| |
| |
| |
De eenige troost
Och, had die dag de sterrenwacht
de gulden speren nooit ontwrongen,
en ware 't welfsel van den nacht
bij 't beuken zijner vuistenmacht
Toen hij de luchtvallei ontklom,
door 't kantwerk zag der verre lanen,
speurde ik een doodsche bleekheid om
zijn zwaar-gezwollen oog dat zwom
Traag trad hij de oosterkimmen af
en steeg in karmozijn geflonker,
breed-wenkend met zijn gouden staf
wees hij ons op een open graf,
* * *
waart alom een treurnis om,
ach, hoor den toren schokken;
de luchten verzuchten bij 't klokgebrom,
het bonzende bronzene klokkengeluid
dommelt een donkere droefheid uit,
droef, droef, droef luien de klokken!
is den dag op zwaren slag
hoog houden de wouden de loovervlag,
hun twijgen ontstijgen smartliederen wijd,
bleek ligt de weemoed op 't land gespreid;
droef, droef, droef luien de klokken.
| |
| |
't rouwgeklag van dezen dag
besneeuwt met kille vlokken
van smarten ons harte, of het nimmer mag
ontdooien in 't glooien van 't lachende licht,
toejuichend de prachten van 't zomersch gezicht;
droef, droef, droef luien de klokken.
* * *
Zacht stevende bij 't windgewaai
de hoop naar 't strand, met hoog gezwaai
zonlicht omkroonde 't golvend haar,
en donswit bloemde in 't oogenpaar,
en 'k wierd haar zegezang gewaar
De vreugde deunde in onzen mond,
ons spannende oogen gloeiden blond
vergeten was 't voorbij verdriet,
bij warm aanruischend lentelied
herdenkt de jeugd den treurklank niet
Vol anemonenbloei gespreid
en palmgroen, lag de weg bereid
ver helmde door de lindenkroon
het hoogtijlied der oude woon,
die wordt de vroomheid weer gewoon
Wie heeft ons nu in leed gedaan?
't Aanvarend hulkje is omgeslaan,
ai! zie 't opkoppend lijk bebloed
wegvlotten op den donkren vloed,
nog door den karmozijnen gloed
* * *
| |
| |
Toen keerden we stom met de wanhoop in 't hart,
'lijk schaduwe volgde ons de sombere smart.
Geen sprak er, geen weende, toch konden we niet
het nokken verduwen van 't druilend verdriet.
Zoo laag lag de lucht, onder 't wolkenbrons
verruischte 'lijk droef litanieëngegons.
De woud-katafalk stond donker en zwaar,
de pluimige laan hield de wacht voor de baar.
Wij gingen 'lijk zieken door najaarstuin,
een weeklacht zong loom in de looverkruin.
En tranenkoralen droeg elk rozenhart,
elk hart was omslingerd met doornen van smart.
Ter ruischende lindenlaan hellemde luid
een zonneverwelkomend merelgefluit.
En hoog boven 't woud zat in licht-wolkig kleed
de zon ons te treitren om 't sarrende leed.
Zoo keerden we stom, en elk voelde zijn wee
als een afgrond zoo donker en diep als de zee.
* * *
Toen scheen de wereld 'lijk een lentebosch;
op alle stammen staken zonblazoenen
in rozen glans, waarboven feestfestoenen
van kruin tot kruin geslingerd in een tros
van loof en bloemenbloei te wuiven hingen,
wijl van der vooglen bontgepluimde wiek,
voortklaprend door den geur der meiseringen,
de wijdte inruischte een droomenzoet muziek.
We dachten eenen stond: hier woont nu vrede;
hier krinkelt de kristalen Lethestroom,
en smart is ongekend, hier laat beneden
het klare water loom de levensboom
| |
| |
zijn groene takken wieglen, zwaarbeladen
met vruchten die in eeuwgen middagstond
door 't loover blinken, 't gretig oog verzaden,
en 't sappig vleesch smelt lekker in den mond.
De menschenkindren schenen goed. Hunne oogen
weerstraalden diep geluk dat in de keel
naar zangen zocht, om onder lief gestreel
van fluit en snarenspel met onbelogen
en blijde lippen hunne levensjeugd
hoog uit te juichen; en aldoor op hun wegen
rees van 't geboomte blanke bloesemregen,
een aureool gelijk van vrede en vreugd.
O kunt ge 't huis van onze ziel vervromen?
Ziet, open deur en gangen wachten naar
een blij bezoek, en door het venster staar
ik toe en lach, of hoorde ik u reeds komen
op stillen tred en liederengedein;
U zal ons liefde in diepen dank omprangen,
't opdansend huis vol levensblijheid hangen,
en die 't bewonen weer gelukkig zijn!
Maar lag dan niet de volle kracht besloten
van voelen in ons woord, of klonk ons taal
hun dan zoo vreemd, dat zij de blinden sloten
der aandacht? Stond in 't bloedig rood gestraal
der oogen smart niet luid genoeg te smeeken
om schaamlen troost en wat meêwarigheid,
dat ik nu plots hun kelen hoor ontbreken
een schaterlach om onze triestigheid?
Zoo gaat de balling door een vreemde land,
schuwe oogen zien hem na met groot mistrouwen,
en op zijn bangen stap, zijn kleedervouwen,
zijn moedloos hangend hoofd wijst elke hand,
de kindren giechlen, - geen ziet hij beknikken
zijn schuchtren groet, geen vriendenlach, geen woord...
en droomend van zijn verren stapt hij voort,
het hart vol wee dat hij niet uit durft snikken.
|
|