Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||
De Kempen in de 19e en in 't begin der 20e eeuwGa naar voetnoot(1)door E. VLIEBERGH, Professor aan de Katholieke Hoogeschool te Leuven
Om in twee woorden den indruk weer te geven, welken het lezen van dit boek op mij teweeggebracht heeft, verhaast ik mij te zeggen, dat het in velerlei opzichten uiterst merkwaardig mag genoemd worden. Ik voeg er bij, dat ik het aan meer dan eenen vriend ter lezing heb gegeven, zoowel intellectueelen als landbouwers, en dat allen, zonder uitzondering, er ten hoogste mede ingenomen waren. Dit bewijst twee zaken: ten eerste, dat de inhoud degelijk en de vorm aantrekkelijk is; kort, dat de heer Vliebergh ons een echt volksboek heeft geschonken. Het werk is eene economische studie: hoewel ik geen jurist, geen economist ben, vraag ik de toelating er eenige bladzijden over te schrijven. Vooreerst, ik heb mijne Kempische vrienden geraadpleegd, vervolgens ik breng mijn leven door in de streek, waarover het boek van den professor handelt; ik leef te midden der menschen, wier zeden en economische toestanden hij beschrijft. Ik behoor tot de hunnen, zoodat ik voor het minst in staat ben dit inderdaad smakelijk boek te genieten. Misschien is het mij wel geoorloofd enkele punten toe te lichten, die door den schrijver een weinig uit het oog werden verloren; wat soms het geval is, daar de professor vooral over het zuidoostelijk gedeelte der Kempen spreekt en mijne streek wel wat stiefmoederlijk behandelt. | |||||||
IWat eerst en vooral moet gezegd worden, is dat het boek van den heer Vliebergh sporen draagt van ernstigen arbeid, van veelzijdige studie. Hij kent zijne zaak; hij beheerscht de stof. Wat al dwaasheden, wat al dommen praat heb ik over de Kempen moeten kroppen! Hoe hartelijk heb ik mijne Kempische vrienden doen lachen bij het voorlezen van artikels, van | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
studiën over ‘cette terre désolée’, over ‘les naturels, les arriérés’ enz! Hier niets van dit alles: ik, gerugsteund door mijne hoogst bevoegde buren en vrienden, verklaar: ‘het werk van den heer Vliebergh verdient al uw vertrouwen; wat hij zegt, is waar’. Het boek vangt aan met eene korte beschrijving der streek, hare ligging en grenzen. Vervolgens worden over het karakter van den Kempenaar, over het volksonderwijs, over den landelijken eigendom, over de economische toestanden, over de wijze van bebouwing, van verhuring, enz. menige treffende bijzonderheden medegedeeld. Over eigenaars en huurders, over meesters en knechts, over den veestapel, de landbouwontginningen, over de landbouwmaatschappijen, over de nijverheid in de Kempen vernemen we insgelijks wetenswaardige zaken. De schrijver eindigt met eenige beschouwingen, waarin vooral de verbeteringen worden opgegeven, die hij in het belang der Kempenaars nuttig acht. Ik noodig thans mijne vrienden uit met mij een reisje naar de Kempen te doen; wij zullen er den heer Vliebergh dikwijls ontmoeten. Alles moet uit den stal komen. Dat is Kempische wijsheid. Het beteekent, dat de boer de vruchten van zijnen akker niet mag verkoopen, maar ze aan zijn vee voederen, dat dan melk en slachtvleesch oplevert. In feite wordt weinig graan, hier en daar wat aardappelen, stroo, enz. verkocht, meest door huur boeren. Het voornaamste is dus de stal. Sinds de laatste twintig jaren is het Kempische rund zeer veel verbeterd. 't Is tamelijk lang en heeft korte pooten. De Hollandsche koe, vooral uit het ‘Keesland’, is een prachtdier Schooner bestaan er niet. Men heeft ze hier ingevoerd. Ze tiert er echter niet, ‘omdat men’, zegde mij een boer, ‘de Hollandsche weiden niet kan medevoeren’. De kruising onzer koeien met Hollandsche stieren levert goede uitslagen op. Onze stallen laten, wat de hygiënische voorschriften betreft, zeker nog te wenschen over, doch hier is veel verbetering in gekomen, en wat de voeding betreft, die gebeurt insgelijks met meer zorg dan vroeger. Wat ervan zij wij hebben puike stallen, en wat ik dezen voormiddag (18 Augustus op den prijskamp der melkkoeien en keuring der stieren van het landbouwcomiteit Hoogstraten) gezien heb, was een feest voor de oogen. Dat was natuurlijk het puik van den stal, maar ‘'t was de moeite weerd’. Wat elkeen mij zegde, is, dat zoo het Hollandsch hoornvee schooner van stal en meer geschikt is | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
tot slachtvleesch dan het onze, de kleinere Kempische koe ‘beter is van geven’ dan de Hollandsche. Ik ken koeien, die 35, ja 36 liters melk per dag geven. Ik heb nog hoogere cijfers gehoord. Doch 25 liters is reeds goed. Zelfs 20 is niet slecht, en dit duurt nog niet lang. Maken wij de berekening van een Kempischen boer. Hier te Hoogstraten kost de melk 16 à 18 centiemen den liter. Kon de boer al zijne melk tegen dien prijs verkoopen, hij ware in den derden hemel. 1. Hij botert; 30 liters melk geven gemiddeld 1 kilo boter. De volgende tabellen geven een denkbeeld van den prijs: PUBLIEKE BOTERMARKT VAN MOLL van verleden Dijnsdag. 608 korven of 15,200 halve kilos.
Eieren 11 tot 12 centiemen het stuk. Publieke Botermarkt van Baelen van verleden Donderdag 315 korven of 7,875 halve kilos.
Hasselt, 13 october. - Boter per kilo fr. 3.00. Antwerpen, Woensdag. - Er waren 239 kalveren te koop gesteld. Verkocht per kilog. op voet van fr. 1.35 tot fr. 1.15. Anderlecht-Cureghem, Dijnsdag. - Er werden 3137 varkens ter markt gebracht. Prijzen per kilog. van fr. 0.82 à 0.96. In mijne gemeente is de prijs der boter per kilo tegenwoordig 3 fr., die der gemeste varkens van fr. 1.25 tot 1.32 per kilo, levend gewogen. 2. De boer brengt zijne melk naar de melkerij. Hier wordt hem de melk volgens haren rijkdom betaald; 10 centiemen per liter is de hoogste prijs; weinigen, zeer weinigen trekken dien; gewoonlijk 8 of 9 centiemen. 3. Hij kweekt ‘zoetemelkkalveren’. Deze blijven zoowat drie maanden op stal; nemen wij als middencijfer 100 dagen. Zie hier de samenvatting der samenspraak op een onzer laatste ‘buurten’. ‘Het boteren vraagt nogal veel werk, vooral in den zomer. Een goede kant is, dat wij de botermelk behouden, eene koste- | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
lijke waar voor de verkens... en ook voor de menschen. Een erge kant is, dat wij verplicht zijn bij de boterkremers, waar wij onze boter leveren, veel te besteden aan winkelwaar, kleergoed, enz.. Daar worden wij nog niet zelden deerlijk ‘gesnut’, - krijgen wij slechte waar aan een duren prijs - zooniet willen de kremers onze boter niet, en we zijn verplicht ze onder de waarde te verkoopen. Op die manier komt bijna geen geld in de kas. ‘In de melkerij, verkoopen wij goedkoop; dat is waar. Doch wij zijn van den lastigen arbeid van het boteren ontslagen, en trekken een rond sommeken geld. Daarbij behouden wij de afgezaande melk (fluitjesmelk). Een mestkalf drinkt: voor het minst, gedurende 100 dagen gemiddeld 15 liters melk per dag. Gerekend aan 10 centiemen maakt dit op 100 dagen 150 frs. Daarbij moet men ‘het nuchter kalf’ rekenen dat wij op 40 frs mogen schatten. Het mestkalf kost den boer dus 190 frs. Het worde dan tegen 200, 220, zelfs 249, frs. verkocht: doch in dit laatste geval moet het beest ‘het buitengewoon goed doen’: 220, zelfs 210 valt niet legen, en het mag weinige dagen ziek zijn, of men blijft er onder. Een goede kant van het mesten is, dat men in eens ‘veel geld’ trekt, dat van pas komt om zijne huur te betalen: een slechte kant, het kalf kan tegenvallen, zeer erg tegenvallen, het kan sterven, en in alle geval ‘veroudert men met het mesten al te zeer zijnen stal.’
Gemest voor den slachter wordt in onze stallen weinig. ‘Het ideaal, zegde mij een boer, ‘is langs den eenen kant de melkkoeien, en langs den anderen het klein goed, de “ophouders” te hebben; de koeien, als ze zoowat twaalf jaar oud zijn te verkoopen, en vaarzen in hunne plaats te zetten; zoo blijft de stal goed’. | |||||||
IIHet kweeken van kiekens heeft in de laatste jaren fel toegenomen. Men weet, dat onze Kempische rassen eene welverdiende faam genieten. Ziehier een woord over de opbrengst. Een Kempenaar - een man die er warmpjes voorzit - en eene goede tafel houdt, zegde mij: ‘Ik heb vijf en dertig legkiekens. Voor de maanden Mei, Juni en Juli heb ik daar 65 fr. voedsel voor gekocht. Juist voor zooveel geld heb ik eieren verkocht. Men heeft in mijn huishouden 850 eieren gegeten. Daarbij heb ik 60 jonge kuientjes op de werf loopen,’ | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
Een andere, die zeer zelden een ei eet: ‘Ik heb negentien legkiekens. Daar ik aan eenen uitkant woon, kunnen ze vrij op mijne akkers loopen: ze doen daar wel wat kwaad, doch dit reken ik niet. Ze kosten me weinig aan voedsel. De eieren hebben 209 fr. opgebracht; daarbij heb ik 5.75 fr. van jonge haanties en oude hennen gemaakt. Hennen van drie jaar oud moeten verkocht worden: zij leggen bijna niet meer. Ik heb een en twintig “poeliën”. gekweekt, die rond Kersmis beginnen te leggen, als de eieren zeer duur zijn.’
Maken wij verder de begrooting van een Kempischen landbouwer op. Eerst en vooral zij gezegd, dat de huur der kleine hoeven betrekkelijk hooger is dan die der groote. Een mijner vrienden huurt een hoefken van 300 roedenGa naar voetnoot(1) De grond is tamelijk goed; het huis, stal en schuur gering. Hij betaalt daar jaarlijks 250 fr. voor. De man huurt daar in verschillende perceelen, 600 roeden bij. en moet ‘alles end alles’ 800 fr opbrengen. Een andere goede kennis huurt eene hoeve van 12 hectaren land ‘in bezaaiing’. Het is door den band goed. De woning, een model, geheel in steen, is slechts onlangs gebouwd. De huur is 900 fr.; daarbij heeft de bewoner nog ongeveer 180 fr. noodig voor vlaggen en stook. Men ziet, dat het verschil groot is; niettegenstaande dit, verzekert men mij, dat de prijs 80 fr. per hectare - zooveel beloopt hij voor de laatstvermelde hoef - heel hoog is.Ga naar voetnoot(2) Hier wijs ik op eene dwaling, die in het werk van den heer Vliebergh is geslopen, ten minste wat onze streek betreft. ‘Turf wordt nog overal gebrand in de Kempen; hoeven waar eene stoof staat, zijn in klein getal, en zelfs in de stoof wordt turf gestookt.’Ga naar voetnoot(3) De schrijver verwart hier turf met moer. Turf wordt niet uit den grond gehaald: het is de oppervlakte der hei, met de wortels, ‘schadden’. Hij kan alle dertig jaren gestoken worden. Zulk tijdverloop is een ‘turfsteek’. Gewoonlijk wordt de hei, om turf te steken, gepacht. Moer wordt diep uit den grond gehaald, de moerstof glad gelegd als een dorschvloer, en dan met het moerijzer in vormen als kareelsteenen verdeeld, die gedroogd | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
worden. ‘Luif’ is de bovenste laag van uitgedroogde poelen of moerassen, veel dikker dan turf. Op onzen ‘buurt’ hangt, bij winteravond, de koeketel over een groot vuur; van onder, goede mastenknuppels; daarop moer en turven daarrond. Onder den breeden schoorsteenmantel is het dan lekker. | |||||||
IIIDe boer, met zijne hoeve van 12 hectaren, zegde mij, dat hij dit jaar 1600 roeden rogge, 800 roeden haver gezaaid en 300 roeden aardappelen geplant had. Dit zijn onze voornaamste vruchten; tarwe o.a. kunnen wij hier niet winnen. Volgens het verslag over den bestuurlijken toestand der Provincie Antwerpen (1908) heeft de rogge in 1907, in de provincie 2.283 kilos graan en 4.221 kilos stroo per hectaar opgeleverd; de haver 2.467 kilos graan en 3.509 kilos stroo. De aardappels brachten 21.000 kilos per hectaar op.Ga naar voetnoot(1) Deze cijfers zijn voor de Kempen, voor onze streek althans, tamelijk juist.
Ik herhaal het: de boer verkoopt weinig veldgewassen: aardappels alleen worden nogal veel verkocht tegen 5 à 7 frs. de honderd kilos. Indien men dit alles nagaat, zal men beseffen, dat de Kempische boer het hard te verantwoorden heeft. Vroeger werd gezegd, dat hij per hectaar eene koe moest houden; thans is het vee talrijker en beter. De boer moet, kunstmest koopen, - dit doen meest allen. Wij hebben in den laatsten tijd zeer goede boerenjaren gehad. Dank zij de lessen der landbouwingenieurs, de verbetering der koeien en paarden, het gebruik der kunstmesten, het afwisselen der zaaiingen en beplantingen, het verbeteren der zaden, de hygienische zorgen, brengt het land, en dus de stal, drie, viermaal zooveel op als vóor twintig jaar. Boeren, die op hunne eigene stee zitten, scheppen geld. Huurboeren, die met eigen volk werken, kunnen vooruit, moeten vooruitkomen, als ze oppassen. Het getal werklieden, die huurboer, ja eigenaar geworden zijn, die ik persoonlijk ken, is groot, zeer groot. Zij zijn arbeider, heispitter, boschspaaier; winnen den eenen dag door den anderen twee frank. Ze huren een hoeksken land en koopen een | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
kalf. Het wordt gestierd. ‘Als ze geluk hebben, zijn ze er boven op’ Na een jaar of twee hebben ze eene koe. Het ras verbetert. Zoo, ik herhaal het, ken ik lieden die met niets zijn begonnen, en nu zeven koeien, modeldieren, in den stal hebben staan. In enkele dorpen zijn nijverheidsinstellingen gekomen. De arbeiders winnen daar het dubbel van de landbouwarbeiders. ‘Welnu’, verzekerde mij een gemeentesecretaris, ‘ik heb nog nooit zulk eenen arbeider gekend, die vooruit is gekomen; indien er in den omtrek armoe heerscht, is het onder deze lieden.’ | |||||||
IVBeschouwen wij thans de Kempen in een plastisch, artistiek opzicht. De schrijver heeft deze geheel ter zijde gelaten. Het is te betreuren. Men bewere niet, dat dit met zijn doel niet strookte Het tegenovergestelde is waar. Want de heer Vliebergh wilde een beeld van de Kempen leveren. Hij wilde onze streek doen kennen aan lieden die ze niet of slechts terloops hebben bezocht, die den tijd of den lust missen om zich de moeite te getroosten om daar iets anders dan onvolledige, verwarde, valsche begrippen over op te doen. De geleerde professor bestudeert mijne geboortestreek vooral in een economisch opzicht; hij verwaarloost echter het historisch en zelfs het folkloristisch oogpunt niet geheel. Ik herhaal dus, dat hij volgens mij ongelijk gehad heeft het beschrijvend en artistiek gedeelte onverlet te laten; vooral omdat hier een rijke oogst was op te doen. Ook is het onderwerp ongemeen dankbaar. Daarbij is dit gedeelte bijna onmisbaar om zelfs de economische en folkloristische, of wil men ethnografische vraagpunten, op te lossen, die den heer Vliebergh zooveel belang inboezemen, en ten slotte, de heer Professor al de bevoegdheid bezit om ook dezen kant der zaak te behandelen. Zijn boek hadde aldus stellig aan volledigheid en aantrekkelijkheid gewonnen.
Een woord over de monumenten. Wat mij betreft, ik geloof niet, dat in gansch het land, vele dorpen liggen, welke eene zoo sierlijke kerk hebben als de Antwerpsche Kempen. Daar zijn vele, zeer vele gemeenten, wier bedehuis, zonder eigenlijk een meesterstuk van bouwkunst te zijn, alleszins sierlijk mag genoemd worden. Ze zijn lief, aangenaam van uitzicht; en wat opmerking verdient, schier zonder uitzondering van binnen kraakzindelijk. Ja, wanneer men verplicht is te erkennen, dat, in andere opzichten, de zindelijkheid der Kempenaars wel te | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
wenschen overlaat, kan niet geloochend worden, dat hunne kerkjes en kerken, in dit opzicht modellen zijn. En, wat dient opgemerkt, is dat deze zindelijkheid in de kerk den besten invloed op de personen uitoefent. De kerkmeesters verzorgen best hunne kleederen, niet alleen als zij met de schaal rond gaan, maar ook te huis. De stoeltjeszetster kan men kennen. En de Lievevrouwenmeiskens! Niet alleen als zij in de processie het Lievevrouwenbeeld dragen, zijn zij bekoorlijk, frisch, blinken zij van reinheid; ook op de hoeven, op de straat vallen zij om hunne zindelijkheid in het oog. Gelijk de voetpaden, die door de velden, van de gehuchten naar de kerk loopen - kerkpaden genoemd - zijn geene andere onderhouden. Ge zult er geen onkruid op aantreffen. De dorpskerken van Oostmalle, Minderhout, Meir, om er slechts een drietal te noemen, zijn zeer schoon. De Kempen heeft intusschen insgelijks meesterstukken van bouwkunst. Hier noem ik u slechts de kerken van Gheel, van Sinte Lenaarts, en vooral het stadhuis en de kerk van Hoogstraten. Schier alle dagen ontvang ik hier in den zomer bezoek van vrienden, kunstenaars uit al de streken van het land. Zij staan verstomd. Neen, aan zoo iets hadden zij zich niet verwacht. Eerst, ons zoo zwierig stadhuis, uit het midden der zestiende eeuw, met zijne ranke gevels, en zijn spits torentje. Men mag zeggen dat het een lust is het te zien, langs welken kant men het ook beschouwt. Binnen is het niet minder merkwaardig; de secretarij, met de beelden der graven van Salm-Salm, de voormalige heeren van Hoogstraten; de raadzaal, evenals de secretarij, prijkend met eene hooge, houten zoldering, en bovendien door den Hoogstratenaar Karel Boom, kunstschilder te Antwerpen, met talrijke prachtige tafereelen uit de geschiedenis van Hoogstraten opgeluisterd. Daarnaast hebt ge de kerk van de Heilige Katharina. Ik durf gerust zeggen, dat zij eene der schoonste is van gansch het land. Misschien, waarschijnlijk zelfs, maakt ze zulken diepen indruk op mij, omdat ik haar sinds mijnen kindertijd ken; doch prachtig, heerlijk is ze stellig. Ze is daarbij opgevuld met kuntstsukken. Eerst heeft men de koorglazen, zonder weerga in België, de graftomben van Antoon van Lalaing en zijne echtgenoote Elizabeth van Culemborg, de stichters der kerk, dan de beelden van Salm; de Gobelins tapijten; het gestoelte, den predikstoel; alle kunstwerken, in den vollen zin van het woord. De toren heeft eene hoogte van honderd en drie meter; hij beheerscht de gansche streek. De kerk bestaat uit drie beu- | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
ken en eenen kruisbeuk. Het koor is door zeven geschilderde ramen, de kruisbeuk, langs de noord- en zuidzijde insgelijks door geschilderde ramen, het eerste een geschenk van de graven van Holland, het tweede van het magistraat van Antwerpen ingesloten. Het gewelfsel is drie en twintig meter hoog: de grootste lengte bedraagt zeven en tachtig meter, Kerk en toren vormen dus eene groote massa; men zou vreezen dat zij het stadhuis, in de onmiddellijke nabijheid, zouden nederdrukken, verpletten; doch, dit is het geval niet: beide maken een geheel uit, dat het oog verrukt en den geest verheft, en een allergunstigst denkbeeld van den kunstsmaak van meester Keldermans, die kerk en stadhuis bouwde, doet opvatten. | |||||||
VDe oude hoeven, met hare hooge, grijze daken en schilderachtige gevels, worden meer en meer zeldzaam Nochtans zijn er dorpen, of gehuchten, die in dit opzicht eigenaardig zijn, en om eenen schilder roepen. In het algemeen echter krijgen de gemeenten met den dag een nieuwer aanzien. Er wordt veel gebouwd, een gevolg van den gunstigen economischen toestand, welke niet kan geloochend worden Overal ziet men sierlijke, steenen hoeven en burgerswoningen uit den grond verrijzen. Daarmede krijgen de dorpen een vroolijk, lachend aanzien. Het getal schoone Kempische gemeenten, is zeer aanzienlijk. Ik noem slechts Oostmalle, met zijne sierlijke bloemperkjes vóor de woningen en zijne statige eiken; zijne slingerpaden, tusschen de groene beukenhagen door: Wechel ter Zande, met zijne hoevengroepen, bijeengebracht als of ze voor eenen kunstenaar poseerden. Hoogstraten spant echter de kroon. Een Antwerpsch blad noemde ons dorp onlangs het juweel der Kempen. Wij zijn er waarlijk fier op: niet alleen op onze kerk, op ons stadhuis, maar op onze gemeente, op hare bewoners. Heure lange, breede straat, met heure eeuwenoude hndenboomen, heure fraaie burgershuizen 't brengt alles den weldadigsten indruk teweeg. Het eerste wat zelfs den oppervlakkigsten opmerker in 't oog valt, is de welstand die hier heerscht. En inderdaad, ik leef midden in die bevolking, ik ben in dagelijksche betrekking met alle standen: Persoonlijk ken ik de meeste menschen sinds mijne kinderjaren, en ik mag zeggen, dat ware armoede, het zoogenaamde pauperismus, hier volstrekt onbekend is, niettegenstaande, misschien omdat er om zoo te zeggen, geene nijverheid bestaat. De bevolking is wakker, verstandig; de invloed van een goed, degelijk onderwijs is er duidelijk voelbaar. | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
VILuisteren wij naar den heer professor, waar hij over het karakter der Kempenaars spreekt. ‘Ook de vrouwen werken hard in de Kempen, zij doen om zoo te zeggen al het werk dat de mannen doen: het land omgraven, maaien, den os of het paard voeren, enz. De zorg van den Kempischen boer voor zijn stal is spreekwoordelijk.’Ga naar voetnoot(1) Hier heeft de schrijver het verkeerd voor, ten minste wat mijne streek betreft. Het land omspitten, maaien, ploegen en eggen zult ge zeer zelden door vrouwen zien doen. Aardappelen planten en uitdoen is haar werk. In den stal komen ze niet dan om de koeien te melken en te ‘voederen’. Wat de heer Vliebergh verder zegt, is daarentegen aangrijpend van waarheid: ‘Het is opvallend dat de Kempenaars, zoo langen tijd verstoken van alle verkeer met wat buiten hunne onmiddellijke omgeving lag, de naburige, rijker gewesten in veel zaken voor zijn. Ziet maar ook die machtige beweging in de laatste vijftien jaar tot stand gekomen, om de landbouwers op alle bedrijfsgebied te vereenigen, samenwerkende melkerijen, onderlinge veeverzekeringen, spaar- en leengilden, veekweekbonden, samenaankoop van meststoffen en veevoeder: de Kempen en inzonderheid de Limburgsche Kempen, zijn er om zoo te zeggen het brandpunt van. Ten andere, de Kempenaar is verstandig en heeft een vlug doorzicht; men moet bij hem meer tot het verstand dan tot het hart spreken. In 1815 merkte G. Bruining reeds op: “de inwoners (van het Kempenland) onderscheiden zich door behendigheid, vlugheid van zielsvermogens en lust tot het leeren van talen en wetenschappen.” De armoede van den grond heeft zijnen geest gescherpt en hem gedwongen naar alles uit te zien om zijn bestaan te verzekeren. Zoo is de Kempische boer terzelfdertijd wat veekoopman; hij verwisselt gemakkelijk de beesten van zijn stal; het houden van schapen bracht vroeger nog al verhandelingen mee. Als kenschetsend voor den vooruitstrevenden geest in de Kempen kan de fiets, het rijwiel gelden. Nergens in België, meenen we, ziet men te lande meer fietsen dan in de Kempen. Dat de Kempenaars vlugger van geest zijn dan hunne geburen, dat werd ons meermalen verzekerd door menschen, die in staat waren door jaren ondervinding daarover te oordee- | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
len. De omgeving, alsook het feit dat de kinderen in de Kempen regelmatiger en langer naar school gaan is daar de reden van’. voor het familieleven groot bij de Kempenaars; daar moet eene hoofdoorzaak van de vele goede huwelijken gezocht worden. Overspel is zeldzaam, buitengewoon zeldzaam. Wanneer dit gebeurt, wordt daar soms op verschrikkelijke wijze wraak om genomen. Men heeft gezien, dat vrouwen eene gebuurvrouw, die overspelige betrekkingen had, uit hare woning sleurden, haar geheel uitkleedden, dwongen hooi te eten, voor den ploeg spanden en haar met zweepslagen ten bloede kwetsten.Ga naar voetnoot(1) De vrouwen geleken echte furiën. Onmenschelijke wreedheden werden gepleegd. Ik sprak hooger over den zin voor huiselijkheid. Een Kempische boer is het op reis spoedig beu. Niets valt een arbeider pijnlijker dan 's middags niet aan tafel te kunnen zijn. Werken zij ver, in de bosschen, en nemen zij hun eetpotje mee, dan zullen zij trachten met zooveel kameraden mogelijk saam te komen. | |||||||
IXHet ergste gebrek der Kempenaars is hunne geld- en schraapzucht. Geld bijeenkrijgen, hun fortuin doen aangroeien, eigenaars worden, meer land aankoopen; dat is de zaak.Ga naar voetnoot(2) Ik denk wel dat dit ook elders de voornaamste drijfveer van 's menschen daden en handelen is, en als ik mijne streekgenooten, om hulde te brengen aan de waarheid, als erg geldzuchtig afschilder; wanneer ik bevestig, dat de zucht naar eigendom hunne edelste gevoelens doet zwijgen, wil ik niet zeggen, dat zij, zelfs in dit opzicht, slechter zijn dan de bewoners der groote steden, dan het groot volk, dan de bevoorrechte klassen. 't Is oprecht komedie. Onze boeren zullen wroeten, schrafelen; zij zullen fijne streken uitvinden om elkaar in de doeken te doen; zij zullen, als 't er op aankomt, eene koe of een paard te verkoopen, er geen been in zien, den koopman te bedriegen. Zij zullen armoe lijden om geld bijeen te zamelen. Zij zullen op kermissen elkander bij den kraag grijpen; op den | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
dansvloer zal het er altijd niet even stichtend toegaan; hunne taal zal verwende ooren meer dan eens ergeren. Maar het geknoei in anonieme societeiten, het stelen in het groot, kent men er niet. Schaapsboeren heeft men te onzent bijna geene meer; ook schrijft men mij uit andere Kempische dorpen dat ze daar zeldzaam worden Zoolang wij hier slechts voordrachtgevers hadden, die over landbouwaangelegenheden kwamen ‘prediken’, dreven onze boeren den spot met die heeren, welke hun wilden leeren hoe zij hun land moesten bewerken; doch wanneer zij op de proefvelden, op de veeprijskampen gezien hadden wat de wetenschap vermocht, waren zij voor de nieuwe stelsels gewonnen. ‘Rijwielen! 't Is eene pest!’ zeggen de vaders en moeders. Verleden week deed de eigenaar van eene onzer aanzienlijkste hoeven mij daarover zijn beklag. Ik zegde hem dat hij zich gelukkig mocht achten geen vreemd volk noodig te hebben. ‘Ja’, antwoordde hij, ‘dat is waar: 't is tegenwoordig geene kleinigheid goed dienstvolk te houden. Maar, eigen volk is ook niet meer gelijk in vroeger jaren. Mijne dochters moeten “goud” hebben, oorbellen, ja een halssnoer! Dat is nog zoo erg niet; mijne zonen hebben ieder een rijwiel - ik kan er niet veel op zeggen; alle boerenzonen hebben er een. 't Kost veel geld: 's Zondags rijden ze naar de naburige dorpen; soms naar de stad... 't Is verkeerd; het misstaat. De Pastoor predikte er verleden Zondag over; met veel reden: wij, ouders, waren zonder uitzondering uiterst tevreden over dit sermoen. Als de Pastoor wil, zal het kwaad zeker ophouden, of toch verminderen, althans bij al wat deftig is.’ | |||||||
VIIWaar de heer Vliebergh schrijft dat de Kempenaars verstandig zijn, heeft hij volkomen gelijk. Wat mij betreft, ik heb in dit opzicht, huns gelijken nergens aangetroffen. De helderheid van het begrip dier lieden is verwonderlijk. Ze verstaan de ingewikkeldste zaken zonder de minste moeite; daarbij weten ze hunne denkbeelden, hunne meeningen op de meest gepaste wijke uit te drukken. 't Is waarlijk al te komisch de dagbladschrijvers onzer hoofdstad - die wij hier, nu reeds jaren geleden, aan het werk gezien hebben - over de bekrompenheid der Kempenaars te hooren spreken. Ik wilde wel, dat zij onze menschen van dichtebij konden nagaan. Ze moesten op de hoeven kunnen buurten, in de herberg aanwezig zijn, de boeren in hunnen handel en wandel nagaan. Ze zouden stom staan, ik | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
zeg het kort en goed. De duidelijkheid hunner voorstellingen, hunne juistheid van redeneeren en scherpte van oordeel; de aanschouwelijkheid, de eigenaardigheid hunner voordracht schrijf ik aan hunne sobere levenswijze, aan het uitzicht van de streek toe. De menschen leven van 's morgens tot 's avonds in de vrije natuur, op het open veld. De verschillende natuurverschijnselen, het eigenaardige van elk seizoen treffen hen rechtstreeks en hebben voor hen het grootste belang. Hunne bezigheden zijn van den meest afwisselenden aard, zoodat de beelden talrijk, bont zijn en de indrukken sterk; deze werken op krachtige, uiterst gunstige wijze, zoodat de sporen duurzaam blijven en het beeld scherp afgeteekend, kleurig is. Voeg daarbij het geregeld leven van die menschen: vroeg opstaan, zuiver van zeden zijn en vroeg slapen gaan, wat allergunstigst voor hunne verstandelijke ontwikkeling is. Dit frissche natuurleven, dit gedurig, onmiddellijk verkeer met de natuur, die bonte beelden, die afgewisselde bezigheden en dit bedrijvig leven bevordert, gelijk gemakkelijk te verstaan is, in geene geringe mate, de juistheid, de aanschouwelijkheid der taal. Hierbij merke men op, dat echte Kempenaars niet eens het bestaan eener vreemde taal vermoeden; dat bij hen de taal de natuurlijke, onmiddellijke weerspiegeling is van hunnen geest, en men zal begrijpen, dat deze taal bij uitstek juist, snedig en beeldrijk is. Dat zulke taal niet weinig bijdraagt om hen gedurig meer te ontwikkelen, ligt voor de hand. Let wel op, dat ik geenszins wil beweren, dat onze Kempenaars eene letterkundige taal spreken, en dat ze op den katheder of het redenaarsgestoelte helden zijn. Neen, ze spreken dialekt, hoewel hun dialekt heel dicht bij de algemeene taal komt - in de streek, waar ik woon, althans. Om in 't openbaar te spreken, staan ze bij hunne buren uit Noord-Brabant achter. Het zou ook dwaas zijn te beweren dat men hier geene bekrompen menschen aantreft, dat allen toonbeelden van matigheid zijn, en dat de Kempenaars door hunne geleerdheid uitblinken Neen, doch ze zijn in hunnen kring, - en die is breed - te huis gelijk geene anderen; dit is mijne innige overtuiging. Reeds vele jaren geleden bracht de heer graaf de Kerckhove de Denterghem, burgemeester van Gent, een bezoek aan zijnen vriend, den heer Edward Jacquemijns, die te Meerle-Minderhout uitgestrekte heiontginningen aangelegd had. 's Avonds reden zij door het dorp. ‘Zie’, zegde de heer de Kerckhove, ‘er brandt maar eene lantaren in heel Minderhout!’ - ‘Ja, burgemeester’, antwoordde de heer Jacquemijns, ‘en toch is het dorp beter verlicht dan onze grootste steden’. | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
VIIIWaar de heer Vliebergh zegt, dat de kinderen hier regelmatiger ter schole komen, dan in de meeste andere streken van het land, is het niet mogelijk de juistheid daarvan te betwisten. Stellig is alles in dit opzicht niet zooals het zijn moet; doch wanneer ik mijne statistieken aan inspecteurs over het lager onderwijs van sommige ressorten van Vlaanderen mede deelde, riepen ze uit: ‘Hadden we zulken toestand in onze scholen, wij zouden al te gelukkig zijn! Gij hebt geene ‘Franschmans’; wij hebben die, dit is het ongeluk onzer streek, niet alleen voor ons onderwijs, maar eilaas, voor de zedelijkheid onzer bevolking, voor den familiegeest. Ongelukkiglijk schetst de heer Vliebergh den toestand insgelijks juist, waar hij schrijft ‘dat men bij den Kempenaar meer tot het verstand dan tot het hart moet spreken’. Het gevoel der Kempenaars is inderdaad minder ontwikkeld dan hun verstand. Er zijn stellig uitzonderingen, vele, loffelijke uitzonderingen; doch onverschilligheid, hardvochtigheid is wel hun karaktertrek. ‘Een boer verliest liever zijne vrouw dan zijne koe, want eene vrouw kan hij voor niet krijgen’, wordt wel gezegd; doch dit is niet ernstig. ‘Ik heb een slecht jaar gehad’, ik heb eene koe en mijn wijf ‘uitgesleept’ is al erg genoeg. Overigens verlieze men niet uit het oog, dat er boerenmenschen en boerenbeesten zijn. Het is stellig dat deze onverschilligheid vaak wordt overdreven; en even zeker is het dat dit erg gebrek in vele gevallen oppervlakkiger is dan men denkt. De Kempische boer beeldt zich in, dat gevoeligheid zwakheid, kleinzieligheid is. Hij is, over het algemeen, uitgelaten; doch schaamt zich te laten blijken, dat het ongeluk hem bedroeft, hem ter nederslaat. Kempische boeren, zelfs boerinnen zult ge zelden zien weenen. Hen, die openbare inschrijvingen, rondhalingen willen doen om de eene of andere ramp te lenigen, raad ik niet aan naar de Kempen te gaan; hunne ontvangst zal dun zijn. Natuurlijk heeft men daar ook vele, zeer vele liefdadige personen; men heeft menschen, die geene kat kunnen zien lijden, zonder te wateroogen, doch ze zijn niet dik gezaaid. Daartegen staat hunne groote deugd: hun zin voor huiselijkheid, hun familiegeest. De heer Vliebergh zegt dat men hem verzekerd heeft, dat het met de zedelijkheid der Kempenaars min goed gesteld is dan men algemeen denkt. Het zou gedeeltelijk voort komen van eene erge gewoonte: op sommige plaatsen zou er op vele hoeven ‘getwist’ en daar jenever gedronken worden. | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
In mijnen kindertijd ging ik reeds veel ‘buurten’, en nu nog doe ik dit bijna alle avonden Soms wonen de ‘buren’ nogal ver. Wij komen bijeen, in den winter rond het ketelvuur, in den zomer onder de linde. Nooit heb ik jenever zien drinken. Natuurlijk wordt er hier en daar wel ‘gevrijd’: doch een onbetamelijk woord of gebaar heb ik er nooit gehoord of gezien. Ik durf u verzekeren, dat men al heel laag zou moeten dalen, of niet alleen de baas, maar zelfs de buurters zouden de plichtigen onmiddellijk aan de deur smijten Op vele plaatsen wordt, vooral in den winter. luidop een Rozenhoedje gebeden, daarop volgt gewoonlijk de ‘huiszegen’. De afgestorvenen worden herdacht dit alles met den grootsten eerbied. Dan wordt nog eene pijp gerookt, een praatje gevoerd - meest over landbouw, natuurlijk. Doch, ik weet bij ondervinding hoe gaarne de Kempenaars over wetenschappelijke en letterkundige aangelegenheden hooren vertellen. Tafereelen uit de levenswijze en de zeden der vreemde volken, bijzonderheden over onze schrijvers en kunstenaars zijn hun vooral welkom. In dit geval geven onze Kempenaars bewijzen van hunnen buitengewonen aanleg: van hunne scherpte van begrip. Wat hun bijzonder aangenaam is, is het hooren verhalen van wondere sagen. Ook oude vertelsels worden rond het ketelvuur gaarne opgehaald.Ga naar voetnoot(1) De heer Vliebergh handelt over de zedelijkheid der Kempenaars. Ziehier wat ik daarover denk. Ik spreek altijd van mijn kanton. Bij de gemeenste menschen, die hier en daar aan den uitkant wonen, bestaat de zedeloosheid zeker; doch ook stellig in minderen graad dan in de hoogste klassen der samenleving in de steden. Onder de boerenbevolking, onder de burgerij is de toestand, men geloove het, voorbeeldig. Eene onwettige geboorte is overal eene zeldzame uitzondering, nergens 3% dat weet ik goed. Het huwelijk is heilig. Slechte huwelijken zijn eene zeer zeldzame uitzondering. De geldkwestie speelt bij het kiezen eener echtgenoote zeker eene groote rol - waar gebeurt dit niet - doch zelfs indien deze overwegend is geweest, heerscht de beste verstandhouding tusschen man en vrouw. Zoo zeer zijn | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
beiden van de heiligheid van hun huwelijk doordrongen, zoo machtig is het gezond verstand, hetwelk beiden overtuigt, dat zij elkander toegevingen hebben te doen, willen zij niet voor eeuwig ongelukkig zijn. Overigens is de zin voor huiselijkheid algemeen. Misbruiken van openbare ambten kennen zij niet. Moesten zij zien wat te Oostende gebeurt, zij sloegen alles kort en klein. De groote gazetten schreeuwen moord en brand als onze buitenmenschen zich aan gewelddaden overgeven en zij hebben geen enkel woord van afkeuring over voor het tweegevecht, het domste, het wreedste dat in iemands brein kan opkomen. De Kempenaars zijn geldzuchtig, ja; doch het volgende feit teekent den toestand nogal goed: Een .... kwam onlangs in eene gemeente, om eene nieuwe wijze van.... voor te stellen. Hij vroeg aan het eerste gemeenteraadslid, wien hij een bezoek bracht - een boerken - of het goed zou zijn aan de raadsleden een ‘brief ken’ in de hand te duwen. Het boerken antwoordde niets, en sprong naar zijnen mispelaar... De man der wetenschap was blij dat hij de gaten uit was, en dacht er niet meer aan zijne bezoeken voort te zetten. Men begrijpt dat het mij niet mogelijk is op al de bijzonderheden in te gaan, welke de heer Vliebergh mededeelt. Ik herhaal dat zijn werk hoogst merkwaardig en alleszins vertrouwbaar is. Ik heb er veel, zeer veel in geleerd. Op enkele ethnografische eigenschappen diende misschien wel wat meer de aandacht gevestigd; doch de schrijver had zijn plan en hij heeft het gevolgd. Hij had zijn doel en hij heeft het bereikt. Hij heeft ons de Kempen doen kennen gelijk zij is: een schilderachtig, schoon land; hij heeft ons de Kempenaars vertoond gelijk ze zijn; een goed, eenvoudig volk: werkzaam, moedig, wakker, diep verkleefd aan hunne oude overleveringen, godsdienstig; stellig niet zonder gebreken, zonder erge gebreken, doch die vooral deze onwaardeerbare eigenschap bezitten: zij hebben eene scherp afgeteekende personaliteit, zijn fier en prat op hunnen oorsprong, op hunne streek, onderscheiden zich vooral door hunne liefde tot de huiselijkheid en het familieleven. De Kempenaars zijn door en door Vlaamsch, kennen de ijselijke besmetting niet, welke de Fransche zeden eilaas aanvoeren en waarvan de weelderige standen in de groote steden niet zijn vrij gebleven; onze Kempenaars zijn gezond, en aldus een stevige waarborg onzer Vlaamsche eigenaardigheid en zelfstandigheid. Allen, die van de Kempen en de Kempenaars iets meer willen weten dan wat daarover in couranten en tijdschriften werd gedrukt, geef ik den raad het werk van Professor Vliebergh te lezen, dien ik onbewimpeld, uit ganscher harte geluk wensch.
Hoogstraten. Gustaaf Segers. |
|