| |
| |
| |
Jonkheer Quintijn Salmasius,
Oud-baljuw van de Bijdelmeer
(Vervolg)
Van ingehouden geluk wreef hij zich de handen blijzaam dooreen, pulkte even over zijn kale kin en streek voorzichtig het blonde haartuitje van zijn voorhoofd opzij. ‘Mai senza voi mense festanti, mijn schat van een wijntje, gij dertelheid van mijn hart... Uit wat koele druifbollen is toch uw sap geborreld, onder wat galm van ruischpijp en klank van cimbalen, bij wat gejok van poezele nymfen en wat gedril van labberkoeltjes door het boschloof... O Quintijn, dat is nu alvast milddadig van uwweegs.’
‘Toe maar, toe maar’, wedervoer hierop jonkheer Quintijn, schijnbaar als verlegen en met voorgewenden, gemoedelijken zin, ‘hou uw lieve klapzucht tot straks in toom, Martijn; proef maar dat puike wijntje... Deze rijnsche is op geen eenen dag te noemen met den Fransche en scheelt zooveel als geboorte en dood... De rijnsche zoek ik niet om de gezondheid, maar om den smaak en 't is mij weldaad jouw, nevens gelijke vrienden, daarmee 't onthalen, Martijn. In gewone gevallen mondt die wijn mij wonderwel en nu zet ik er weer een hemelsche dronk op...’
De oude moeselaar klappotterde in gulden gulpjes in de roemers dat het tegen de beslepen randen mierelde, waarna beiden voornaam aantinkten, ‘Vive le Prince d'Orange’ prevelden en langdurig dronken.
Een korten tijd hoorde men slechts het dartel slorpen door de kamerstilte. ‘Ai mij’, kuimde jonkheer Quintijn als krachteloos en zette den geleegden roemer, bijna gelijktijdig met mijnheer Percquemont, met een hard slagje op het tafelberd voor zijn armstoel neer. Nog eens sputterde hij de roemers vol goudgelijken Moeselaar en ging al zuchtend aanzitten.
| |
| |
‘Vast geen beslijkt wijntje, Quintijn’, meende levendig mijnheer Percquemont en hij smekte zijn lippen terwijl zijn heeter-tintelende oogen de kraaltjes bezijden de roemerboorden nakeken. Als uit courtoise belangstelling vatte hij de flesch, hield ze aandachtig in het kandelaberlicht om ze nadien, met goedkeurenden hoofdknik, weer op heur vorig plaatsje te herstellen. Jonkheer Quintijn gaapte luidruchtig.
‘Zie, Martijn, hier... 'k heb nog een honderdtal spilpenningen...’ Zijn smoddige hand grappelde in den opgekropten buidel aan den heupriem en smeet onachtzaam een grepe vlieghers op het tafelberd neer, dat ze dansten en tinkten.
‘We leggen er een kaartje voor... het spel der tien... negen alles kwijt... Dat gaat?’ Het aangeroode gelaat van jonkheer Quintijn bezag scherpelijk mijnheer Percquemont, wiens nat-levendige oogen op het zicht dier braspenningen en het nahooren dier woorden, van schraapzucht begonnen te glanzen. Hij wreef als doelloos over zijn scheefachtige onderlip en terwijl zijn oogen nu bedachtzaam opwaarts in het keerslicht staarden, wroetelde hij in zijn zwart-floeren wanmbuis waarin permentelijk als fransijnen krakten en eenig geld rinkte.
Jonkheer Quintijn had meteen dit kort gebaar van Mijnheer Percquemont in het oog en er zweemde een venijnelijke glimp van tevredenheid over zijn rood-gepokt gelaat, maar weer beproefde hij zijne vorige gemoedelijkheid wanneer mijnheer Percquemont hem kwiks terug aanzag met een bitter glimlachje over de bijna toegenepen lippen en, in een nurksch opknikje zijner kin, eveneens een grepe koperen vlieghers op het tafelberd deed klinken. ‘Muneribus obniti non debeo, Quintijn... Hier is mijn tegenzet.’
Jonkheer Quintijn wroetelde lastig in de zakken zijner wijde troesbroek en vond waarachtig geen trek en asem tot wederwoord. Hoopje na hoopje was hij bezig een spel beduimelde en sletige kaarten, bijna onder zijn overhellenden buik weg, op te halen en lei deze, naar gelang, in den plompen palm zijner linksche hand, schikte ze daar onbehendig bijeen en plofte het spelletje ineens op tafel. Hij rukte met beide armen zijn kriepende armstoel dichter- | |
| |
bij en begon, al grootelijks kuimend, het spelletje uit te deelen. Zoetjes pletste elke kaart op het naakte tafelberd.
‘Ho, ho, Martijn, overleg dien schoppen zot eens!... Bylo, een klaveren vrouw...’ en levendig grappelde jonkheer Quintijn de eerste slagwinst naar hem toe, smeet een pijken heer vinnig midden het tafelvlak en verbeidde vol zekerheid de worp van mijnheer Percquemont, dien hij met een aantergend lachje in de oogen grijnde.
‘Ust... ust... ust... Quintijn, hier zoo... ik onderleg met pijken tien... Par la grâce de Dieu, dit slagje is 't mijn.’ Met haastelijke vingeren sloofde mijnheer Percquemont de kaarten achter zijnen roemer weg, terwijl hij zeer zelftevreden glimlachte.
‘En wat zeggen ze op schoppen haas, Quintijn?’ De kaart drilde met een hardvochtige plets op de tafel.
Jonkheer Quintijn plook, als zonder raad noch zin, bedrukkelijk aan zijn smoddige oorlel. ‘Ach arme, Martijn, dat is zoo kwalijk een zet dat ze elk mijner kaarten vast het rood in het aanschijn drijft... Ja... wat nou... toe, toe... herten vrouw moet haar maagdom wagen...’
Er was allengerhand een sluike speeldrift over de beide nachtelijke kaartspelers gekomen. De zwaarmoedige kamerstilte stoorde maar van het doove dooreenschuiven en levendig neerpletsen der kaarten, het getink der koperen penningen, de triomfelijke uitroep van den eenen en de bescheiden klacht van den anderen; al maar toe werden roemer na roemer dorstig geledigd en weer uit versche flesschen volgesputterd, die jonkheer Quintijn telkens met een heimelijke blijdschap uit de eiken kast ter tafel haalde, terwijl hij niet ophield de argelooze mijnheer Percquemont gulhartig tot het drinken van den zoet-ouden Moeselaar aan te porren.
Bijwijlen was het schrikvallig stil in de kamerruimte, wanneer beiden scherpelijk hun kaartworp nadachten; dan hoorde men nog maar den fijnen knetter der kandelaberkeersen en het zacht neervallen van dolende sneeuwvlokken daar buiten tegen de verlooden glasraampjes...
Wie nochtans het hart van jonkheer Quintijn had doorgrond zou dit alvast voor geen zoetemelk-hartje genomen hebben dat al zijn leed met suiker wreekt. Bylo niet.
| |
| |
Onder een gemoedelijken glimlach en een treffelijk parool, een dartele woordzet en een onbekommerde wijnslurp, had hij onverflauwd zijne aandacht bevolen op de lust van een volle wraak en elk moment voorbereid en overwogen om het felle giftfiooltje, dat hij in zijn buikriem geborgen wist, heimelijk tusschen vinger en duim in mijnheer Percquemont's roemer uit te storten.
En waarlijk, de worpel van het lot viel uit met zes oogen boven. Mijnheer Percquemont had alreeds spel na spel de koperen vlieghers van jonkheer Quintijn over de helft wel verdiend en op ieder voordeelige kaartzet zoetselde hij maar toe zijn keel met roemer na roemer barmhartige Moeselaar. Bij stonden reeds subbelden zijn handen en hadden den tast der kaarten kwijt terwijl zijn aangenatte oogen als in een koortsachtig vuur doolden; zijn klapzucht had geen schromen noch ende hoe de tong ook somtijden den rechten slag bijster sloeg en er soms maar een vies gelol over zijn scheefachtige onderlip geraakte.
Het blonde haartuitje zwendelde hem nu leeger dan ooit over het zweetachtig voorhoofd en meer dan een roemer had zich op zijn zuiver halskraagje uitgedroppeld en was telore geloopen minder in zijn mond dan in de purper uitgekorven plooien van zijn fluweelen wambuis.
Zoover moest het voor jonkheer Quintijn juist komen. ‘Ho... ho... ho..., Martijn, mij dunkt gij beneemt u den zoeten mond tot brakens toe en morst over de kinne... Toe, geef me het spel over... ge levert te langzaam werk... ge stort kaarten uit in het dooreenschieten, alsof ge een oude man waart... Ho, ho, Martijn, wel gij fijn zuipertje...’
Met loome hand schoof mijnheer Percquemont de kaarten naar jonkheer Quintijn toe, glimlachte onbeholpen op den jok der woorden en zoop als zonder uitscheiden aan zijn roemer, die jonkheer Quintijn kort daarna en arglistig weer vol gudste.
Toen deze voor een versch spel de kaarten dooreenschoot en uitdeelde, drilde hij een schoppen heer zoo onvoorzichtig over het tafelberd dat hij den boord afstuikte op het plankier.
Dat was een overwogen en opzettelijk werk. ‘Martijn, 'k schoof eene kaart te ver over de tafel... ze ligt nu alvast aan uw voeten, raap ze eens op, jongen...’
| |
| |
Mijnheer Percquemont was een stond bijna in slape gesuisd in de afwachting van het versche spel, maar op den roep van jonkheer Quintijn schrokte hij de vervaakte oogen open en druilig zag hij naar het plankier.
‘Bylo, Martijn, gij schijnt u te verslapen, loop toch te post, lief krauwaatje... de kaart ligt vast aan uw leerzezolen...’ En de lompe arm van jonkheer Quintijn reikte over het tafelblad om de richting aan te wijzen.
‘Quintijntje, ge zegt... een kaart? O ja, 'k zie ze nu permentelijk... Pardonneer mijn stilstand, vriend-lief... Spero trovar pieta non che perdono...’ en mijnheer Percquemont overneeg zijn slaapdronken lijf uit den armstoel naar het plankier en men hoorde zijn subbende vingers in het tappeet grappelen.
Op 't zelfde moment grijnde een grouwelijke lach over de pokkranke kaken van jonkheer Quintijn. Kwiks tastte hij in zijn buikriem en hief het purperachtig fiooltje sidderend over mijnheer Percquemont's roemer dat het vergift in den gulden wijn stortte als een kettingje groene droppels.
Gauw borg hij het geleegde fleschken in den heupriem terug. ‘Hewel, Martijn, de kaart moet vast nog uitbroeden... Pak een kaars uit den kandelaber, jongen, bij gebrek aan zoeten zonneschijn zal ze gevoegelijk toelichten... Ik geloof, vriendje, dat ge uw oogen te veel in den wijn nestelt en minder in het spel...’
‘Zoudt gij dat wel denken, Quintijn?’ klapte mijnheer Percquemont bijna van onder de tafel, terwijl zijn onvaste hand boven den tafelrand uitscharde om zich op te rechten. ‘Daarom heb ik uwe spilpenningjes in mijn buidel zitten, he?’ wedervoer hij in een gillend lachje toen zijn afgemat lijf weer overeind in den armstoel opzat en hij met een loom handslagje de opgeraapte kaart ter tafel kletste.
Maar jonkheer Quintijn gaf geen genoegzaam wederwoord en deed precies of hij de speelwaarde van zijn eigen spel bedachtzaam naging, alhoewel hij van ter zijde onder zijn kaarten uit loerde op mijnheer Percquemont's roemer om de dooreenmenging van het gift met den wijn even na te gaan.
‘Daar nu, Martijn, beproef nog eens dien schoppen zot met uw tien, zoo ge kunt, kameraadje...’ en jonkheer Quintijn deed een vinnige kaartworp.
| |
| |
‘Tien... en acht... en zeven... en zes... 'k Zal me prijzen, Quintijntje; tien vlieghers... par la grâce de Dieu... tien vlieghers...’ en mijnheer Percquemont drilde kaart op kaart luchtig over de tafel, wreef blijzaam zijn handen dooreen terwijl jonkheer Quintijn, als gemoedelijk jokkend over de wonderbaarheid van het toeval, de geringheid van braspenningjes, welke hem nog overschoten, dichtbij zijn roemer voortelde...
Van daarbuiten uit den sneeuwigen nacht sloeg plotsig de holle galm van het middernachtuur op Onze Lieve Vrouwetoren en de slagen bleven schrikvallig voortgonzen in de kamerstilte.
‘Jeemi, Martijn, al zoo laat? Leeg nu maar rap uw roemer, gij laat slempertje, anders rolde deze revelkal wel tot morgen toe... 'k ga me in de luiers leggen, want straks in de vroegte heb ik reeds bezoekschuld aan mijnheer Gillebertus Sutens, den kwartiermeester der wijk...’ en binst hij op deze woorden luidruchtig geeuwde, stiet hij zijn roemer helder tegen het wijnglas van mijnheer Percquemont die bezig was éen na éen de koperen spilpenningjes op te rapen en ze tusschen de vouw van zijn wambuis weg te bergen.
Als wankelmoedig stond deze nu uit den armstoel op, hief zijn roemer op slordige manier in de hoogte vóor het kandelaber-licht, scheen een stond te verzinnen op den duisteren goudgloed van zijn laatste Moeselaar en liet nu zoetjes, als om het genot van dien milden wijnslurp zoo lang mogelijk te doen voortduren, de randen van den roemer zijn lippen overhellen en daarop momentelijk berusten.
Tegenover de vriendelijke goedheid van jonkheer Quintijn, op dezen avond vooral, werd hij ineens als aandoenlijk gestemd en met een sammelend: ‘Goeden nacht, Quintijn, met al de vrienden, die God in schut beware!’ dronk hij den roemer in een korten zwelg ten gronde uit...
Op den eigen stond was jonkheer Quintijn bijna angstvallig bleek geworden en slurpte aanhoudend aan zijn roemer, dien hij niet van zijne lippen afhief. Zijn steile oogen waren zeer aandachtzaam op elk gebaar van mijnheer Percquemont en toen hij het laatste scheutje wijn over de
| |
| |
roemerranden zag naar binnen glijden, kuimde hij als verlicht, zette haastelijk zijn roemer ter tafel weer en begon de langs alle kanten verspreide speelkaarten behoedzaam bijeen te zamelen.
Mijnheer Percquemont smekte met zijn lippen als 't ware iets bitters. Bijna wantrouwelijk ging hij met zoetverzopen oogen jonkheer Quintijn even aanzien, die nu met zijn teschdoek zorgelijk de plaskens wijn van de tafel kuischte.
‘Maar... Quintijn... die wijn... Ach, Heere mijn God, ik flauw...’ De roemer ontglipte meteen uit mijnheer Percquemont's bevende vingeren en berste in scherven op den zijleun van zijn armstoel.
Hij wankelde scheeve en voorover, tastte met de opengesparde handen in de ijle rondte, krampte ze plotselings steenvast op zijn hart en stuikte als overdood ineen tegen den stoelrug. Zijne oogen gingen verschietachtig-groot en star openstaan en een blauwachtige bleekheid begon over zijn verstervend aangezicht te zweemen, terwijl scheefachtiger dan ooit zijn mond gaapte en een glibberig speeksel over de gladde kin lekken kwam. Het blonde haartuitje hing wild-waaiig en als hopeloos over zijn verklamd voorhoofd geklist...
Op dit grouwelijk zicht kon jonkheer Quintijn, die al op den rinkel van den roemer verschoten had, zich moeilijk inbeelden dat het ernst was, maar wanneer hij mijnheer Percquemont's krachteloos lijf bijna onverroerbaar zag overhoop zakken in den armstoel en de wraakbeluste nieuwmaren van Trijneken Claes als in een weerlicht bedacht, bleef er zoo klein een schroomte nog in hem over dat hij begon te gichelen van lachen, de smoddige handen dartel ineenkletste en een vieze vreugde over zijn schrepel-roode kaken oprees.
Hij stond recht voor de tafel overgebogen zoodat zijn tonzware buik als over de berden lag en grijnsde maar door van lach op lach, terwijl hij met het teschdoekje ter eene en den halfgeleegden roemer ter andere hand, uit de doodstuipen van mijnheer Percquemont eene zoetigheid voor zijn wraaklust zoog, waarvan de smaak hem bevangen had om nooit meer te verliezen.
| |
| |
‘Ei lieve, aardig smeekertje... toe, Martijntje... slaat ge nu aan 't kwijnen? Ach arme, alzoo in de fleur zijner jaren... Wat? vraagt ge rozewater!... Neen, neen, lief krauwaatje, die sabeesche reuken deugen niet! Een slokje ouwe, zoete Moeselaar?... Och kom, Martijntje, 't valt me zwaar het te zeggen, maar de flesch is leeg. 'k Heb voor me zelve nog een karig scheutje... A votre précieuse santé, monsieur Percquemont... Herois summi dextra cadis! Ho, ho... Martijn... Gij allerliefst Papistje, hebt ge u zeer gedaan? Trijneken Claes zal er om lachen en mijn halze jeukt van vreugde daar hij los is van Cosijnekens stroppe... Ge hebt verveerlijke oogen, Martijn, en ge bemorst uw halskraagje met uw uitgediend druivewater... Maar kijk dan toch in uw spel, loos jonkertje, onderleg me schoppen zot nog eens met uwe tien... En zuip nog eens een zwelgje van dien neschen Moeselaar... Pardon, mijnheer Percquemont, met uw welmeenen, laat me terwijl toe een bezoekje te wagen in uw borstzak. Niet om die koperen vlieghers, vlijtige bouffe... ei neen, die hebt ge eerlijk en eerlijk verdiend... maar ge weet wel om die fransijntjes die daar straks zoo onkiesch kraakten...’
En alzoo in venijnelijk gejok, bij beurte met een belachelijk handgebaar of een grijnende lach tegenover het spraaklooze lijf, slefte hij de tafel om, rukte mijnheer Percquemont norschelijk in zijn armstoel overeind en begon aandachtig in zijn wambuis te wroetelen, terwijl hij keer op keer zijn handen terugtrok, er de doodslijmen, die maardoor uit mijnheer Martijn's gapenden mond neerkwijlden, aan zijne troesbroek afveegde en zijn grouwelijke bezigheid koortsachtig en haastelijk dan hernam.
Somtijden bortelde een greepje van 't gewonnen kopergeld, onder de drift van onderzoek, de wambuiskluize uit, versmoorde in de tappeet of bleef ineens over 't eiken plankier optinkelen tot in onmogelijke verre hoeken.
Naar gelang jonkheer Quintijn, als een vratig dier over mijnheer Percquemont's dood lichaam gebogen, alle naden van zijn wambuis kriegelig afzocht, met bevende vingeren knoop na knoop lostornde, binst een killig zweetnat hem over het aangeroode voorhoofd begon te blinken en bij poozen schromelijke verwenschingen zijne lippen ver- | |
| |
roerden, had nog geen enkel fransijntje gekrakt en werd op 't einde de tast van jonkheer Quintijn's vingers als traag en onbehendig van hopeloos onderzoek.
‘Jeemi, zou Trijneken mij hieraan bedrogen hebben?’ en schrikvalliger grappelde zijne hand overentweer onder het fluweel. ‘Of zou die loosaard van een Martijn... Ha, ha, toch iets! per Bacco, toch i..e..ts!’
Een perkamentje ritste twijfelachtig. Het hart tot halfwege den hemel snokte hij met een zenuwachtig gebaar zijn hand uit het wambuis en hief, zwaarmoedig grijnslachend, het toevallig fransijntje onder het smookerig keerslicht.
‘Aen Mynheere Martyn Percquemont. - Op Ued. missive in dato den 26 deezer my gisteren privatim behandigt, met anderen missiven, rakende zekere jongheer Quintinus Salmasius van onsere Stede, diene tot antwoord dat na rijpe deliberatie en speciaal advies van Mynheere den Borgemeester Henricus van Halmale, wij, behoorlijk geauthoriseerd synde, ons gaerne employeeren om 't oorbaerlyxt in dese zaake te doen en op morgen, ten overstaen der twee schouthet, secretelyck in synen huyse sullen perquisiteeren.
Ued. toegenegen dienaer,
P. Fabricius.’
Gelijk een alchimist, wien een werk van zeven jaren en het grondsap van eene grondelooze hoop om zijne ooren springt, zoo stond jonkheer Quintijn voor 't hoofd geslagen. Het fransyntje, met stads sigillum overdrukt, slipte uit zijn subbelende handen over het tapeet en spraakloos-bleek bleef hij met veege en doode oogen in het slaperig keerslicht staren. Zijn smoddig buikje had bijna geen asem meer zoo was 't alarm in zijn hart geblazen en de roodheid zijner kaken van daareven was ze schielijk onttrokken als overviel hem grootelijks eene flauwte. Het was een stond slaapstil dat men permentelijk eene bij zou hooren dwerrelen.
Eindelijk aanzag hij weer met langzame oogen het doode lijf van Mijnheer Percquemont dat in den armstoel met opengeslagen armen en achterwaartsch-gestuikt hoofd lood-log neerlag. De doorgebroken oogen van Martijn keken steil en bloedvochtig uit de gele melaatschheid van zijn gelaat, recht op jonkheer Quintijn toe als zou hij ontwaken en hem plotselijk aanspreken.
| |
| |
Op dit vervaarlijk zicht kwam er een kranke lach, eigenlijk vol kommer en misprijzen, over jonkheer Quintijn's bleek gelaat zweemen en, de ontroerde handen in zijn zwaren heupriem gestoken, bleef Quintijn, als zonder verzinning en suffig voortlachend, van uit zijn hoogte misprijselijk neerzien op het ontdane lijf van mijnheer Percquemont...
‘Maar mijn vriend Martijn toch, jouw en mij is toch wonderbaars overkomen...’ De paarsachtige lippen van jonkheer Quintijn prevelden benauwelijk. ‘Hé, hé, de heeren van het paapsche Magistraat weten het... mijne tumulten te Gorcum, hé, Martijn?... Mijn groffelijk dispuut met Mijnheer Nicolaes Reygersberghe... en de andere zaakskens... En op morgen in de vroegte perquisitie te mijnent door de Roode Roede... 'k wil het gelooven... 'k wil het gelooven... O, gij looze bouffe... gij flauwe krauwaat... gij truggelaar van Trijneken's papieren... gij paapsche loontrekker...’
Zijne stem ging meer en meer luidelijker klinken achter elk haastelijk zinnetje tot ze venijnig en boersch, zonder schroomte noch schaamvalligheid, in dulle schimpen uitviel en jonkheer Quintijn zijn saamgekrampte vuisten voor het misbaarlijk gezicht van den dooden Martijn zette. Als 't ware getergd door de plompe roerloosheid van het versche lijk waaruit geen wederwooord noch tegengebaar hem in 't gemoet kwam, scharde hij het plots met de eene hand in de verkwanselde haarvlechten, sloofde het moeizaam tegen den stoelrug op en, eilacie, slipte zijn heupmes dat het met een blikkeringsken uit de scheê opvloog.
Jonkheer Quintijn snerkte van schielijke dulheid. Het dolkje sloeg als een weerlicht overentweer en elke kerf viel zoo dicht de eene op de andere in het onverweerbaar lijf van mijnheer Percquemont dat overal henen het doode bloed opgulpte en in donkere stroompjes over wambuis en troesbroek leekte op het duisterachtig tapeet.
Het hagelwitte halskraagje van mijnheer Percquemont geraakte deerlijk verfrommeld en wak van het vuilaardig bloed dat uit zijn doorstoken neus over de kale kin naar onder druipte...
Ten einde asem, kuimend en bevend van uiterste ver- | |
| |
moeienis, rustte Jonkheer Quintijn een stonde uit; het glibberig bloed was hem over den dikken buik gedrest en droppelde bij poozen van den heupriem af.
Bezijden den armstoel breidden donkere bloedplaskens over het tapeet open, waarin de weerschijn van het keerslicht akelig gestort lag in goudgelijken glimp.
Als werd hij bedachtzaam op iets, lei hij zoo bedaard mogelijk den bloednatten dolk op de tafel. De gloed der keersen weifelde een moment hem over 't grouwelijk aangezicht, vol roestachtige bloedsprenkels gedrest. Hij bukte zich met een zwaarmoedig gezucht, sloofde het tapijt ver weg ter zijde en begon met korte snokskens te rukken aan een ijzeren ring in het zwart-eiken plankier.
De naden van zijn troesbroek spanden zichtbaar van het danig geweld en de slordige schim van zijn voorovergebukt lijf bewoog schuw op en af de raadselachtige diepte der kamer.
Eindelijk kraakte wrang en traag een geborgen valdeur open en een kille tocht deed de verraste keersvlammen danig flabberen: de valdeur schokte lammenadig tegen de tafel aan...
Jonkheer Quintijn stond droomachtig-mompend over de grondelooze duisternis van een grouwelijke put gebogen en luisterde lang naar het kelderachtig geruisch van een diep en als afvlietend water; een moerige, zilte reuk doorsloop de kamer als werd stilaan een koude lijkwa uitgebreid... Als moeizaam steunde Quintijn tegen de natte valdeur die droop van groen slijm, kroost en andere waterruigte, en als in slaapdronkenheid aanzag hij met eene afkeerige grijning over zijn wezen de bezwalkte spinnewebben die lobberden zeer vieselijk in de gure opente.
‘Hé!. hé!. hé!. hé!. Tiphus.. Neptuin.. Nereus.. lieve Argonautjes.. Ho.. ho, het liefelijk gezelschap...’ De waanzinnige roep van Quintijn had een holle, grafachtige wedergalm die schrikvallig voortduurde als onder een wijd en eenzaam gewelf.
Maar hij scheen schielijk buitenmate als onzinnig te worden, sprong met een heftig schreiken achterwaarts tot nabij het uitbloedende lijk van mijnheer Percquemont en gaf dezes armstoel een geweldelijke duw voorover.
| |
| |
Het doode lijf wankte met uitgeslagen armen den stoel uit, als in een hopelooze omarming, schrafelde met een botte schok den boord der tafel langs dat de keersen den kandelaber uitstortten, en verdween in de onbarmhartige opente... Een holle plomp en regenachtig gespat van water.
Jonkheer Quintijn liet daarop zoetjes-aan de krakende valdeur weerom toezakken en sloofde behoedzaam het bloedvochtig tapeet er over heen.
* * *
Des anderendaags in de vroegte, - het was alderkinderendag, - werd op Kroonenborch door de wacht een persoon zonder paspoort gearresteerd, gemomd in het habijt van een minderbroeder. Een droogscheerder, welke in klap was met een der waalsche soudeniers, erkende hem voor jonkheer Quintijn Salmasius, en meldde het eenen klerk, die aldaar in dezen troebelen tijd opteekende de namen dergenen die uit de stad gingen en inkwamen.
Terstond op den Steen gepijnigd van 's Hofs wege, bekende hij al zijn misdaden en werd na den noene alreeds op het geschilderd justitiewagensken tot vóór de Loockbrugge gevoerd, waar hem eerst zijne tong afgesneden werd opdat hij niet spreken zoude als hij ter doodwaarts ging, tot dat ze gekomen zijn op Sint Jansvliet vóór zijne woonst, op welke plaats Cosijnken met gloeiende tangen hem het dikste vleesch uithaalde, waardoor hij flauw werd van het nijpen.
Ter leste supplicie werd hij met een wippe in den ziedenden ketel in en uit gelaten zoolang hij leefde, omdat hij ook bevonden was een lutheraansch sectaris te zijn in welke opinie hij obstinaat bleef totterdood toe.
En zijn rechterhand werd hem afgehouwen, zijn lijf op een rad gespalkt tot Kroonenborchpoorte en zijn hand boven zijn hoofd gesteld, waar het roestachtig bloed langdurig bleef uitdruppen op den kouden sneeuw der stadsmuragie.
Karel van den Oever. |
|