari-revolutie in Frankrijk (1815-1848); vijfde tijdvak: van de Februari-omwenteling tot heden (1848-1911). Uit de enkele aanhaling blijkt genoeg dat de stadia nu en dan nogal willekeurig zijn gekozen. Waarom b.v. heeft een geloovig protestant er iets tegen op een tijdvak te sluiten of te beginnen met Christus' geboorte? Hier en daar is er ook een beetje slordigheid in 't spel. Er is geen bladwijzer. De indeeling: eerste tijdvak, is bij de Middeleeuwen vergeten; 't zelfde met het vierde tijdvak, dat nu voortloopt onder het derde, waarvan het sluitjaar 1291 nochtans door den schrijver is opgegeven. Zorgvuldig nazien der proeven bij een 2e uitgave dringt zich dus op. Welkom ook zullen voor velen de tabellen zijn achteraan het werk: Oorlogen der Romeinen tusschen de koninklijke en | |
[pagina 92]
| |
de keizerlijke Regeering; voornaamste vorsten die gelijktijdig met Lodewijk XIV regeerden; de Spaansche erfopvolgingsoorlog; de Keizer van Duitschland, een afstammeling van Willem den Ouden; George V van England, een afstammeling van Willem den Ouden; het huis van Oranje-Nassau, het huis van Augustus; de Karolingers; de Welfen en de Hohenstaufen; het huis Stuart en het huis Hannover; de huizen Lancaster, York en Tudor; het huis van Valois; de Bourbons; het huis Hohenzollern. | |
Beknopt overzicht der Grieksche mythologie, door Dr. J.G. van Veen, 5e d., J.B. Wolters, Groningen 50 blz., fl. 0,60.Dit boekje, dat zich mag verheugen in een bijval zoo groot als zijn verdienste, werd samengesteld naar het Duitsch van Dr. S. Herrlich. Na de verklaring dat de Grieksche godsdienst een natuurdienst was die overging in een volledig stel goden, en na te hebben verteld hoe uit Chaos Gaia en Uranus te voorschijn kwamen, en hoe dan verder Zeus over de Titanen zegepraalde, brengt de auteur ons in kennis met de goden des hemels, de godheden van lageren rang de godheden der zee en der wateren, de godheden der aarde en der onderwereld, en ten slotte de heldensagen. Zoo trekken ons oog voorbij: Zeus, Hera, Pallas, Athene, Hephaistos, Phoibos, Apollon, Artemi, Ares, Aphrodite, Hermes, Hestia, Poseeidon, Dionysos, Demeter, Pluto, enz.. In de Heldensagen wordt ons verteld van Herakles, Theseus, Oidipus, den krijgstocht der Zeven tegen Thebe, den tocht der Argonauten, den Trojaanschen oorlog, de omzwervingen van Odysseus, de lotgevallen van hetgeslacht van Pelops. Wij zijn zoo sterk niet als onze Renaissance-vaderen op 't stuk der mythologie. Wij achten het ook niet noodig zoo sterk te worden. Maar willen we het vage dat in onze hoofden hangt omzetten in heldere begrippen dan is dit boekje onmisbaar. | |
Éléments d'orthophonie, par A. Herlin. Nouvelle édition. 179 p., fr. 2.30. - Castaigne, Bruxelles, 1910.Dit werk wendt zich tot alwie zich bezighoudt met de opvoeding der kinderen, en terecht. Want dit vak is bij ons zeer verwaarloosd geworden. Nederland is ons in dit opzicht voor; de werken, die dit onderwerp behandelen, zijn reeds talrijk. Wij vermelden slechts Oostneus, Branco van Dantzig, Veldkamp, e.a. In ons land echter hebben deze gedachten veel veld gewonnen in de laatste jaren, en hun uiting gevonden in enkele werken, tijdschriften en voordrachten. Het ontwikkelen van het spraakvermogen bij de kinderen vergt veel zorg, veel geduld en veel kennis. Als nu een kind een of ander spraakgebrek heeft, wordt het gewoonlijk een voorwerp van spot voor zijne makkers, en voor het overige doet men dikwijls niets om het te verbeteren. Bezat de leeraar de voldoende kennis van de spraakorganen en van hunne werking bij het voortbrengen der klanken, dan zou hij aanstonds weten welke de oorzaak, is en de middelen om het te genezen zijn voor 't grijpen. Dit werk heeft natuurlijk ook voor doel de | |
[pagina 93]
| |
zuivere uitspraak der klanken aan te leeren met het oog op het Fransch en geeft goede aanduidingen over de fouten die de leerlingen begaan, zoowel Walen als Vlamingen. In eene reeks kapittels worden besproken de spraakorganen, de fouten bij het voortbrengen van klinkers en medeklinkers, de spraak- en de stemgebreken. Om dit alles duidelijker te maken, heeft de schrijver een zeker aantal welgeslaagde beelden afgedrukt, die de articulatie der verschillende klanken voorstellen. Het is natuurlijk niet mogelijk hier in bijzonderheden te treden, en daarom raden wij de leeraars aan dit uiterst practisch boek aandachtig te lezen, want daar is veel uit te leeren voor hun onderwijs. J.K. | |
Opleiding tot de godsvrucht, door J.M. Leytens, redemptorist, 924 blz., op prachtpapier, 6e tot 15e duizendtal, linnen band, gouden snee fr. 2.50, half-chagrin fr. 4 20.Dit zal op dit oogenblik wel, naar inhoud en vorm, het beste Vlaamsch kerkboek wezen. 't Is een keurige verzameling van al de geestelijke oefeningen die ons de Kerk voorstelt, in de vereering van God, van de h. Maagd en van de Heiligen. 't Is een goede gids bij de vervulling der godvruchtige plichten van een Christen en bij de velerhande noodwendigheden die de ziel in de verschillende toestanden des levens kan gevoelen. Meest al die gebeden zijn met aflaten verrijkt, en zijn getrokken uit de gezaghebbende verzameling van gebeden, Raccolta genaamd, die te Rome in 1898 is uitgegeven. De Nederlandsche vertaling werd door den bisschop van Brugge ‘getrouw’ verklaard. Dat wil niet zeggen dat de vertaling niets meer te wenschen zou overlaten. Uit een taalkundig oogpunt kan de vertaler nog heel wat leeren uit Hollandsche kerkboeken, b.v. uit het Gulden Wierookvat. Fijnere taalschakeeringen blijven achter. Zoo staat er b.v. in de inleiding: Het groote nut daarvan is blijkbaar. Blijkbaar kan nooit gezegde zijn: 't moet wezen: klaarblijkend. Behalve een rijke schakeering van gebeden bevat het boek ook de begrippen over de verschillende onderdeelen van den katholieken eeredienst, lessen in de liturgie, waarop thans met reden door onze kerkelijke Overheid zooveel gewicht wordt gelegd. De meeste uitleggingen, zoowel als vele gebeden zijn genomen uit de werken van den H. Alphonsus. | |
Tom Tit, Natuurkunde in de Huiskamer, 1e serie, 100 nieuwe proeven. Uit het Fransch, 5e dr., goedkoope uitgave. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 190 blz., fr. 1.90.Tom Tit heeft in tallooze Fransche huishoudens veel plezier gebracht onder klein en groot. En dat van Alphen's leuze ‘mijn leeren is spelen’ niet altijd een ijdel woord is bewijst ook de bijval der Nederlandsche bewerking. 't Is inderdaad ‘de Natuurkunde in de huiskamer’. Eigenaardige, soms verbijsterende, toeren worden op Tom Tit's voorbeeld gedaan, zonder dat men zich om 't even welk speciaal toestel moet | |
[pagina 94]
| |
aanschaffen. In 't huiselijk natuurkundig kabinet zijn enkel van noode: kurken, lucifers, vorken, lepels, borden, messen, naalden, tassen, glazen, flesschen, kaarsjes, water, en nu en dan een eitje. En daarmee kan men tooveren: allerhande wonderen uithalen, en de gerekte winteravonden doen voorbijvliegen in gezellige pret.... als men Tom Tits' eenvoudige lesjes weet te snappen, 't geen, met zooveel duidelijke platen van een leien dakje loopt. A.B. |
|