Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 463]
| |
Apologetisch overzichtII
| |
[pagina 464]
| |
1. - De bewijsvoering door mirakelen en profetieën wordt sedert lang in den grond zelf aangetast. Velen immers hebben het niet zoo zeer tegen de onechtheid van dit of gene mirakel, maar wel bepaaldelijk tegen den heelen persoon van Christus gemunt. Ze loochenen eenvoudig weg zijn bestaan. Christus is niet méér dan een mythe. Om die stelling te bewijzen gaf Arthur Drews verleden jaar een werk uit: Christusmythe, samenvatting van eenige conferenties te Berlijn. Schrijver komt tot dit radikaal besluit langs de wegen vóór hem bewandeld door Bruno Bauer, Burnouf, Robertson, Alb. Kalthoff, Pfleiderer, Jensen, Smith en anderen. Dr Seiss geeft een goede uiteenzetting van Drew's zoogenaamde bewijsvoeringen, met ten slotte een paar aanmerkingen. De hoofdzonde van Drew's methode bestaat in het misbruik der vergelijkende methode. t' Is genoeg dat A. Drews eenige gelijkenis - hoe ver afgelegen ook - aantreffe tusschen den persoon van Christus en de feiten in andere godsdienstige oorkonden geboekt, om aanstonds tot afhankelijkheid te besluiten. Het werk is er dus ver af wetenschappelijk te zijn. 't Zal de lezers wellicht aanbelangen te vernemen wat iemand, die niet van de onzen is, Förster namelijk, denkt over dit boek. Zijn oordeel is zeer streng. Na over het algemeen te hebben vastgesteld dat het een teeken des tijds is, gaat hij voort: ‘Dit is een boek van een kritischen theoretiker, welke, door het eenzijdig wijsgeerig denken en door zijn kritisch inzicht allen zin heeft verloren voor de levende openbaringen eener persoonlijkheid. Hij zweeft in de verte en ziet niet hetgeen in zijne nabijheid staat; den uitslag zijner mythologische opzoekingen brengt hij samen met de gegevens der Oostersche godsdiensten, verwerkt dit alles in zijn zuiver-geleerden-verstand, zoekt dan uit, wat past bij het door hem gekozen vergezicht, en verwijdert bewust of onbewust al wat zijne bewijsvoering schaden kan; ten slotte rondt hij het geheele af met de schaar van den onverschilligen logieker, die zich voor gansch onbevooroordeeld uitgeeft, waar hij integendeel zoo weinig onbevooroordeeld is als 't maar kan, beheerscht als hij is tot in het diepste van zijn wezen door zijn eigen critisch inzicht, ja door de alles afbrekende tendenz van onzen radikalen tijd. Hij wil, dat de wezenlijkheid van Christus niets meer weze dan een zuivere mythe, een droombeeld van godsdienstige betrachtingen; hij wil, dat er geen Jesus bestaan hebbe, en zoo komt aan zijnen wil het vaderschap toe van zijn heele bewijsvoering. - Enkel zoo blijkt verklaarbaar de kunstvaardigheid zijner samenstellingen en uitleggingen, die aan 't ongelooflijke palen. | |
[pagina 465]
| |
De geleerden-zonder-meer, beroofd als ze zijn van diepgaande levenservaring en eerbied voor de traditie, verstaan doorgaans niets van het geheim eens persoonlijken levens, en leggen de simpele waarheid op de ingewikkeldste manier uit. Zij begrijpen niet, dat de-wereld-omvattende-werking van het christendom, die onweerstaanbare macht waarmede ze de menschen immer weder van het ingewikkelde tot het eenvoudige, van den buitenkant naar de kern van het innerlijk leven brengt, onmogelijk haren oorsprong vinden kan in een eenvoudige mythen-verzameling, maar enkel kan ontstaan uit het brandpunt van een persoonlijk leven...Ga naar voetnoot(1). J. Van Mierlo wijst er op in zijn Apologelische sprokkelingen I, met wat een verontwaardiging A. Drews' stelling in Duitschland werd onthaald. Den 1en Februari werd er te Berlijn een debat-avond tegen ingericht, en den 20e Februari had een indrukmakende betooging plaats in verschillende zalen der stad. 't Klonk er uit aller mond: Christus lebt!Ga naar voetnoot(2)
2. - Alhoewel A. Drews' boek eerst verscheen na de geleerde conferenties over Jesus Christus gehouden in de hoogeschool cursus te Freiburg, alsmede na de zeer wetenschappelijke studie van Dr Seiss, over de godheid van Christus, zal men toch in deze beide boeken de degelijkste wapens vinden, ter bekamping der radikale rationalistische stelling. De conferenties over Jesus-Christus werden door hoogleeraars gehouden te Freiburg voor priesters en leeken (eine stattliche Anzahl Herren aus dem Laienstande, zegt het voorwoord). Ongetwijfeld zullen al de aanwezigen hunne ooren hebben moeten spitsen en heel hun denkvermogen vestigen op der sprekers prachtige beschouwingen. Zooveel wetenschap werd hier synthetisch opgediend dat hoogstens een snel overzicht mogelijk is. Dr Gottfried Hoberg legt de grondvesten, die allen verderen opbouw moeten schragen: Het geschiedkundig karakter der evangeliën. Dat der synoptiekers wordt bewezen door het getuigenis der christene overlevering en door de negatieve uitkomst der bemoeiingen van de kritiek; dat van S. Jans evangelie door den aard van den evangelist en door de onmogelijkheid eener zuiver-symbolische uitlegging. Daarna komt | |
[pagina 466]
| |
Dr Weber aan het woord om Christus' godheid te staven: 1. op grond der boeken van het Oude Testament, waarin hij de waarde nagaat der Messias boodschap; 2. op grond der brieven van S. Paulus, die alleszins bevoegd was om van Christus getuigenis af te leggen, en dan ook inderdaad zijns meesters Godheid op schitterende wijze heeft voorgestaan; 3. op grond der evangeliën, waarin men een juist begrip (metaphysisch, zegt de leeraar) van Christus' Godheid aantreft, begrip dat niet was ontstaan uit het eigen gemoed der apostelen, maar er neergelegd werd door Gods Zoon zelven. - Dit positief werk verricht zijnde, stelt Dr Braig de volgende vraag: Wat zeggen de huidige lieden van den persoon, de leer en het stichtingswerk van Christus! Bij het beantwoorden dezer vraag geeft de hoogleeraar, in bondigen vorm, een zeer rijke litteratuur over de Christusvraag. Bezwaarlijk zal men in minder bladzijden beter ingelicht worden over de moderne en hypermoderne stellingen der geleerden. - Dr G. Esser gaat daarna de geschiedkundige ontwikkeling na van het Christi-dogma. Na de christologie te hebben beschouwd in de protestantsche theologie en in de nieuwere modernistische dwaalleer, geeft hij een overzicht van het katholiek dogma der unio hypostatica (hypostatische vereenigingGa naar voetnoot(1). - Eindelijk een zeer diep gevoeld drietal voordrachten over Christus, als leeraar der Waarheid, als Opvoeder, en als Levenbrenger, ingevolge den tekst: ‘Ik ben de waarheid, de weg en het leven’. Als bijvoegsel een bijdrage van Dr Hoberg: De Syllabus en de Encycliek van Pius X, en de Bijbel. Eveneens van Dr Braig: ‘Hoe zorgt de Encycliek tegen het modernisme voor het ongeschonden bewaren der kerkelijke leer’ waarin we eens te meer kunnen vaststellen hoe degelijk Dr Braig over de nieuwere gedachtenbeweging is ingelicht.
3. - Een ander boek over den goddelijken persoon van Christus, luidt: Das Evangelium von Gottessohn, klaarder bepaald door den ondertitel: ‘Eine apologie der wesenhaften Gottessohnschaft Christi gegenuber der Kritik der modernsten deutschen Theologie’. De ‘modernste deutsche Theologie’ heeft op dit gebied zoo nogal heel wat hypothesen opgebouwd, de eene al stouter dan de andere. Met zijne uitgestrekte belezenheid weet schrijver ons in die gedachtenwereld binnen te leiden. Wie zich dus op de hoogte wil brengen der systemen | |
[pagina 467]
| |
van Harnack en anderen, zal hier van uit de eerste hand zijn gading vinden. Schrijver stelt zich vooral tot doel de beweringen der andersdenkenden te weerleggen. Opdat zijne bewijsvoeringen niet boven de hoofden zijner tegenstrevers zouden gaan, plaatst hij zich op hun eigen standpunt. De modernen willen immers dat men in de bewijsvoering der godheid van Christus uitga van Christus' woorden en werken. ‘Von den selbstaussagen und der Lebensführuug Jesu ist auszugehen’ zegt PfleidererGa naar voetnoot(1). Van dit standpunt uit worden vooreerst Christus' eigen woorden op de hand gewogen. Zoo men ze beschouwt als alleen staande, kan men weigeren er geloof aan te hechten, volgens het adagium: ‘Niemand getuigt voor zich zelven’. Beschouwt men integendeel die gezegden als gestaafd door de mirakelen en profetieën dan hebben ze recht op onze instemming. Na deze voorafgaande beschouwing, worden beurtelings de getuigenissen besproken, welke Jesus van zich zelf heeft gegeven, in den tempel, bij Nicodemus, bij Godes verklaring in Jesus' doop door Joannes, bij Christus' gedaanteverandering op den Thabor. Daarna wordt, door de synoptieken en S. Jan's Evangelie heen, op verscheidene bewijzen, welke uit Christus' woorden zijn af te leiden, gewezen. Na deze getuigenissen komen de personen uit de omgeving van Christus aan het woord. Eerst zij die hem in min of meer groote maat genegen waren, zooals de blindgeborene, de ongeloovige Thomas, de geloovige Martha, Nathanaël, en ten slotte der apostelen opperhoofd, de H. Petrus. Ook zijne vijanden leggen getuigenis van hem af, wel voornamelijk het opperhoofd der Joodsche hierarchie, Caïphas. (Vlg. Mth. 26, 63, Mrc 14. 61, Lc 22, 66-70). Ook het getuigenis der duivels door den mond der bezetenen wordt ingeroepen (vlg. o, a. Mth. 8, 28; Mrc. 5, 1; Lc. 8, 26 enz.) - In een vierde hoofdst. worden de titels aangehaald welke Christus zelf zich heeft toegeëigend. Alhoewel onze goddelijke Heiland er zich niet uitdrukkelijk voor den Zoon Gods uitgeeft, komt hij er met zulke eigenschappen vooruit, dat ze tot die Godheid noodzakelijkerwijze doen besluiten. Zulkdanige eigenschappen zijn, o. a: ‘Ik ben de waarheid, de weg en het leven’; Jesus als verlosser en als rechter. In een vijfde kapittel eindelijk wordt Christus' godheid bewezen uit de getuigenissen van zijnen voorlooper, Joannes Baptista, van de evangelisten en van S. Paulus. | |
[pagina 468]
| |
Een boek dus, dat midden de geweldige aanvallen tegen Jesus' godheid, te gepaster uur komt. Wanneer men het heeft doorgewerkt is men eens te meer overtuigd dat al de tegenwerpingen der ongeloovigen niets vermogen tegen den hoeksteen, waarop de Katholieke Kerk is gebouwd.
4. - Dr Oppenraay wijdt in het Annuarium der Apologetische vereeniging Petrus Canisius (1910)Ga naar voetnoot(1) een zeer geleerde bijdrage aan de weerlegging van Bollands werk, dat in de maand Januari van dit jaar verscheen: Het Evangelie. Een hernieuwde poging tot aanwijzing van den oorsprong des christendoms. Dit werk van Bolland is, alhoewel omvangrijker, toch eene heruitgaaf van de artikelen onlangs in de Nieuwe Gids verschenen. Bolland houdt met eenige radikalen van Duitschland en elders voor de Christus mythe. Verder over zijn stelsel uitweiden is hier niet mogelijk. Men ga daarom Dr Van Oppenraay te rade, die zich de moeite getroost heeft Bolland's werk voet voor voet te volgen, om zijne veelal onwetenschappelijke-methode aan de kaak te stellen, en hem, waar het past, terecht te wijzen. Ook in de Dietsche Warande schreef E.H. Bruynseels een zeer bevattelijke, echt wetenschappelijke studie over de Christi Waarheid, tegenover de beweringen van Bolland. De bijdrage is waard niet in het tijdschrift vergeten te blijven liggen en zal dan ook omgewerkt in brochuur uitgegeven worden door de Geloofsverdediging, Provinciestr. (Noord), 118, Antwerpen.)
***
5. - In de Revue Thomiste treffen we een artikel van E.P. Lagae aan over de redelijke zekerheid van het feit der openbaring. (La certitude rationelle du fait de la révélation). 't Is gericht tegen een studie van E.P. Hugueny, in dezelfde Revue Thomiste verschenen. (Mei-Juni 1909, blz. 288 en vlg.) Pater Hugueny neemt aan dat door middel der motieven van geloofwaardigheid, o.a. mirakelen en prophetieën, een moreele zekerheid ontstaat aangaande het feit der openbaring. Die moreele zekerheid toch sluit volgens hem niet allen mogelijken twijfel uit, omdat we geen voldoende kennis hebben der ingewikkelde elementen, die tot stof strekken der apologetische bewijsvoering. Pater Lagae integendeel houdt eene moreele zekerheid staande, | |
[pagina 469]
| |
die allen redelijken twijfel uitsluit. Eveneens als een wetenschappelijke zekerheid kan bekomen worden voor een historisch feit, en dat wel een zoodanige zekerheid die allen redelijken twijfel wegneemt, kan dit ook voor het historisch feit der openbaring geschieden. De moreele zekerheid, aldus bekomen, wortelt ten slotte in de physische zekerheid, opgedaan door de onmiddellijke getuigen. P. Lagae steunt zijn besluit op het gezag der kerkelijke uitspraken, en bijzonder op die der Vatikaansche Kerkvergadering. Eveneens brengt hij in de weegschaal het gewicht der getuigenis van St. Thomas, alsmede van verscheidene commentariërs, zooals Cajetanus, Bañez, Joannes a S. Thomas, de Salmanticenses, Gonet, Billuart en Zigliara. Verder op dit voor specialisten zeer belangrijk, doch voor de Warande-lezers misschien min toegangbaar leerpunt, ingaan, is zonder breede uiteenzetting niet mogelijk. Mijn bescheiden meening helt toch over naar die van P. Lagae, zoo men, met P. Gardeil en anderen aanneemt dat, alhoewel mirakelen en prophetieën in zich zelf volle bewijskracht hebben om echt wetenschappelijke zekerheid te doen ontstaan, die zekerheid feitelijk wel eens niet kan verworven werden om reden van sommige individueele gesteltenissen, als zijn een te strenge eisch naar mathematische zekerheid, aangekweekt door zekere moderne methoden, enz.
6. - Het vraagstuk van 't mirakel is een dier vragen waarop onze aandacht steeds moet gevestigd blijven. A. Dubois behandelt er de benuttiging van uit apologetisch oogpunt. Zonder de oude methoden te laken, wil hij zich toch speciaal richten tot deze soort wetenschappelijke mannen, die door hunnen bijzonderen geestestoestand niet in staat zijn de draagkracht te vatten van het bewijs door het mirakel. Gij kunt immers aan een bijziende herhalen en nog herhalen dat op vijftig meters afstand zich zoo of zoo een persoon bevindt; 't zal niets helpen. Onze modernen, zij vooral die arbeiden op het gebied der natuurwetenschappen, bevinden zich eenigszins in dit geval. Men kan er over klagen. Maar dat verandert de zaak niet. Beter is het, als A. Dubois, een welgemeende poging in het werk stellen om, zonder eenigszins de waarheid te verkrachten, haar toch aan dusdanig gestelde geesten aan te passen. Zijn meer positieve omschrijving van het mirakel luidt: ‘Een ongewoon feit, niet terug te brengen tot de bestaande wetten, 't is te zeggen, dat in den huidigen toestand niet kan uitgelegd worden; en waarin een nadere beschouwing ons met zekerheid een teeken Gods doet vaststellen’. Schrijver toont | |
[pagina 470]
| |
de overeenstemming dezer omschrijving aan met de bepaling van 't Vatikaansch Concilie. 't Is er volgens hem, enkel een omzetting van in meer moderne bewoordingen. Alhoewel schrijver de kracht der bewijsvoering door het mirakel, staande houdt, meent hij over hare apologetische benuttiging het volgende te moeten aanstippen: Het mirakel kan soms zijn doel missen. Immers, nooit brengt het een volstrekte zekerheid mede. Nochtans, zoo het feit niet herleidbaar is tot de bestaande wetten, zoo het in zekere bepaald zedelijke omstandigheden plaats grijpt, zoo het feit vooral niet op zichzelf, maar samen met al de andere feiten van onzen godsdienst wordt beschouwd, is alle twijfel uit den booze en legt de voorzichtigheid instemming op. Ten ware het oog ziekelijk gesteld ware. Voor dezulken is een bijzondere behandeling een volstrekte vereischte. Eerst die kwaal genezen, en dan is er hoop dat ze de waarheid zullen inzien. Alhoewel 's schrijvers apologetisch doel zeer lofbaar is, zou ik toch niet durven verzekeren dat hij, door zijne meer moderne aanpassing, het volledig begrip van het mirakel in klaar licht heeft gesteld. Ook twijfel ik of zijne bewijsvoering meer dan de oudere aan de modernen zal behagen.
7. - Het boek van Sabattier: Esquisse d'une philosophie de la religion, d'après la psychologie et l'histoire geeft aan Mgr Mignot de gelegenheid zijne meening te zeggen over verscheidene belangrijke vraagstukken, o.m. over de bewijsvoering door het mirakel en de prophetie. Al de vroegere menschengeslachten hebben geloof gehecht aan het wonder. Daar ze de wetten der natuur niet kenden, schreven ze alles toe aan een bijzondere tusschenkomst der Godheid. Ook bij de Hebreërs was dit het geval. In onze moderne tijden echter is er voor het mirakel geen plaats meer. De wetenschap kan het mirakel niet kennen, daar het geschiedt buiten de aaneenschakeling der oorzaken en de wetenschap juist op die aaneenschakeling is gesteund. - Tegenover die beweringen wil Mgr Mignot geen details onderzoeken. Hij gaat recht op zijn doel af. Neem de verrijzenis van Lazarus of van Christus zelven. Wat komen hier geleerde beschouwingen over de naïveteit der menschen van pas? De vraag is: Konden de menschen van dien tijd, de Apostelen inbegrepen, daarin bedrogen worden? Of is de natuur soms bij machte ze uit te werken? Dat onze tegenstrevers op deze vragen antwoorden! Tegen de prophetie brengt Sabattier gelijkluidende beden- | |
[pagina 471]
| |
kingen in. 't Is eigen, zoo zegt hij, aan alle volkeren waarzeggers te rade te gaan. De prophetieën in Israël hebben geen anderen oorsprong. Tegen die bewering in geeft Mgr Mignot een prachtige uiteenzetting van het prophetisch argument. Hoe dient het feit uitgelegd, dat de godsdienst door de profeten gepredikt, zoo radikaal verschilt van die der andere volkeren? Hun God, Jahweh, is één. Van een godin is er geen spraak, hetgeen voor dien tijd heelemaal onverklaarbaar is. Van waar komt dus der profeten leer, tenzij van God? Niet enkel hunne leer, ook hunne voorzeggingen vonden hunnen oorsprong in God. Wat voorspellen de profeten? Een ideale toekomst. En dat midden de elementen van bederf, die het joodsche volk den dood moesten toebrengen; en dat terwijl dit volk zich bevond midden degezaghebbende, machtige volkeren van Assyrië en Egypte, van dewelke het fataal de prooi moest worden. De profeten weten het wel, daar zij de verplettering van Israël voorspellen. Uit een ander oogpunt, een geestelijk, voorspellen zij aan Israël, door God uitverkoren, een prachtige toekomst. Onmogelijk dan ook de beschrijving van den idealen koning, die van David moet afstammen, aan iemand anders toe te kennen, dan aan Christus. Onmogelijk het koninkrijk der rechtvaardigheid, buiten alle natiën om, en wiens wetten geschreven zijn in het geweten eerder dan in een wetboek, waarin men gehoorzaamt uit liefde, niet uit vrees, onmogelijk dat koninkrijk op een ander rijk toe te passen dan op het christendom, dat het geestelijk rijk van Christus is. Onmogelijk, buiten het genaderijk van Christus, een rijk te vinden waar het lijden tot den vrede brengt, waar één boet voor állen, waar de ‘dienaar Gods’ vernederd en ter dood gebracht wordt, en allen door zijn bloed gereinigd worden. Is het niet, dat uit het prophetie-argument, aldus beschouwd, een echte bewijskracht uitgaat?
8. - Wij hadden den Warande-lezers vast beloofd, hen op de hoogte te houden van het belangrijk debat tusschen pastoor Van der Bom, Dr Bolsius S.J. en Dr Van Hoestenberghe eenerzijds, en Dr Aigner met Dr Marcuse en Dr Faltin anderzijds. Het schijnt nu wel dat Dr Aigner's optreden op niets zal afloopen. Een paar open brieven werden door P. Bolsius medegedeeld, waaruit blijkt dat Dr Aigner maar liefst uit het strijdperk treedt, en dat nu wel juist niet als overwinnaar. In de aanteekeningen van P. Bolsius op de open brieven van Dr Aigner valt dit aan te stippen. ‘Och Doctor, maak u | |
[pagina 472]
| |
niet bezorgd om een steunbalk aan te wijzen ten einde de Petrus-rots te stutten tegen omvallen. Genezingen als van De Rudder, Rouchel. Dehaut, enz., zijn bloemen die de Kerkrots sieren, - geen stutten die haar schragen. De Kerk staat zonder dezen’. (Studiën, bl. 524). Hoe zeer dus ook deze mirakelen pleiten voor de waarheid der Kerk, op hen toch alleen rusten de beweegredenen niet die ons nopen haar leeraarsambt te aanvaarden. ***
De redenen van geloofwaardigheid bestaan niet enkel in mirakel en profetie. Als dusdanig werd door de eeuwen heen steeds aangegeven de voortreffelijkheid van den katholieken godsdienst in vergelijking met de andere godsdiensten. Rond die vergelijking van den katholieken godsdienst met de andere godsdiensten wordt er in de huidige tijden heel wat geschreven, inzonder met betrekking tot den Orpheus, van Salomon Reinach. De Bijbelkroniek van Juli laatstleden heeft de lezers bekend gemaakt met den inhoud en de strekking van hooger genoemd werk. Alhoewel dit boek bij vele katholieken slechten indruk kan gemaakt hebben, heeft het ons toch dezen goeden dienst bewezen, de aandacht der katholieken meer en meer gaande te maken voor de vele problemen van de geschiedenis der godsdiensten. In de laatste jaren is die wetenschap met rappe schreden vooruit gegaan, dank zij de belangrijke ontdekkingen, welke de aloude beschaving der volkeren voor onze oogen hebben bloot gelegd. En aanstonds hebben de andersdenkenden gedacht op dit terrein nieuwe wapenen te hebben ontgraven om onzen godsdienst den doodsteek toe te brengen. Vroeger immers wees men, - en te recht - op de voortreffelijkheid van den katholieken godsdienst, waar men hem met de andere godsdiensten vergelijkt. Nu echter weet men te beweren dat de christene godsdienst niets bovennatuurlijks om het lijf heeft, maar een dood eenvoudige ontwikkeling is, in een bepaalde richting, van het algemeen menschelijk godsdienstig gevoel. Nergens werd die stelling met meer warmte voorgestaan dan in den Orpheus van Salomon Reinach. In de katholieke tijdschriften werd dan ook menige weerlegging geschrevenGa naar voetnoot(1) De zeer geleerde Schriftuurvorscher, Mgr Battifol, stond S. Reinach te woord in zijn boek: Orpheus et l'Evangile, een werk waarvan onze bijbelkronieker de Warande-lezers wel zal op de hoogte brengen. | |
[pagina 473]
| |
9. - Eerw. Heer Bricout stelt zich voor, in zijn Histoire des Religions et la Foi chrétienne, aan te toonen dat de Kerk, verre van iets te vreezen te hebben van die nieuwe wetenschap, integendeel heerlijker dan ooit zal uit dezen nieuwen strijd te voorschijn treden. De schaduwkanten, zoo vaak in de andere godsdiensten aanwezig zullen eens te meer den goddelijken luistcr doen uitkomen, die straalt uit de katholieke Kerk. Bijzonder met het oog op den Orpheus van Reinach wil hij zijn bewering staven. Vele redenen toch zijn er vooreerst om dit boek te wantrouwen. Dat er drift heerschte in het hart van den schrijver zal wel niemand loochenen. En hoe wilt gij, door drift vervoerd, onpartijdig zijn? Dikwijls dan ook doet schrijver de feiten geweld aan, om ze toch maar te duwen binnen de ramen zijner vooropgestelde meening. Wat eenigszins op malkander trekt, verklaart hij aanstonds onderling afhankelijk. Voor veralgemeeningen deinst hij veelal niet terug. Het motto van zijn schrift: Veniet felicior aetasGa naar voetnoot(1) met de opdracht ‘A la mémoire de tous les martyrs’ is zeker niet in staat den kruitdamp te verjagen waar zijn oorlogswerk van vol is. Doch, laten wij eens schrijver's beweringen op de hand wegen. Allereerst wat beteft de niet christene godsdiensten. De huidige wilden, houdt S.R. staan, zijn de typen van wat de vroegere volkeren op godsdienstig gebied waren. Welnu, hun godsdienst bepaalt zich tot een grof animismeGa naar voetnoot(2), gemengd met inbeeldige vrees voor tabousGa naar voetnoot(3). Mgr Le Roy, die een twintigtal jaren onder de wilden doorbracht, en ons zijne ervaringen mededeelt in La Religion des primitifs, spreekt er heel anders over. Zelfs onder het animisme schuilt zeer dikwijls de erkenning, hoe onvolmaakt ook, van een opperwezen. Een zeker monotheïsme is insgelijks den wilden niet vreemd. - Voeg erbij dat het absoluut niet bewezen is dat de eerste volkeren even onmondig waren en laag bij den grond als onze huidige wilden, en gij zult een eerste | |
[pagina 474]
| |
staaltje hebben van S. Reinach's apriorisme. Het materialistisch evolutionisme is voor hem een dogma. Het dier heeft zich stilaan volmaakt. Waar het zoover gekomen was dat er uit zijne daden eenig licht scheen van menschelijk verstand, moet het natuurlijk een zeer onbeschaafd wezen geweest zijn. Met zulke leer - omdat ze onwetenschappelijk is - kunnen we geen vrede hebben. Het eerste menschenpaar werd met bijzondere openbaringen begiftigd. Later kunnen ze wel grootendeels te loor zijn gegaan, doch nooit zijn ze spoorloos verdwenen. In de gewijde boeken van het Joden- en Christendom, waarvan de schrijver niet alleen den goddelijken oorsprong loochent, maar ook de menschelijke waarde gering schat, zoekt S.R. alweer de toepassing van zijne vooropgezette theorieën over animisme, totemisme en tabous. Al het wonderlijke is voor hem natuurlijk fantasiewerk, daar het wel verstaan is dat het wonder onmogeijk is. De aanval van S.R. tegen den Bijbel laat dezen ongedeerd. Zeker het dient erkend dat er in de bijbelkwestie moeilijke vraagstukken zijn. Toch mag de apologetica steunen op den Bijbel, met het oog op hare menschelijke waarde om er met gezag de bewijsvoeringen te vinden van de goddelijkheid des Christendoms. De katholieke godsdienst heeft het vooral te ontgelden. Er is een essentieel verschil tusschen de Kerk der 20e eeuw en die eenvoudige, niet dogmatische, doch zuiver zedelijke leer van Christus. - Het boek van Mgr Battifol L'Eglise naissante et le Catholicisme, geeft daar een afdoend antwoord op. - Waar S.R. het heeft over de onverdraagzaamheid der Kerk, wordt de driftige toon hem gewoonte. Nu eerst vernemen wij het ware doelwit der Kerk, in de bestrijding der ketterijen: 't was haar maar om het geld te doen. Dat winstbejag jaagt ze na altijd en overal. Na de edelmoedige houding van Pius X tegenover het Fransch gouvernement, laat men zulke aantijging best onbeantwoord. Zeker, de Kerk verkondigt haar recht de ketterij te onderdrukken, niet enkel door geestelijke doch ook door tijdelijke straffen. Dat is geen reden om hel-gekleurde tafereeltjes voor de naïeve lezers op te hangen, noch om lage beweegredenen op te sporen, waar het de Kerk enkel te doen was om het zuiver en ongeschonden bewaren harer leer. Na de godsdiensten in 't bijzonder te hebben beschouwd, zal het niet slecht zijn na te gaan wat S.R. meent over hun natuur, oorsprong en toekomst. 't Is met een ernstig-strak gelaat dat men volgende bepaling van den godsdienst moet lezen: Un ensemble de scrupules, qui font obstacle au libre exercice de nos facultés. | |
[pagina 475]
| |
De oorsprong van den godsdienst is een dierlijke. Onze vaderen hebben het animisme van zulke edele voorouders overgeërfd. Als het materialistisch evolutionisme zal bewezen zijn... Toekomst heeft de godsdienst heelemaal niet. En hier heft schrijver voor de zooveelste maal een triomfzang aan bij het graf waarin de Kerk gaat verdwijnen, terwijl die Kerk integendeel voor ons staat, in al hare macht, even goddelijk-jeugdig als in de eerste dagen harer stichting.
10. - Pater Lagrange was door zijn geleerd werk ‘Etudes sur les religions sémitiques’ opgewassen om zich met S. Reinach af te meten. In zijn ‘quelques remarques sur l'Orpheus’ valt er geen algemeene weerlegging van den Orpheus te zoeken; toch zijn er eenige raak-treffende aanmerkingen. 't Is niet mogelijk hier in wetenschappelijke bijzonderheden te treden. P. Lagrange zet 'schrijvers hoofdzonde in helder daglicht: zijn misbruik der vergelijkende methode. In de vergelijkende methode ligt iets goeds, maar hoe menigmaal heeft het aan S.R. geen perten gespeeld, bijzonder in het geval waar hij de eucharistie gelijk stelt met eene voortleving van totemisme. Ook houdt S.R. te veel van wegdoezelende lijnen waarop P. Lagrange te recht aanmerkt: ‘Met eenige kleuren te verbleeken en andere meer te doen uitkomen, komt men gemakkelijk aan een grijze tint, die dan ook op alle godsdiensten kan passen’ (bl. 54), wat schrijver wederom door vele voorbeelden uit den Orpheus weet te staven, inzonderheid waar het om de mytheverklaring gaat van Christus' lijden. Ook zijn er zoo nog al wat onnauwkeurigheden in S. Reinach's vertoog geslopen, die P. Lagrange wetenschappelijk weet aan te wijzen. Kortom, die ‘Quelques remarques’ zijn een schat voor de apologeten, die den tijd en misschien de bevoegdheid niet hebben om persoonlijk de waarde van S. Reinach's gezegden na te gaan.
11. - Naar aanleiding van eenige pas verschenen werken geven de EE. Heeren Bros en Habert eenige zeer belangrijke mededeelingen aangaande den Islam. Met nut zal men hunne bijdrage nalezen om op de hoogte te komen van den godsdienstigen toestand van Arabië vóór Mahomet. Het leven van Mahomet wordt er eveneens verhaald. In de beschouwingen over zijne leer houden het de schrijvers er voor dat er tusschen christianisme en islamisme geen vergelijking mogelijk is daar het christendom verre boven het islamisme uit steekt. 't Staat ten andere vast dat de Coran op de christene oorkonden heeft plagiaat gepleegd. | |
[pagina 476]
| |
Over de verhouding van het Boeddhisme tot het christendom is men het niet eens. Burnouf beweerde ronduit in 1888: ‘Dat het christendom voortgesproten is uit de godsdiensten van Asië, en meer bepaald uit het boeddhisme, is een feit dat men voor bewezen kan houden. Zij integendeel, die zonder vooropgezette meening, de feiten onderzoeken, zullen veeleer tot het besluit van hoogleeraar de la Vallée-Poussin overhellen: ‘Ongetwijfeld acht ik het onvoorzichtig te loochenen dat de boeddhistische legende heeft kunnen in het Westen gekend zijn vóór onze tijdrekening; doch vind ik het kinderachtig de minste gissing te wagen aangaande ontleeningen, die, al wezen ze niet strikt onmogelijk a priori, toch geene waarschijnlijkheid, laat zijn eene zekerheid uitmaken. Alhoewel immers het christianisme in sommige punten uiterlijk gelijkt aan het Boeddhisme, is er tusschen beide godsdiensten een essentieel verschil.’ Onze godsdienst is theocentriek, t.t.z.: in onzen godsdienst is God het centrum van alles, terwijl het boeddhisme anthropocentriek is, t.t.z. dat de mensch zelf er het middenpunt van uitmaakt. 't Is er het boeddhisme om te doen dat de ziel zich goed bevinde. Betrekkingen tusschen de ziel en God zijn onmogelijk. Want de Meester is het Nirvana binnen getreden waar hij de kreten door zijn volgelingen geslaakt niet vermag te hooren. In den katholieken godsdienst integendeel is er een eeredienst, een niet onderbroken omgang met God door het gebed, opdat hij ons helpe en steune door zijne genade. - De christene moraal is tevens een zedelijke en een theologische. Wij hebben de wereldorde te eerbiedigen, doch die orde is gewild door God. De boeddhistische moraal bevat enkel eenige traditioneele voorschriften. Zij is in den grond eene onafhankelijke en utilitaire moraal. Zoo men daarbij de heidensche bijgeloovigheid, de ontuchtige riten en vele belachelijke voorschriften in het oog houdt, zal men het zeker met den heer de la Vallée-Poussin eens zijn en met de schrijvers Bros en Habert besluiten dat we niet geneigd zijn ‘het brood der westersche gedachte te ruilen tegen den slaapdrank der boeddhistische monikken’.
12. - J.J.F. Van Zeyl wil ook een poging aanwenden om de verhouding tusschen Boeddhisme en Christendom op te klaren. Op de voetstappen van P. Dahlmann, S.J., in zijn Indische Fahrten, is schrijver geneigd te beweren dat de boeddhistische schriften veelal op onze christene oorkonden hebben plagiaat gepleegd. De schrijver put zijne bewijzen hoofdzakelijk uit de verschillende perioden welke de boeddhis- | |
[pagina 477]
| |
tische kunst heeft doorgemaakt, en waaruit zou blijken dat de afkomst van het Boeddhisme uit de Romeinsche wereld allerwaarschijnlijkst is. Voorwaar een interessante poging om meer licht te werpen op dit moeilijk vraagstuk.
13. - De voortreffelijkheid van het Christendom, getrokken uit het zedelijk gehalte zijner moreele voorschriften, heeft altijd machtig ingewerkt op de gemoederen van hen die het goed meenden. 't Was dan ook een gelukkig gedacht van wege Dr Vidal aan te toonen in zijn boek Religion et mèdecine, hoe de voorschriften der christene zedenleer door de hygiene bevestigd worden. Dr Vidal doorloopt beurtelings de geboden Gods, die der H. Kerk, de drie goddelijke deugden, de zeven hoofdzonden, de zeven Sacramenten, en overal weet hij aan te duiden hoe de leer der Kerk, verre van de voorschriften der gezondheidsleer in den weg te staan, deze laatste integendeel in de hand werkt. Hier zijn uit dat oogpunt voor de apologeten kostelijke inlichtingen te putten.Ga naar voetnoot(1)
***
14. - De bewijskracht der redenen van geloofwaardigheid in hun zelven beschouwen is ongetwijfeld groot. Toch ziet de geest belangstellend uit naar de wijze waarop die redenen op andersdenkenden hebben ingewerkt, om hen allengskens te brengen tot den katholieken godsdienst. Paul Loewengard, die zijne bekeeringsindrukken vertolkte in La splendeur catholique, du Judaïsme à l'Église, is een volbloede Jood. Bovendien is hij een kind van onze eeuw, een produkt van de huidige tijden. Een intellectueele, die al de systeemen heeft doorgewerkt van onze moderne wijsgeeren. Een dichter, die met zekeren bijval drie bundeltjes verzen uitgaf. Een Epicurier, die de vleeschelijke geneugten doorproefde tot in hunne diepste essentie. Een spiriet, die zijn heimwee naar ontastbare dingen wilde stillen in de openbaringen van beroemde mediums. Zoo iemand komt niet tot de Kerk langs effene paden. Zijn leven was dan ook een onophoudend naloopen van 't geluk, over alle inderpalen heen. Onder zijne broeders de Israëlieten zocht hij kalmte in de koorts die hem verteerde. Doch in het | |
[pagina 478]
| |
modern, ultra-spiritueel Jodendom, voor hetwelk de Messias enkel de onbepaalde vooruitgang is van de menschheid, vond hij de verlangde rust niet. De wijsgeeren zouden hem de oplossing geven van de raadsels die hem omringden. Hij dweepte met Kant en Nietsche. Maar hunne menschelijke pogingen om het waarheidsbrood te breken voor de hongerige schaar, hadden geen uitkomst, Dan zou de schoonheid toch wel zijn hart kunnen vullen, dat toch zoo leeg was. Met Leconte de Lisle, Baudelaire, Flaubert, Mallarmé knielde hij voor geen andere godheid, dan voor de schoonheid. Zijn ziel jubelde mee met den dichter: ‘Elle seule survit, immuable, immortelle...’ Maar de schoonheid vulde de leemte niet van zijn hart. Dan naar zalving gezocht voor de pijn die zijnen boezem afknaagde in het zinnelijk genot, in de extase van het sensualisme... Na de ontwaking was de pijn nog vliemender. Op de voetstappen zijner vrouw zou hij die prangende behoefte aan iets bovenstoffelijks, iets geestelijks voldoen in de geheimzinnige evocaties van 't spiritisme. Eerder dan hem te doen stijgen in hoogere sferen, bracht het hem nog lager bij den grond... Wat een leven!... Het echte geluk toch naderde. Hij voelde in de nabijheid het licht geruisch der vleugelen van den engel der goede boodschap. Hij kwam in betrekking met katholieken, o.a. met Mgr Lemann, een bekeerden Israëliet. Onder zijne opleiding ontdekte P. Loewengard allengskens de Kerk in haren stralenden luister. Door de eeuwen heen stond zij ongedeerd midden de branding. Hij bestudeert hare geschiedenis, haar innig wezen. Ja, zij bezat het levensbeginsel, dat in zijn wegkwijnende ziel heerlijk opbloeiend leven zou baren. Een langdurige ziekte liet hem toe lang over dit alles na te denken, tot hij den 8n December 1908 gedoopt werd, en den oorsprong van alle leven ontving in de H. Communie. Oogenblikken van innig zieleleven, die voor goed de wonden genazen, waaraan zijn ziel zoo lang had gebloed. Pakkend is dit bekeeringsverhaal, dat al weer eens eene ziel voor ons bloot legt in den strijd om hooger leven. Toch draagt het iet of wat de sporen van 's schrijvers ziekelijken toestand. Wat gerektheid in sommige verhalen, dood gewone zinnetjes na flinke bladzijden gloedvol proza. In zijn geheel toch een groote bekoring uitoefenend, een bekoring ten goede.
15. - Zeer lezenswaard ook het bekeeringsverhaal van Mej. Agnes Siegfried, geschreven in de Revista per le Signorine, en waarvan G. Goyau een Fransche vertaling gaf in de Revue Montalembert. Agnes Siegfried was in protestantsche gevoelens | |
[pagina 479]
| |
opgebracht. Allengskens toch vond ze geen bevrediging in de leer van het protestantisme en vooral niet in zijn kerkelijke plechtigheden. Ze zocht naar de ware Christi Kerk. Een priester, bij wien ze te rade ging, zegde haar: ‘Treed niet uit geestdrift de Kerk binnen’. Deze jonge vrouw zette zich dan ook aan de studie, en door de studie kwam ze tot de Kerk. Op haar zelve past ze de woorden toe van S. Augustinus: ‘'t Is door de wetenschap (de genade verondersteld) dat het geloof in ons geboren, gevoed, gesterkt en tegen slechten invloed gevrijwaard wordt.’ Wat een prachtig voorbeeld voor hen die de katholieken enkel als gevoelsmenschen aanschouwen!
16. - De bekeering van Von Ruville is niet onopgemerkt voorbijgegaan. In de naburige landen heeft ze aanstonds de aandacht geboeid. Terwijl men in Frankrijk een Fransche vertaling aan 't bereiden is, is de Nederlandsche reeds verschenen bij de firma Van Langenhuysen. Ze leest heel gemakkelijk en geeft wel den Duitschen tekst weder.
17. - Ook in de onmiddellijke omgeving van Von Ruville leende men aan dezes bekeering de aandacht. H. Meinhof, dominé van S. Laurentius te Halle, gewezen parochie van onzen bekeerling, schreef: ‘Vorwärts zum Glauben!’ Eine evangelische Antwort auf die Schrift des Herrn Professor Dr Von Ruville ‘Zurück zur heiligen Kirche’. In dit schrijven steekt de driftige toon zoo heftig af bij het sereene ‘Zurück zur heiligen Kirche’. Overigens vindt men er de gewone opwerpingen tegen de Kerk, opwerpingen welke schrijvers vooringenomenheid in klaar licht stellen. Op vele plaatsen treft men een verkeerde opvatting der christene dogmen, en in een allergewichtigst punt verdraait schrijver volledig een gezegde van Von Ruville. Dr Reinhold, wiens boeken eenigszins mede hielpen aan Von Ruville's bekeering, antwoordt op dit schotschrift: ten eerste om te wijzen op den pamphletairen toon van het werkje, doch vooral om de heerlijke lessen te trekken, welke noodzakelijker wijze volgen uit Von Ruville's bekeering. Eindelijk werd over deze bekeering nog een brochure geschreven door zekeren Leute, zoogezegd gewezen katholieken priester. Die heeft nu eens echt gevonden waarom Von Ruville katholiek werd. Doodeenvoudig omdat V.R. vroeger officier in het leger was, en als dusdanig zijn genot moest vinden in de strijdende Kerk. De soldaat heeft den geschiedkundige verdrongen!... Ten andere, V.R. beweert door het lezen der Symboliek van | |
[pagina 480]
| |
Moehler te zijn bekeerd: Maar, hij moet dat boek wel slecht gelezen hebben, om niet eens goed den naam te kunnen schrijven van den auteur... Aldus Leute. Doch die naam is wel soms goed geschreven. En in alle geval mag de heer Leute den hemel danken als de letterzetters hem nooit op meerdere kemels vergasten. Is 't niet, lezers, dat die heer Leute een echt leutige vent is? Pater P. Janssens, O.P. (Wordt vervolgd). |
|