Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Deel 1]Taaleenheid Ga naar voetnoot(1)Over dit stekelig onderwerp, en, meer bepaald, over de eenheid van uitspraak wil ik eenige beschouwingen in 't midden brengen, niet als taalkundige, maar als voorstander onzer moedertaal, dus van het standpunt van ons taalbelang. In zoover mijn opstel met taalkunde in aanraking komt, wil ik slechts op de regels der logica toetsen, hetgeen door de heeren Muyldermans, De Vreese en Lecoutere in de Vlaamsche Academie, Jan. 1909, werd voorgebracht. Immers, in elke wetenschap, dus ook in taalkunde zijn twee bestanddeelen te onderscheiden: 1o De kennis van feiten, oorkonden, schriften, enz. 2o De beredeneering dier feiten, oorkonden, schriften. Het eerste bestanddeel geeft de stof der wetenschap, het is het materieel gedeelte en dat zullen slechts mannen van 't vak volledig bezitten; het andere is de eigenlijke of formeele wetenschap, namelijk het doorzicht, de diepere inblik in die stof. Hierover kan ieder redelijk mensch kritiek oefenen. Ongelukkiglijk hecht men tegenwoordig bijna alle weerde aan het eerste bestanddeel, en zeer weinig aan het tweede. Wie maar den indruk weet te maken dat hij veel, zeer veel gelezen heeft (en met de groote openbare bibliotheken in vele steden is dit hedendaags niet moeilijk); wie schijnt iets te weten wat de meesten nog niet weten, die heeft aanstonds den naam van een groot man, een licht der wetenschap. En op dien stapel van kennissen als op eenen troon gezeten, mag hij alle soorten van drogreden en valsche gissingen bouwen. Zoo komt er veel rommel van wetenschap in de wereld. En toch durft de oningewijde daar niet dan met | |
[pagina 2]
| |
vrees tegen opzien; want hij die sprak is een ‘man van 't vak’. Goed, maar de hechtheid eener redeneering nagaan moet ieder ontwikkeld mensch kunnen. De leeken zouden, in dit opzicht, moeten strenger toezicht over de wetenschap houden, en zich niet gemakkelijk appelen voor citroenen laten in de hand steken. Ik zeg dit nu alleen om mijn recht op te eischen, ook zonder vakman te zijn, mee te spreken over eene taalkundige vraag, waarbij de toekomst onzer dierbare moedertaal betrokken is. Mijn streng oordeel over hooger bedoelde mannen van wetenschap wil ik geenszins toepassen op de heeren hier in kwestie, alhoewel ik denk dat zij sommige feiten onderschat, andere overschat hebben en dat namelijk over de verhouding tusschen spreek- en schrijftaal heel locht heen geredeneerd werd. | |
Vóór-bemerkingenMaar eerst nog een drietal opmerkingen om de bedoeling van mijn schrijven beter af te bakenen. 1o Er kan geen spraak zijn van taalparticularisme, zeker niet in den zin van afzondering tusschen Noord- en Zuidnederland. Ons taalgebied is waarlijk al niet te groot, zonder dat wij het nog verkleinen. Hier en aan den overkant van den Moerdijk heerscht ééne taal. Voor al de betrekkingen die met taalgemeenschap in verband staan, moeten wij dus nauw verbroederd zijn, innigen omgang met elkander houden. Ja, Groot-Nederland moet het zijn: ééne familie door ruiling van gedachten en gevoelens, vooral door de ééne geestelijke tafel, welke de sprekers en schrijvers der verschillende taalgouwen voor het volk zullen opdekken. Van daar dat er eenheid van taal noodig is om niet alleen de verstaanbaarheid, maar ook het gemak en het genoegen van den omgang te bevorderen. Aan die eenheid zal iedereen iets van het zijne moeten offeren. Toch moeten wij daartoe niet meer offers eischen dan noodig is; want gemak en genoegen van omgang onderstelt ook zekere vrijen losheid. Zoudt gij, zelfs aan kinderen van hetzelfde | |
[pagina 3]
| |
huisgezin, alle eigenaardigheid willen ontzeggen, en gedurig door een stijf staatsiekleed hunne houding en bewegingen belemmeren, dan zoudt gij, instee van eenheid te bewerken, aan velen het samenzijn hatelijk maken en ze naar een anderen thuis doen uitzien. Hier dus, even als in staatkundige en economische zaken, komt het er op aan het juiste evenwicht te vinden tusschen vrijheid en gezag. Vrijheid ontwikkelt de kracht; maar het gezag, dat is, de wet (zij weze dan door wetgevers of enkel door het gebruik ingevoerd) brengt eenheid en bewaart aldus de kracht, die anders ordeloos zou uiteenspatten. In den grond zijn, denk ik, al degenen die in de Academie of elders aan het tegenwoordig taalpleit deel nemen, het over die hoofdgedachten eens. De heer Muyldermans, zoomin als de heeren De Vreese en Lecoutere, verlangt geene verslapping, maar alleen verkloeking van de kracht en van den invloed onzer Nederlandsche taal. Het geschil zal dan alleen hieruit voortkomen dat de eenen meer die kracht in de eenheid, de anderen meer in de vrijheid zoeken; maar niemand twijfelt aan de noodzakelijkheid én van eene zekere eenheid én van eene zekere vrijheid. 2o Iedereen ook erkent tegenwoordig dat onze taal in België niet vooruit kan, zoo wij, Vlamingen, onze uitspraak niet beter verzorgen. Met onze ruwe en hobbelige gewestklanken kunnen wij niet alleen geen eerbied voor onze taal afdwingen, maar zelfs in de andere gouwen niet behoorlijk verstaan worden. Willen wij nog niet, ten onrechte toch, in den dagelijkschen omgang met huisgenooten, geburen en kennissen eene andere spraak gebruiken dan die waarmee wij opgegroeid zijn, dan toch moet eene meer letterkundige bewoording en uitspraak gereed op onze lippen liggen tegen dat wij op reis of op bezoek of op vergaderingen met vreemden of meer ontwikkelden van gedachten wisselen. Dán geene onhebbelijke, aanstootelijke, onverstaanbare klanken meer. Vooral het vrouwelijk geslacht in de hoogere standen is anders niet voor onze Vlaamsche geestesbeweging te winnen. Dien vrouwen toch is 't gewoonlijk te doen om | |
[pagina 4]
| |
pronk en voornaamheid. Het Fransch klinkt voornaam, daarom spreken zij Fransch. Doch wat voornaams ligt er in onze boerentaal? Niets; spreek haar integendeel een gekuischt en deftig Nederlandsch, aanstonds worden zij geprikkeld door een gevoel van eigenliefde om het ook zóó te kunnen; zij zitten verlegen met haar ongekamd Vlaamsch en vermits zij er toch niet buiten kunnen al eens in deftig gezelschap Vlaamsch te spreken, zullen zij er zich op toeleggen het goed te doen. Van dien oogenblik zit het Fransch niet meer alleen ten troon in haar hoofdje. En toch, bij mannen ook kunnen wij onze taal niet doen gelden als hebbende de rechten eener beschaafde taal, wanneer wij haar enkel als straattaal voorbrengen. Vooral zullen zij daar genegen zijn tot Franschspreken, waar het gesprek wat hooger vlucht neemt boven het alledaagsche, waar het gaat over staatkunde, wetenschap, rechtsof geneeskundige zaken enz. En daar juist in zulke dingen de invloed van de boven- op de benedenstanden beschavend zou moeten werken, zal het lagere volk eeuwig in zijne ruw- en onwetendheid blijven voortploeteren. 3o. Toch moeten wij den tegenwoordigen toestand, en vooral het aanhangig geschil niet erger opnemen dan het is. Mogen onze tegenstrevers niet kunnen smalen dat wij nog altijd naar eene Nederlandsche taal zoeken, dat eenheid en vastheid ons nog ontbreken, dat er in den schoot zelf der Vlaamsche Academie nog getwist en gekibbeld wordt over wat onze taal is of dat zelfs de ontwikkelde Vlamingen elkander niet zouden verstaan. De twistvraag is deze: Moet men de uitspraak volgen, die, in Holland vooral, als de algemeene Nederlandsche geldt? Of mogen wij ook nog ons schikken volgens de uitspraakleer van Ternest of zelfs volgens de nog wat meer Brabantsche en, in sommige punten, meer platte manier van spreken, die aangeduid werd in de Regeltjes van Bols en De Ruysscher? Welnu wij zeggen dat het geschil, binnen die grenzen, noch het wezen onzer taal aandoet noch de verstaanbaarheid en gemakkelijken omgang aller Nederlanders zoo van Zuid als van Noord in gevaar brengt. Zij allen die eene dier drie richtingen volgen, of alwie, gelijk b.v. Hugo Ver- | |
[pagina 5]
| |
riest, zonder zich aan eene dier richtingen te binden, zijne eigene gewesttaal loutert, zij allen spreken een beschaafd Nederlandsch en doen zich zonder moeite in al de gouwen van ons taalgebied begrijpen. Voorbeelden daarvan hebben wij voor 't pakken. Het Royaerdsgezelschap met zijne fijn Nederlandsche uitgalming wordt in al de steden van Vlaamsch-België gesmaakt en gewaardeerd. Te Antwerpen preêken veel Hollandsche priesters in hun algemeen Nederlandsch; een der kapelanen, die tijdens mijn verblijf in de Scheldestad het meest den kansel betrad in al de parochiekerken sprak hoog-Hollandsch iets als het Joodsch-Amsterdamsch, en toch werd hij heel goed begrepen. Anderzijds zien wij Hugo Verriest als een puik redenaar in Holland gevierd. Van Beers, die, volgens het zeggen van mijnheer De Vreese, eene Antwerpsch getinte spraak had, ging nochtans in Holland spreken, en zelfs Vader De Beucker, wiens ronde, Kempische taal zeker verre van het algemeen Nederlandsch bleef, deelde overal aan onze Noorderburen zijne vrome geestdrift voor Gods rijke natuur mede. Moest een volgeling van Bols of De Ruysscher te Amsterdam of in den Haag iets treffends en zielboeiends voordragen, ongetwijfeld zou niemand aan zijne spreekvormen aanstoot nemen, maar zouden allen aan zijne lippen hangen. Overdrijven wij dus het kwaad niet: Groot-Nederland bestaat; de groote Nederlandsche familie heeft haar gemeenschapsleven, maar dit kan nog inniger en drukker worden. | |
Ons StandpuntUit die voorafgaande beschouwingen kan men nagenoeg afleiden welk standpunt wij in dit taalpleit wenschen in te nemen. Wij komen niet op als bekampers der algemeen Nederlandsche spreektaal; integendeel, vermits zij de spreekwijze der beschaafde lieden in Noord-Nederland en van velen in Zuid-Nederland geworden is, heeft iedereen het recht die aan te nemen. Wij aanzien haar echter niet als reeds zóó | |
[pagina 6]
| |
gevestigd dat zij de eenige beschaafde uitspraak zou zijn. Vermits die spreekvorm in Noord-Nederland opgekomen is en zich daar ontwikkeld heeft, en dat het daarom voor de Zuid-Nederlanders veel moeilijker is zich die gansch toe te eigenen, zou het voor dezen, naar ons inzien, eene dwaasheid zijn zich daaraan te willen binden, te meer daar geene enkele afdoende reden kan ingebracht worden tegen de uitspraak die hier te lande steeds als de beschaafde gegolden heeft. Eene nauwere taaleenheid, dan die nu onder ontwikkelden van Zuid- en Noordnederland bestaat, achten wij wenschelijk, mits zij natuurlijk en geleidelijk kome, niet door eene taalwetgeving, maar door een vertrouwelijken omgang tusschen Noord en Zuid, en met inachtneming van beider vrijheid, zoodanig dat zij elkanders spraak niet onbeschaafd heeten, als deze maar algemeen verstaanbaar en van wanklanken gekuischt is. Om dit standpunt ‘vrijheid in het beschaafde’ te verdedigen gaan wij nu eens de bewijsredenen onderzoeken die in de Vlaamsche Academie van weerszijden vooruitgezet werden. Wij zullen, denk ik, tot het besluit komen dat daar niemand ‘verpletterd’ is geweest gelijk men onbezonnen geschreven heeft, en dat er van beide kanten iets goeds te rapen is, echter ook van beider zijden leemten en overdrijvingen voorkwamen. | |
Onderzoek der bewijzenWat den innerlijken grond der zaak aangaat, had de heer Muyldermans vooropgezet dat niet slechts eenheid, maar ook verscheidenheid een bestanddeel der schoonheid is. Met betrek tot de uitspraak kunnen wij dat gezegde beamen, in zoover die verscheidenheid afbreuk doet noch aan verstaanbaarheid noch aan gemakkelijk gedachtenverkeer tusschen taalgenooten. De Vreese weerlegt dit argument niet, maar lotert er eventjes aan met te zeggen ‘wat zal het dan zijn als we niet naar eenheid streven? maar naar verscheidenheid? Het gevolg zal zijn, niet verscheidenheid, maar Babylonische spraakverwarring’. Zeker moeten wij meer naar eenheid streven dan naar verscheidenheid, want de spraakverscheidenheid is ons als | |
[pagina 7]
| |
aangeboren, daar wij integendeel de eenheid door studie en toeleg moeten verkrijgen; maar de kwestie is of wij de verscheidenheid nog meer moeten weren, dan b.v. Ternest of Van Beers of zelfs Bols en De Ruyscher gedaan hebben. Daarmee toch valt men in geene ‘Babylonische’ (?) of Babelsche spraakverwarring. Een ander innerlijk bewijs voert De Vreese dan ook niet aan, wat spijtig is, want niet alleen zijn de innerlijke bewijzen de eenige waarlijk afdoende, maar zij toonen ook best hoe verre de besluitselen eener thesis dragen. Het slagargument van De Vreese is een uiterlijk, namelijk een historisch. Wij vinden het op blz. 46 van de Verslagen en Mededeelingen der Koninkl. Vl. Academie, Januari, 1909: ‘De geschiedenis der talen leert dat zoolang verschillende streken van één taalgebied even machtig, of los en vrij tegenover elkander staan, iedereen de taal van zijn gewest blijft gebruiken. In alle landen der beschaafde wereld heeft één bepaald gewest de hegemonie op politisch, economisch en intellectueel gebied weten te bemachtigen en dat heeft altijd en overal tot gevolg gehad dat ook het dialect van dat oppermachtig geworden gewest eene soort van hegemonie verkreeg over de andere dialecten... In de Nederlanden is de hegemonie verkregen door het, vooral vroeger, sterk onder den invloed van het Brabantsch staande Hollandsch’. In den meerderzin dier redeneering doet de heer De Vreese, wat men in de laatste tijden, op economisch en op allerhande gebied, dikwijls met heel slecht gevolg heeft beproefd: de geschiedenis in wetten willen klinken. Wanneer geleerden met zulke wetten afkomen, dan steunen zij op eenige feiten, dikwijls toch maar half gekend, die schijnen tot eene algemeene wet te moeten leiden. Maar gewoonlijk ook, wanneer men dan de feiten wat dieper en scherper navorscht, komt men tot de bevinding dat de geschiedenis lacht met die zoogezegde wetten, en dat zij heel veranderlijk en grillig te werk is gegaan, of liever dat de feiten te weeg gebracht zijn door allerhande factors, die op de meest verschillende wijze dooreen loopen en kruisen. En zóó zal het ook wel gegaan zijn met de éénwording | |
[pagina 8]
| |
der talen. Wanneer ik maar de algemeene begrippen naga, die ieder ontwikkeld man daarover uit zijne studiën mee gedragen heeft, dan komen De Vreese's gezegden mij al zeer twijfelachtig voor. Van het oud-Grieksch b.v. kennen wij verschillende dialecten, die ons letterkundige schriften nalieten. Is nu een dier dialecten, het attisch, ooit zoo overheerschend geweest in al de gewesten van Griekenland dat dezelfde uitspraak (want de uitspraak houdt ons bezig) overal aangenomen werd? Dat kan niemand, denk ik, met zekerheid bevestigen. En wie zal die zelfde wet goed maken met betrek op de West- en Oost-Vlamingen, op de Brabanders, Limburgers en Hollanders der middeleeuwen? Hunne geschriften zelven verraden dikwijls een verschil van uitspraak en de spreekwijze zal ongetwijfeld veel meer uiteenloopend geweest zijn dan hunne schrijfwijze. Wat wij van de zoogezegd historische wet gemakkelijker bijstemmen, is dees: dat de staatkundige eenheid grootelijks bijdraagt tot de taal- en spraakeenheid. En dat is goed te verstaan, vooral in de moderne tijden, nu de samengetrokken staatsmacht een zoo sterken invloed op alle maatschappelijke zaken uitoefent. Voor zoo ontelbare officieele stukken als van het middenbestuur uitgaan, is het natuurlijk dat de staat eenheid van taal en spelling betracht; hij zal daarvoor de best gekende taalkundigen in 't werk stellen. Deze, met elkander in gedurige aanraking, zullen ook naar eenheid van uitspraak streven. In het onderwijs, aan de hoogescholen, in de normaalscholen, in atheneums, colleges en lagere scholen zal eene strekking ontstaan tot veralgemeening derzelfde spreekklanken. Immers geen enkele dier inrichtingen staat afgezonderd op zich: zij worden door dezelfde opzieners bezocht en wisselen dikwijls hunne leeraars uit; op congressen en andere vergaderingen vloeien hunne gedachten bijeen en zoeken natuurlijk dezelfde uitingsvormen. Met één woord: 't is eene echte denk- en spreekgemeenschap tusschen de geleerden van al de landsgouwen. Wel weten wij dat zelfs in die gemeenschap het gewestelijke en het persoonlijke niet gansch verdwijnen zullen; maar de eenheid zal volmaakt genoeg zijn opdat niemand aanstoot neme aan eenige schakeerin- | |
[pagina 9]
| |
gen of klanktinten. Allen voelen zich in die gemeenschap als evenrechtige kinderen. Maar heel anders ziet het er uit (en dit verschil heeft mijnheer De Vreese, dunkt mij, niet genoeg in aanmerking genomen) wanneer aanzienlijke streken van het taalgebied buiten die staatkundige eenheid liggen. Bijna al die onderlinge betrekkingen, waaruit wij de spraakgemeenschap als vanzelf zagen ontspruiten, vallen dan weg. Zelfs de boekenmerkt is niet gansch dezelfde meer, en de mondelinge gedachtenwisselingen zullen zich tot eenige congressen of wetenschappelijke vergaderingen bepalen. De door staatkundige grenzen afgeslotene taalgenooten zullen dus enkel nog een verwijderden weerklank vernemen van de levende spraakeenheid ginderzijds. Willen zij zich toch in die eenheid inwerken, dan zullen zij die moeten bestudeeren, gelijk men eene vreemde spraak bestudeert: uit den mond van overgekomene leeraars en sprekers der spraakmakende gemeente ofwel door studiereizen en studieverblijven in de bevoorrechte streek. Het ergste is dan nog dat de bevoorrechte taalbroeders weinig waardeering zullen voelen voor de moeitevolle pogingen, die de afgescheidene zich om wille der eenheid zullen getroosten: navolging, nabootsing komt altijd minderwaardig voor. Dezelfde spraakverschillen, die zij elkander lichtelijk zouden vergeven of nauwelijks bemerken, zullen hun vanwege de buitengrensche taalgenooten aanstootelijk en bespottelijk schijnen. Wanneer het gewest, dat staatkundig van den hoofdstam afgescheiden is, in verhouding tot dezen onaanzienlijk klein is, dan kan het dien toestand van vernederende minderwaardigheid moeilijk ontgaan. Zoo b.v. staat het Walenland tegenover Frankrijk. De Walen mogen nog zoo goed Fransch spreken, in wezenlijkheid misschien even welluidend als de Parijzenaars, in de ooren dezer laatsten zal hunne taal toch maar du belge zijn, zoo iets als een namaaksel, of een tweede brouwsel van het Fransch. Het is toch geweten dat dit spotwoord der Franschen zoowel de Walen treft als de Brusselaars of de Franschsprekende Vlamingen. Een practisch besluit uit die ondergeschiktheid zou zijn dat én Vlamingen én Walen, die zich in het Fransch willen | |
[pagina 10]
| |
volmaken, hunne studiën in Frankrijk zouden gaan doen, De beste redenaars, die wij in onze Kamers gekend hebben, een Malou, een Jacobs en anderen hadden dit gedaan. Dit was gansch logisch, en sedert dit niet meer in voege is, zakte het peil der Fransche welsprekendheid ten onzent. Erg spijtig is dit niet; want het is al heel bedenkelijk voor een volk, wanneer zijne groote mannen zich moeten gaan vormen bij vreemden En toch zouden wij Vlamingen ons iets dergelijks moeten getroosten indien die zucht naar verhollandsching onzer taal voortgaat. Ik zeg verhollandsching; want hetgeen men algemeen Nederlandsche uitspraak noemt, al is het dan ook juist geen Hollandsch, is toch uitsluitelijk onder de geleerden van Noord-Nederland opgekomen. Wij Belgen zijn daarbij niet als leden der spraakmakende gemeente opgetreden of worden heden nog niet als zoodanig meegerekend. Wij hebben dus enkel de Noord-Nederlanders af te luisteren en na te praten. En als wij daartoe ons uiterste best zullen gedaan hebben, dan zal de Noorderlander zich glimlachend omdraaien en grinikken: ‘'t Is toch nog maar Vlaamsch.’ Vandaar dan ook de logische gevolgtrekking dat wij onze eigene moedertaal niet goed meer kunnen leeren, tenzij wij eenen tijd in Holland verblijven. Een priester, voorstaander van 't beschaafde Nederlandsch, zegde mij dat het spijtig was dat wij den schouwburg van Amsterdam niet kunnen bezoeken: daar eigenlijk hoort men goede taal. Anderen gingen eenige dagen op verlof in Holland om mooi Hollandsch te hooren. Maar dit alles kan weinig baten: willen wij het beschaafd Nederlandsch goed in ons oor en op de lippen hebben, dan moeten wij er minstens eenige jaren mee vertrouwd zijn: dus in Holland gaan studeeren. Verkrijgen wij het alleen door zelfstudie, of in de school van zoogezegde beschaafdsprekende Vlamingen, dan zal de uitslag half-werk zijn. De eerste Noord-Nederlander de beste, die misschien in zijn land geen het minste gezag bezit, zal gerechtigd zijn onze uitspraak als onhebbelijk af te wijzen. Een voorbeeld daarvan komt voor in de academische opstellen zelven der | |
[pagina 11]
| |
heeren De Vreese en Muyldermans. Want op de woorden van Burgersdijk's zoon, over de opvoering van Antigone te Mechelen: ‘Bij ons is die uitspraak heel wat anders’ geeft de heer De Vreese de volgende verklaring: ‘Hoe zou er niets te zeggen geweest zijn op de uitspraak van jonge, onervaren spelers die slechts trachtten de beschaafde Nederlandsche uitspraak te gebruiken, zonder die sedert lange jaren machtig te zijn? Het zou integendeel verwonderend zijn, indien die uitspraak tamelijk onberispelijk geweest was.’ Toch zullen die spelers, in opzicht van uitspraak, wel het puik der studenten geweest zijn, en, vergissen wij ons niet, dan waren er meerderen onder hen, die de lessen en oefeningen genoten hadden van den bevoegdsten onzer uitspraakleeraars. Zij zullen ongetwijfeld wel zooveel opleiding gehad hebben als het, in de tegenwoordige omstandigheden, in Vlaamsche-België met zijn gedwongen Franschspreken, praktisch mogelijk is aan Vlaamsche jongelingen te geven. Doch al zou ook het gebruik van 't Nederlandsch in onze gestichten, gelijk wenschelijk is, meer uitgebreid worden, toch zullen onze spreekvormen nooit genoegzaam die der Noordnederlanders benaderen, om van hen een ‘satisfecit’ te bekomen. Wat mij in dit voorvalletje te Mechelen bijzonder opviel, was dat niemand op die veroordeelende woorden van Burgerdijks zoon heeft durven vragen: ‘Wat is die zoon van Burgersdijk in zake uitspraakleer? Is dat een man van gezag? Verdedigt hij de strekking van Royaards of van Bouwmeester?’ - Neen, hij was een ontwikkeld Noord-Nederlander; van dit oogenblik mocht hij zijn wat hij wilde; hij had het recht de uitspraak der Belgen te veroordeelen, onwederroepelijk, onvoorwaardelijk. 't Is waar, hij deed er een doeksken bij voor 't bloeden: er was één student die goed uitsprak; één, die een ‘assez bien’ van den vreemden meester bekwam. Mogen wij Vlamingen niet fier zijn? Welnu, dit zou de vernederende toestand aller Vlamingen worden, indien zij de dwaasheid begingen het ‘algemeen Nederlandsch’, gelijk het door de ontwikkelden van Holland gesproken wordt, tot wet aan te nemen. Elke | |
[pagina 12]
| |
Vlaming zou die uitspraak, volgens De Vreese's eigene woorden ‘lange jaren moeten machtig zijn’. Wat middel daartoe, tenzij dat onze jonkheid in Holland ginge studeeren? En dan nog zullen zij achterstaan tegen de geboren Hollanders. Maar voor het grootste getal jongelingen is het onmogelijk verscheidene jaren in Holland te gaan overbrengen, en zulken zullen des te achterlijker schijnen, wanneer er eenigen zijn, die de Hollanders nabijstreven, omdat zij in Holland zullen op school geweest zijn. Hugo Verriest sprak laatst een wijs woord als hij in eene voordracht te Antwerpen meende, (volgens het verslag van het Handelsblad): ‘dat een Vlaming nooit geheel en al Hollandsch zal kunnen spreken en de Vlaming er toch steeds door zal stralen’. Men vertelde mij onlangs dat een bekende Vlaamsche voorvechter van het ‘algemeen Nederlandsch’ eenige dagen ging doorbrengen in Holland en daar in gezelschap kwam met een Hollandschen letterkundige. Onze Vlaming dweepte er natuurlijk met de beschaafde Nederlandsche uitspraak, die hij meende volkomen te bezitten. Zijn Hollandsche vriend liet hem in zijne wijsheid; maar aan een anderen Vlaamschen letterkundige, ditmaal geen dweeper met ‘algemeen Nederlandsch’, die acht dagen later bij hem kwam, zegde hij lachend: ‘Ik heb daar een beroerd Vlaming aan de hand gehad, die zich inbeeldde “algemeen Nederlandsch” te spreken.’ Wij staan niet in voor de echtheid van het anekdootje, maar onwaarschijnlijk is het niet, en het kenmerkt wel den toestand. Ten andere De Vreese zelf geeft ons een bewijs voor die meening. Over Van Beers en Sleeckx, die hij nog gekend heeft, zegt hij: ‘Bij Van Beers en vooral bij Sleeckx ging de natuur boven de leer: hun uitspraak was nog al dialectisch, d.w.z. Antwerpsch gekleurd, vooral in den dagelijkschen omgang; voor het publiek trokken ze een gekleede jas aan. Maar theoretisch leerden alle drie de Noornederlandsche uitspraak.’ Indien een man gelijk Van Beers, die toch naar | |
[pagina 13]
| |
begaafdheid en studie de eerste de beste niet was, de natuur niet wist te overwinnen, noch zijne praktijk met zijne leer overeen te brengen, wat zullen gewone collegegasten of burgermenschen dan vermogen? Mij dunkt, wij kunnen tot den heer De Vreese en zijne medestanders de woorden terugkaatsen, die zij zelven heel wijsgeerig tot hunne bekampers richten: ‘Gij moet u schikken in het onvermijdelijke’. Maar het onvermijdelijke is niet wat zij meenen. Het onvermijdelijke ligt hierin dat de staatkundige scheiding van België en Holland ook op taalgebied nagewerkt heeft. Daardoor immers zijn de betrekkingen tusschen Hollandsche en Belgische ontwikkelden veel min druk en innig geworden en wordt het voor de eenen bijna ondoenlijk, zich gansch naar de anderen te schikken. Met andere woorden, De Vreese en zijne gedachtverwanten cijferen de omwenteling van 1830 eenvoudig weg en dat is, ook op taalgebied, effenaf onmogelijk. Welnu, het onmogelijke mogen wij niet willen tot wet uitroepen; alleen kan men (en zoo sprekende toonen wij geene stelselmatige vijanden der eenheid te zijn) het geestesverkeer tusschen Noord en Zuid levendiger en inniger maken, waardoor dan ook de eenheid meer zal benaderd worden, maar op eene geleidelijke wijze, zonder dwang, zonder minachting of zonder stelselmatige achteruitzetting van een der twee partijen. Daarom dan ben ik er tegen, dat men ons, Belgen, tot het zoogezegd algemeen Nederlandsch zou verplichten, op straf van onbeschaafd te schijnen. Willen echter sommige Vlamingen zich op die Hollandsche uitspraak toeleggen, ik heb er vrede mee, als maar ons goed recht en onze vrijheid buiten scheut zijn. | |
Over eenige bijredenenDaarmee acht ik de hoofdstelling van h. De Vreese, zooniet omgeworpen (wat ik niet bedoel) dan toch tot hare juiste verhoudingen ingekort. Slechts over eenige tusschengezegden of bijbeschouwingen, waarmee hij zijne theorie wil rugsteunen, zij hier nog een woord gerept. Zoo zullen wij tevens onze eigene opvatting toelichten. | |
[pagina 14]
| |
1o Volgens De Vreese heeft de verfransching ‘ons eene halve eeuw lang, volkomen terecht onze hopelooze verdeeldheid in het gezicht geslingerd. Thans is dat wapen uit de hand onzer tegenstanders geslagen.... De argumenten die thans tegen de Vlaamsche Beweging worden ingebracht, luiden dan ook sedert geruimen tijd al heel anders dan vroeger en nu komt men ons niet meer verwijten dat het Vlaamsch niets anders is dan een samenraapsel de vils patois, van gemeene dialecten.’ Wie onzen taalstrijd in de laatste 30 à 40 jaren gevolgd en b.v. de parlementaire besprekingen over die zaak nagelezen heeft, zal getuigen dat dit wapen onzer tegenstanders sedert lang bij 't oud ijzer ligt en slechts nog door hier of daar door een onwetenden Waal of Brusselaar opgeraapt werd, die er zich vóór gansch het Vlaamsche land bespottelijk mee maakte. Vóór de spelling-eenheid kon onze eenheid van taal ernstig geloochend worden; sedert niet meer. Ook werd dit argument door de ernstigste onzer tegenwerkers terzij gelaten, veel vroeger dan de heer De Vreese laat vermoeden. 2o ‘Hier (in Vlaamsch-België) heeft zich geene algemeene taal kunnen vormen, omdat juist die menschen, die eene taal en eene uitspraak “veralgemeenen”, Fransch spraken en spreken.... Zouden we gaan ijveren voor eene algemeene Belgische uitspraak die nog niet bestaat?’ Dat niet-bestaan eener algemeene taal in Vlaamsch-België wordt, dunkt mij, door de voorstanders van het algemeen Nederlandsch fel overdreven. Men ondervrage hier al degenen, die, als wij, in het Vlaamsche land hunne lagere, en daarna hunne middelbare scholen deden. Werd hun niet reeds in het lager onderwijs eene Vlaamsche uitspraak aangeleerd, die ook in de colleges en aan de Hoogeschool geldig was? Bij ons, in het aartsbisdom Mechelen, kwamen de lagere onderwijzers, vóór 1879, meest allen uit de Normaalschool van Lier, waar zij Van Beers of Sleeckx voor opleiders hadden gehad. En niemand zal loochenen dat de uitspraak dier mannen, al vindt men ze nog zoo Antwerpsch gekleurd, toch heel ons land door en zelfs in Holland verstaanbaar en ook beschaafd klonk. In andere gewesten denk ik ook niet dat de uitspraak in de normaal- en lagere scholen verwaarloosd werd. Zoo herinner ik mij nog altijd | |
[pagina 15]
| |
onzen schoolopziener Brouwers, die dapper aandrong op schoon en goed uitspreken. Nu is het ongelukkig al te waar dat die verzorgde uitspraak meer bij het lezen dan bij het spreken dienst deed. Toch, waar men in 't openbaar sprak, was de taal ook, volgens De Vreese's uitdrukking, meer ‘gekleed’. Maar, hetzij als lees-, hetzij als spreektaal, de goede taal bestond, en dat is genoeg voor de kwestie die ons bezig houdt. Het komt er immers op aan te weten, of de waarde van klinkers en medeklinkers heel Vlaamsch-België door genoegzaam vast stond. En ofschoon er voor sommige letters, b.v. voor u, afwijkingen waren, toch konden die verschillen weinig afbreuk doen aan de eenheid van taal, vermits die eenheid, gelijk De Vreese zelf bekent, ook bij andere volkeren, en zelfs in Holland verre van volkomen is. | |
Verhouding tusschen schrijf- en spreektaalHier dringen wij in den grond der twistvraag en het is goed de woorden van h. De Vreese op te rapen en te wikken: ‘Tot voor weinig jaren richtte men zich bij het leeren spreken bijna uitsluitend naar de schrijftaal; men ging uit van het denkbeeld dat de schrijftaal de taal was. Van daar dat Kan. Muyldermans het een ongelijk acht, de natuurlijke ontwikkeling der beschaafde uitspraak te stremmen en dat hij zich afvraagt, op wiens gezag men van dat natuurlijk spoor afweek. Wel, op niemands gezag maar doordien men ook ten onzent de waarheid is gaan inzien dat de ware taal is de gesproken taal, dat de geschreven taal maar een - en daarenboven nog een hoogst gebrekkige - afbeelding is van die gesproken taal. Vandaar dat de jongeren zich zoo veel moeite geven om te leeren spreken zooals in beschaafde kringen gesproken wordt. Nu geen pogingen meer om uit te spreken in overeenstemming met de geschreven taal; nu nauwkeurig, systematisch onderzoek van de klanken der gesproken taal en reproductie van die gesproken klanken. Een der jongste hulpwetenschappen der taalgeschiedenis, de phonetiek, wordt niet alleen dienstbaar gemaakt aan het verklaren van de klankveranderingen die de talen in den loop der tijden | |
[pagina 16]
| |
hebben ondergaan, en aldoor ondergaan; zij dient ook en vooral om de natuur der tegenwoordige klanken nauwkeurig te bepalen, om aldus de middelen aan de hand te doen, die klanken op nieuw voort te brengen. De tijd is lang voorbij toen men meende de klank ij te kunnen opgeven door te zeggen: “niet zoo papachtig als de aai, niet zoo mager als de ei; niet gei zeit weis noch gaai zaait waais”. Het is vrij duidelijk dat dergelijke voorschriften niemand aan een juiste uitspraak van de ij kunnen helpen; van daar de raad: Wilt ge de beschaafde omgangstaal behoorlijk leeren spreken, richt u naar de uitspraak der hoogere kringen in Noord-Nederland, leer spreken zooals de meesten het daar doen’. Om met het einde te beginnen, vestigen wij eerst de aandacht op het krasse besluit dier wetenschappelijke bewijsvoering; het bekrachtigt wat wij hooger zegden, namelijk dat er voor de Vlamingen geen heil meer ligt dan in eene gansch Hollandsche opvoeding, in Holland zelf genoten. Inderdaad, hoe kunnen zij anders ‘zich richten naar de uitspraak der hoogere kringen in Nederland en leeren spreken zooals de meesten het daar doen?’ - Daar kan men niet toe geraken met hier de lessen of het vóórpraten te aanhooren van éénen meester, die zelf maar de Hollanders van verre naklapt. Vlamingen zouden aan elkander hunne fouten voortleeren. Dus moeten onze jongens en meisjes voor eenige jaren naar Holland. Te Antwerpen is laatst Vogel, de Hollandsche kunstenaar in 't spreken, eenen leergang komen inrichten voor volwassenen, ja voor gestudeerden, priesters, advokaten, enz. Die cursus bedroeg 15 lessen; geen kleinigheid voorwaar. En dan was dit toch nog maar een nieuwe lap op een oud kleed. Eene volledige opleiding zou jaren vergen. Welnu zulke besluiten zijn praktisch onaanneembaar. Indien wij nu reeds klagen dat de verfransching zoo diep in onze beurs tast, wat zal het dan zijn met de vernederlandsching? Wat met verfransching en vernederlandsching samen? En wat gewordt er bij dit alles van ons eigen volksgevoel? Eene wetenschappelijke redeneering die tot zulke praktische onmogelijkheden voert, moet ook wetenschappelijk falen. Zetten wij dus de puntjes op de i's. | |
[pagina 17]
| |
‘Tot vóór weinig jaren ging men uit van het denkbeeld dat de schrijftaal de taal was’. - Is dat waar? Ik geloof niet dat dit ooit ergens algemeen aangenomen werd. Steeds was eene taal in de opvatting der menschen eene verzameling van klanken, niet van geschreven teekens. Van daar dat één en hetzelfde woord, in het Fransch gelijk in het Duitsch, taal én tong beteekent (langue, zunge). Zoo ook het Latijn lingua, en het Grieksch γλωσση. Daaruit mag men gerust besluiten dat die opvatting zoo oud is als het menschdom, hetwelk van eerst af eene spreektaal, maar wellicht niet altijd eene schrijftaal gehad heeft. Wat de schrijftaal betreft, deze is altijd aanzien geweest als de afbeelding van klanken, uitgenomen misschien het Chineesch en de beeldschriften, die rechtstreeks de zaak zelve afbeelden. Dus, wat de heer de Vreese ons opdischt als de laatste verovering der wetenschap (‘men is ook ten onzent gaan inzien dat de ware taal is de gesproken taal’) is een vooruitgang die dagteekent van in Adams tijd. Dat de geschreven taal eene hoogst gebrekkige afbeelding is der gesprokene, moet ieder erkennen, die weet hoe rijk de spraak der menschen is in klankschakeeringen, zoodanig dat een enkele klinker dikwijls vier, vijf en nog meer verschillende letterteekens zou vragen om met al zijne tusschentinten verbeeld te worden. Dit moet ons reeds op onze hoede stellen tegen hen, die verschillende letterteekens tot éénzelfden klank willen herleiden. Immers het getal letterteekens der schrijftaal zal tegenover het getal klanken der spreektaal steeds nog te beperkt zijn. Maar de hoofdvraag is van welke gesproken taal de geschrevene eene afbeelding zal zijn. Op die vraag is heer De Vreese niet ingegaan. Maar indien ik hem goed versta, zou hij antwoorden: ‘De schrijftaal moet de afbeelding zijn van de spreektaal der ontwikkelde lieden van dit gewest des taalgebieds, dat de hegemonie heeft’. - Vraag ik dan verder: Waar halen die ontwikkelde lieden hun spreektaal? dan vind ik in heer De Vreese's opstel geen klaar bescheid meer. Er zijn immers in ééne taal zooveel verschillende gewestspraken. Zal men eene dezer tot de taal verheffen, waarvan de schrijftaal het afprentsel zal moeten | |
[pagina 18]
| |
worden, of zal men uit de verschillende tongvallen eene beschaafde taal samenstellen, die dan eigenlijk met geene enkele streekspraak zal overeenkomen maar de algemeene zal worden bij ontwikkelden? Het een en het ander kan gebeuren. Vooral waar een man van groot genie als de vóórlichter van zijn volk opgetreden is, is hij er in gelukt zijne gewestspraak tot algemeene taal van zijn volk te verheffen en te stempelen. Zoo drong Dante het Florentijnsch op den voorgrond in Italië; Luther zijn Saksisch in Duitschland. In Frankrijk, schijnt het, was het Fransch meer een fabricaat van geleerden, dat later door de groote schrijvers der xviie eeuw bezegeld werd. Natuurlijk maakt in de twee gevallen die letterkundige taal, die voortaan de taal zal zijn, haar opgang tegelijk als spreek- en als schrijftaal, vermits zoowel de groote genieën als de spraakgeleerden die taal door schriften zullen verspreiden; maar het is de mondelinge omgang der beschaafde lieden onder elkander, die aan elken klinker en medeklinker der schrijftaal zijne waarde als klank zal moeten toekennen, want anders zou dezelfde boekstaaf hier zóó en ginder anders worden gelezen. De spreektaal der ontwikkelde kringen moet dus toongevend zijn voor de schrijftaal: deze moet gene volgen. Tot hiertoe, denken wij, zijn wij niet in tegenspraak met den heer de Vreese. Ook zal deze wel willen erkennen dat de schrijftaal een stevig steunpunt en als de vastzetting is van de spreektaal: Verba volant, scripta manent, spraak vervliegt, schrift blijft, mogen wij hier ook zeggen. Zonder de schrijftaal zou de gesproken taal vlottend en ongestadig zijn. Toch zal de geschreven taal alle verschuiving in de gesprokene niet beletten. Het hoofdgewicht der beschaving kan zich verplaatsen; uitstekende genieën zullen opstaan in vroeger verachterde streken. Zoo zullen ook de tongvallen dier omhoogkomende gewesten zich meer doen gelden in de algemeene taal. Een letterteeken dat vroeger uitgesproken werd volgens den mondwrong eener streek, zal later dien van een ander gewest volgen. Zelfs kunnen de beschaafde kringen, zonder zich aan deze of gene gewestspraak gelegen te laten, de uitspraak wijzigen naar een ingebeelde of echte behoefte van gehoor of smaak. | |
[pagina 19]
| |
Toch lijdt het verband tusschen spreek- en schrijftaal aldus gevaar. Wanneer b.v. de verandering in de uitspraak twee vroeger onderscheidene klanken tot één smelt, zoodanig dat twee verschillige letterteekens voortaan eenzelfden klank voorstellen, dan is, in dit opzicht, de schrijftaal niet meer een getrouw, maar veeleer een bedrieglijk beeld van de gesprokene. De wijziging in de spraak zou dus ook wijziging in schrift moeten tot gevolg hebben. deze zou de voltrekking en de bezegeling van gene moeten zijn. Maar natuurlijk zal de vernieuwing, in de schrijfwijze maar komen nadat de nieuwe spreekwijze voorgoed door al de ontwikkelden der spraakgemeente aangenomen is. Noodzakelijk is er een tijd van overgang waarin de taal min vaststaat en de eenheid te wenschen overlaat. Grooter zullen de bezwaren der taalverspringing zijn, wanneer zij niet gebeurt op al de deelen van het taalgebied; wanneer b.v. de verschillende streken, staatkundig gescheiden, min goed aaneenhangen om samen te bewegen, en wanneer dan een dier gewesten voortschrijdt zonder veel acht te geven op de andere. Onderstel eens dat Berlijn, met Noord-Duitschland rond zich, een merkelijk nieuwe manier van spreken, veel meer naar het Platduitsch heen, zou aannemen, zonder zich aan Weenen noch aan Zuid-Duitschland gelegen te laten, dan zouden de vastheid en de eenheid van het Duitsch aan 't wankelen gaan; want het Zuiden zou zich niet zoo gemakkelijk ten onder geven voor dit wetenschappelijk, economisch en staatkundig overwicht, hetwelk volgens De Vreese ook de heerschappij over de taal moet met zich voeren. Ten andere, indien die taal-omschepping buiten hen gebeurd was, zouden de Zuiderlingen, met den besten wil der wereld, zich daar niet kunnen naar zetten, tenzij Weenen en Munchen er zouden toe besluiten naar Berlijn te gaan Duitsch leeren; en dan nog zou 't niet lukken. Uit dit alles denken wij de volgende besluiten te mogen vaststellen: 1o De ontwikkelden van één gewest, zelfs van het hoofdgewest eener spraakgemeente, mogen niet gemakkelijk een nieuwe spreekwijze aannemen, en slechts wanneer zij mogen hopen dat heel de spreekgemeente hen volgen kan en zal. | |
[pagina 20]
| |
2o Eene verandering van spreektaal is dan alleen een voldongen feit, wanneer al de aanzienlijke gedeelten van het taalgebied haar hebben aangenomen en wanneer ook de schrijftaal ernaar gewijzigd is. F. Drijvers. (Wordt voortgezet). |
|