| |
| |
| |
Johan Severin Svendsen
Bij zijn 70en verjaardag
Er gaat een zucht door alle zielen van het Noorden naar het zoele Zuid en 't land der zon. Dat is de diepe beteekenis van Mignon's lied, dat is Child Harold's verrukking. Licht en luister, kleuren en gloed: dat is de droom van 't omnevelde Noorden, waar een grauwe zee dondert op barre kusten, waar de herfst met killen mist en geweld van winden 't begin is van een bitteren en langen winter. Italië! zoo ruischt het door 't gemoed als harpeklang; en de dichters van 't Noorden, zongen die heimnisvolle muziek in zangen uit en dichtten van ‘Romeo en Julia’, van ‘Torquato Tasso’ en ‘Messina's bruid’. Italië, het bloeiend paradijs omhoogrankend over de brokstukken der klassieke wereld: heel de wereld verrijkte zich met zijn schatten en toch werd 't nimmer arm; zijn kunst werd Europa's kunst en toch bleef Italië steeds Italië. Dan werden de volkeren zich hunner zelfbewust en schiepen eigen kunstvormen en bedachten elk hun nationalen stijl; maar bleef Italië in droomen en gedachten, de geheimzinnige muziek zong voort in diepste der ziel een lied van heimwee en bewondering; en de tinnen van Rome en zijn gouden koepel glansden tegen de lucht, op den achtergrond der romantische landschappen, in 't droomgeweven maanlicht der germaansche fantasie.
Hoe verder de landen liggen naar 't noorden toe, hoe brandender er 't verlangen is naar 't zuiden. Wij kennen warme zomerdagen en onze winters zijn niet zoo bizonder guur. Tot ons komen de vogels van 't noorden, en velen blijven in de koude dagen in onze mildere landstreken. Maar boven, waar de winter zoo lang heerscht en zoo gestreng, waar lente en zomer samen smelten in een plotseling opbloeien tot een vluchtig vergaan, daar is die droom van lentetij en zomervreugde inniger, dat verlangen naar licht en warmte dieper, dat smachten naar gloed en
| |
| |
luister smartelijker... naar 't zuiden! Daarheen wezen de trekvogels den draak der Vikingen den weg; naar verre! Het noorden verzonk in slaap en droom na de tochten van dien geduchten tijd; het hooge noorden telde eens niet meer mee in de statenrij van Europa dat nu verder Skandinavië noemde àl wat daarboven lag. Maar Skandinavië wordt in 't begin der XIXe eeuw weer duidelijker onderscheiden, die verschillende landen, die zich binnen hunne politieke grenzen ontwikkelen, elk naar zijn verscheiden aard, tot 't verwaarloosde Noorwegen, 't verbaasde Europa tot bewonderen dwingt: vrijheid en schoonheidsdroom. 't Land is ontwaakt uit zijn slaap en gevoelt zijne kracht: welke Romantiek was zóó geheel doorstroomd van nationaal-zelfbewustzijn? En toch: de oude droom leeft voort en altijd zingt de fluistering in 't diepst-verborgene der ziel:
Von Gärten, die überm Gestein
In dämmernden Lauben verwildern,
Palästen im Mondenschein,
Wo die Mädchen am Fenster lauschen
Wann der Lauten Klang erwacht,
Und die Brunnen verschlafen rauschen
In der prächtigen Sommernacht.
Voert, verre, naar 't zuiden: Ibsen, Björnson, Grieg... Geen volk kent als 't Noorsche dien trek naar den vreemde, dien zucht naar 't onbekende, dat verlangen naar 't nieuwe. Het is 't oude Vikingenbloed, dat bruischt ook in 't jongste geslacht. 't Is heimwee naar warmte, 't is een brandende begeerte naar ontwikkeling dat allen aandrijft: want niet alleen de Noorsche kunstenaars is deze trek gemeen en eigen, maar allen, en de bewoners der westkust 't meest. En dit is beduidend: terwijl in onze landen die reislust een alledaagsche zucht is naar avontuur, waaraan veelal de leesboeken der jeugd schuld hebben, is dit voor den Noor bizonder een drang voor zijn binnenste binnen naar ontwikkeling, geboren uit 't bewustzijn dat daar verre ligt een land van schatten en schoonheid, door allen die grijpen willen en begrijpen kunnen, voor zijn land ten zegen en zich zelve tot geluk. Want iedere Noor is kunstenaar en de Poëzie vindt nergens meer begrip; want dit volk is ernstig;
| |
| |
zijn bewondering is minder luidruchtig, maar des te dieper zijn gevoel. En hoe groot er de bewondering is voor 't eigen land in zijn leuze uitgesproken (‘Norsk er de best’), de rechtmatige hoogschatting van 't verdienstelijke daarbuiten kan nergens grooter zijn.
Dit is de wijdloopende voorgeschiedenis van Johan Svendsen's levensloop, zooals zij dat is van iedere kunstenaars-biografie van 't Noorden. Dat de zoon van den eenvoudigen en bescheiden musikus uit Kristiania een echte kunstenaar zou worden, hoe kon de vader 't denken, hoe had de zoon 't gedroomd? Hij verdiende zijn brood als mili-tair klarinetspeler in de stad zijner geboorte. Toen iets onverwachts gebeurde: hij kreeg geld, - geld dat hij eens een vriend geleend had, eigenlijk een onbeduidende som, waaraan hij nooit meer gedacht had. Zoo kwam 't dan als uit de lucht gevallen, en Johan Svendsen, de soldaat-muzikant, beschouwde 't als een teeken des hemels. 's Anderendaags zat hij in de trein en spoorde Zweden binnen. Göteborg was het doel der reis. De tweede stad van Zweden onderscheidt zich nog steeds door haar goede muziekuitvoeringen. Wat kan men niet alles waar men over de noodige middelen beschikt? In de bloeiende koopmansstad zijn de zweedsche fortuinen opgestapeld. Maar wat boeide de twee-en-twintigjarige, die door de koorts van den reislust was aangetast? Alleen de verte trok, en hoe verder hij kwam, het dreef hem altijd weer naar verder: Malmö, Lübeck, Hamburg: zoo kwam hij naar Leipzig.
Hier maakte een staats-stipendium 't mogelijk dat hij er 't Conservatorium bezocht; dit betrad hij niet als leerling, maar alrêe als meester. Om den broode had hij gespeeld en geschreven. Klarinet en fluit waren hem vertrouwd; viool was zijn hoofdinstrument. Doch ook had hij geschreven gedurende zijn oponthoud in 't buitenland, dansen en marschen, die de meester van heden niet telt in de rij zijner werken, maar die den leerling te Leipzig een voortreffelijkheid gaven - een gemak in kompositie en muzikaal doorzicht - waardoor Svendsen terstond boven de anderen kon uitblikken.
Daar leerde de meester den Amsterdamschen pianist Julius Röntgen kennen, die hem een trouwe vriend bleef, en tegelijkertijd de bewonderaar was van Edward Grieg,
| |
| |
ook Svendsen's vriend en landgenoot. Röntgen was 't, die de muziek van den meest nationalen toondichter van Noorwegen, Grieg, in Holland inleidde. De beroemde dirigent der Nederlandsche hoofdstad, Willem Mengelberg, maakte zijn landgenooten bekend met de kunst van Svendsen. Uit zijn Leipziger tijd zijn de D-dur Symfonie en 't A-moll-Kwartet. In 't geheel schreef Svendsen twee Symfonien en nog een kwintet en een oktet ‘behalve zijn poëmen en lyrische stukken. Met zijne liederen bevinden wij ons te Parijs. Ook deze liederen telt de meester niet zoo zeer onder zijn werk, en daarnaast is hij vol bewondering voor die van Grieg.’ Ik komponeerde liederen - zegt hij - om daarmee wat te verdienen: d.w.z. ik nam een tekst en trachtte er zoo goed mogelijk eene kompositie van te maken, doch geenzins om daarmee als komponist op te treden voor 't groot publiek. ‘Onder dit tiental bevindt zich ook het bekende
Wenn der Frühling auf die Berge steigt.’
Parijs, - dat was een tweede verlangen geweest, toen hij eenmaal Leipzig bereikt had. Niet om de muziek zocht hij de Fransche hoofdstad, waar men toenmaals de schouders nog ophaalde voor Berlioz en waar Rossini gevierd was, terwijl er een Meyerbeer, een Wagner in den weg stond, en een Tannhaüser niet zonder ballet voor 't voetlicht kon gebracht worden, - en toch nog viel. Niet om de kunst, want het muzikaal begrip was er toenmaals zeer gering; maar om de taal zag hij naar Frankrijk uit; en hij was gelukkig als vioolspeler in 't orkest van 't Odeon plaats te nemen, terwijl zijn hart ineen kromp om hetgene wat hij hielp ten uitvoer brengen: maar zijn ooren dronken de taal-muziek die stroomde van 't tooneel. Sarah Bernhardt begon er te verschijnen, en haar verschijning was al gauw een schittering. Corneille, Racine, Molière stonden op de tooneellijst en ieder stuk hoorde de noorsche vioolspeler - oefeningen en uitvoeringen - honderd maal. Dat was zijn school en 't was niet de minste. En toen hij na een tweejarig verblijf met zijn oponthoud aldaar voldaan was, ging de reis terug naar Duitschland, naar Weimar en Bayreuth, naar het ‘Königreich der Gnade.’
Hier zegevierde Richard Wagner en met hem de
| |
| |
duitsche kunst, na de zegepraal der duitsche wapenen in 't vorig jaar, toen hij den 22sten Mei 1872 den eersten steen legde van den tempel der ‘toekomstmuziek’. De herinnering dier feesten leeft voort in de geschiedenis van Bayreuth; zij ontroert den noorschen kunstenaar, als hij zich die glorie-dagen herinnert. Svendsen zat in 't orkest, toen ter viering dezer plechtigheid Wagner's ‘Huldigungsmarsch’ klonk en de negende van Beethoven de gevoelens van 't oogenblik vertolkte. Hij hoorde er Wagner's woord tot ‘zijne kunstenaars’: Wir geben kein Concert, wir machen Musik für uns und wollen der Welt nur zeigen, wie man Beethoven aufführt.... In Leipzig waren David, Richter en Reinecke Svendsen's meesters geweest; in Bayreuth werd Wagner zijn vriend. Zoo was Liszt degene geweest die Grieg bemoedigd had en hem naar Rome deed overkomen; zoo had Mendelssohn dan Deen Niels Gade toegeroepen, dat de toekomst hem verzekerd was. Richard Wagner werd Svendsen's vriend: en welk een vriend was hij voor de zijnen voegt hij er aan toe! Zoo gesloten en ongenaakbaar als hij voor vreemden was, zoo innemend kon hij wezen, maar dan in bekenden kring. Zijn vroolijkheid werd uitgelatenheid; een onvermoeibare grappenmaker, een altijd stroomende vloed van geest en humor! Twee maal verbleef Svendsen te Bayreuth en den tweeden keer woonde hij in de onmiddelijke nabijheid van Wagner's villa. Ik zat juist te schrijven aan mijn ‘Parisischer Karnaval’ - vertelt hij - en schreef en schreef maar toe, en lette op niets, toen 'k op eens hoor in mijn kamer dat welbekende ‘Na, na...’ en Richard Wagner stond verontwaardigd voor me. ‘Dat heet 'k nou er 's wat, zijn vrienden niet eens bezoeken als men naast hun deur komt. Meester, was 't antwoord, als 'k U zeg dat 'k niet komen kon!... kijk naar mijn voeten.’ Die zaten in sandalen van mijn eigen maaksel: ik had vreeselijke
eksteroogen. Eksteroogen! riep Wagner opgetogen; nee-maar, die kan 'k genezen: Hij had er juist nog een zijner beroemde zangeressen van bevrijd, en daar zat hij op z'n knieën naast me. Of 'k zijn wetenschap mijn eindelijke genezing had toe te schrijven heb 'k nooit geweten; maar wat heeft hij mijn sandalen bewonderd! dat vergeet ik niet....
Svendsen's eerste vrouw was van joodsche afkomst.
| |
| |
Toen deze in Bayreuth tot 't kristendom overging, stond Richard Wagner als peter aan de doopvont. Svendsen legt er nadruk op, hoe de schrijver van ‘Das Judenthum in der Musik’ ten onrechte zou verdacht worden van Jodenhaat, maar hoe al zijn afkeer gericht was tegen 't drijven van joodsche kritiek tegen de onbeschaamde gewinzucht en den zakenmakers-geest die der menschen hoogste neerhaalt tot de lage wereld van handelarij. Wagner was eene inreligieuse mensch; geen kerkpilaar, doch godsdienstig in heel zijn levensopvatting.
Van een beinvloeden der Wagneriaansche kunst kan geen sprake zijn meent de meester zelf: trouwens zijn arbeid bepaalt zich tot het lyriesche, louter-symphonische. Evenmin van een invloed door Schumann uitgeoefend, ofschoon Svendsen vol bewondering is voor den hartstochtelijken romantikus, - maar misschien, voegt hij er aan toe, bewonder ik Schubert nog meer. Schumann's ‘Abendlied’ zette hij voor strijkorkest; - zelf schreef hij ‘Abendklänge’.
Als ook Wagners muziek hem over 't hoofd heenging, zoodat zijn werk van dezen invloed vrij bleef, werden toch Wagner's woorden hem diep in 't hart geprent en waren zijn gedachten en gevoelens die van den jongen Noorschen komponist. De hoogheid der kunst, de ernst die de dienst der schoonheid vordert, dat zijn wel indrukken die hij van den dichter van Parsival had gekregen. Wagner wilde de kunstuitvoering gestempeld zien met ‘den Charakter der religiösen Feier’. Svendsen vertelt: - Als ik wat te zeggen had, dan werd een kunstuitvoering een hooggetij. Niet slechts het beste op de beste wijze vertolkt, - en daarom liever minder raak, maar beter; doch ook in de beste omgeving. Ik zou laten afkondigen, dat men komen moest in feestkleedij; het publiek moet van zijn kant de kunstuitvoering omgeven met de meeste statie; en naar deze zeldzamer plaats grijpt, zal de waardeering grooter zijn. Zij moet een hooggetij wezen, door 't volk met spanning te gemoet gezien, met eerbied begroet, met liefde bejegend.
Nu kwam Johan Svendsen terug naar Kristiania, waar hij gedurende eenige jaren dirigeerde in de Muziekvereeniging. Weldra drong 't hem echter weer ter wijde wereld. Hij concerteerde te Londen, keerde terug naar
| |
| |
Parijs, stak over naar Amerika; toen kwam hij eindelijk ook te Rome. Daar wachtte kem, als Edvard Grieg, de groote Liszt. Bij die herinneringen geraakt de noorsche meester letterlijk in verrukking: Liszt, o Liszt, roept hij uit, wat een man, wat een kunstenaar, wat een karakter: een kind, maar een koninklijk hart: een wonder, een wonder... als hij zijn vingers over 't klavier liet gaan, dan gleed de wereld onder je voeten weg, dan gingen nieuwe paradijzen open, dan was je je zelf niet meer...
Zijn eerste concert had Svendsen gegeven in Kopenhagen. Toen kort daarna de dirigent van den Koninklijken Schouwburg zijn betrekking neerlegde, werd hem deze opgedragen. Paulli die hem genegen was en allen die, zonder hem goed te kennen, het goed met hem meenden, raadden den nieuwen kapelmeester, zich den titel van ‘koninklijke’ mogelijk te maken, die recht gaf op pensioen - ten koste zijner nationaliteit. Het ware hem gemakkelijk geweest Deen te worden, maar Svendsen was een zoon van zijn land en de Noor kent geen grooter trots, dan die van Noorwegen te behooren. Zijn land heeft zijn naam niet geschrapt, en in zijn woning, op den vleugel, staat de noorsche vlag, het roode doek met het wit-en-blauwe kruis.
Zijn hart is Noorscher dan zijn kunst: dat is des meester's eigen uitspraak: Ik durfde 't niet aan, als Edvard Grieg, een nieuwe kunst te gronden op onzen nationalen liederenschat! ik kon Mozart en Beethoven zoo maar niet goeden-dag zeggen. Maar ik werd geen Duitscher en ik werd geen Deen. Als centraal-Europa dan ook niet weet dat Kristiania, en niet Stockholm, de hoofdstad is van Noorwegen, toch geloof ik wel, dat de muzikale wereld die mij kent, zal weten dat 'k een Skandinaviër ben. Geen Noor als Grieg, maar ook geen Pruis als Niels Gade, - de Deen die de Duitsche Romantiek besluit; maar een Skandinaviër als Sinding, - misschien ben 'k wel ‘Svendsen tout court’.
Toch mag Noorwegen tellen: zijn Rapsodies Norvégiennes (op. 17, 19, 21, 22); zijn ‘til Säters’ Vals (op. 56); zijn instrumentatie van 't volksgeliefde lied van Ole Bull, de Paganini van het Noorden: ‘Säterjentens Söndag’ Herderinnetje's Zondag); en de ‘Norwegischer Künstler Karnaval’, die Svendsen schreef te Kristiania. Om de twee jaar vierden er de vereenigde kunstenaars in hun
| |
| |
kring de komst van den Italiaanschen blijheids-prins. Bij een dezer gelegenheden werd Svendsen de muzikale inleiding daarvan opgedragen. Toen schreef hij die ouverture, waar Noorsche volksmotieven afwisselen met eene napolitaansche melodie, tot deze na vele parafrazen in elkander vloeien, en in dit symbolische huwelijk der tonen de blijde inkomst bezingen van den zonnigen prins van 't Zuiden in 't hooge Noord.
Vierstemmig schreef Svendsen ‘Dikter af C...’, voor viool en piano, ‘Violen (La violette’ en de wereldbekende Romance in G-dur. Even bekend is een zijner vroegste werken ‘Festpolonaise’ (op. 12); daarna voor orkest (op. 13) ‘Kroningsmarsch’, een ‘Andante funèbre’, de balletmuziek ‘Hiver et Printemps’, de ‘Pariser Carnaval’, de (Spaansche) ‘Zorahayda Legende’ (op. 11), een bewerking van twee Zweedsche volksmelodieën, enz.
Niet minder beduidend was zijn arbeid als kapelmeester: hier was hij Deen, in zooverre hij de belangen zijner nieuwe landgenooten zeer behartigde, een rij van Deensche werken op 't tooneel bracht en 't publiek in kennis stelde met een aantal meesterstukken, tot dan nog onbekend te Kopenhagen: oudere als ‘Falstaff, Othello, Aïda, en Carmen’, maar ook de nieuwste als ‘Cavalleria rusticana, Mephistopheles’, en de Wagneriaansche ‘Fliegende Holländer, Valkyren, Siegfried, Tannhaüser’ e.a. De eerste voorstelling die hij leidde met zijn dirigentstok was die van ‘Lohengrin’, den 3den September 1883.
Zoo men in zekeren zin ook Svendsen Wagneriaan kan noemen, den naam van Duitscher hem geven, zou hem een diepe krenking zijn. Daarvandaan is alle onheil gekomen over Skandinaviën, dat 't zich van den Duitschen invloed niet heeft kunnen vrijwaren. Liever alles dan Duitsch, is de leuze der Skandinaviërs, die arbeiden aan de voltrekking van de nationale kunsttempels. De Fransche invloed, meent Svendsen, is niet te duchten: feitelijk heeft hij nog geen schade gedaan; hij was nog niet te bespeuren. En wat het ongezonde betreft der Fransche kunst en het overdrevene van den Franschen aard, het Noorsch karakter is daar tegen opgewassen; maar zijn aangeboren ruwheid wordt er door gepolijst. Wel is Italië de droom van velen, maar de weg is zoo lang, en 't land zoo arm!...
| |
| |
De verte trekt den Noor, - maar eenmaal van huis, dan trekt hem Noorwegen nog meer. En hoe Noorwegen kan trekken, dat weet de vreemdeling reeds die 't schoone land doorschreed, die zich lokken liet door de sneeuwen sluiers der watervallen van 't gebergte, die de toppen der rotsen gevonden heeft, hun geheimenissen doordrong en hun schoonheid heeft liefgekregen. Van dat oogenblik is ook over hem de betoovering gekomen waarvan hij zich nu niet meer bevrijdt en die hij meedraagt, 't leven door, als louter heimwee. Hoe veel smartelijker gaat 't door de ziel van den zoon dier bergen, de kreet ‘naar huis’. Maar - zegt de meester, die om zijn Noorsche bergtoppen droomen blijft, - heb 'k niet kinderen groot te brengen? Sinds 1908, na de feestelijke eere-voorstelling in den Schouwburg, waarna hij den dirigeerstok neerlegde, gedwongen door gezondheidsredenen, leeft de bejaarde komponist in den kring zijner huisgenooten: zijne nog jeugdige vrouw, een dochter en twee jongens, waarvan de jongste vijftien jaar is.
Den 30sten September jl. vierde Johan Svendsen zijn 70sten verjaardag. Opgeruimd en frisch zat de meester ter tafel met zijne vrienden en ontving de talloozen, die hem heel den dag door toestroomden: vol geestige luim en schertsenden lust, grijsaard zonder grijsheid, met den lach van den gelukkige om de lippen, en een glans in de oogen, sprekend van tevredenheid en levensvreugde. Op dien dag betuigde Kopenhagen hoe dierbaar de meester er is, en hoe erkentelijk men er blijft voor zijn werk, zijn symphonieconcerten, die 't kulminatiepunt waren van 't Deensche muziekleven, en zijn muzikale leiding aan 's lands hoofdtooneel. Maar ook Noorwegen gedacht den zoon des lands, en koning en koningin zonden hem hunne gelukwenschen. De vlaggen der beide landen spanden een tropee uit boven des meesters hoofd terwijl zijn ‘Festpolonaise’, met het Noorsche volkslied, zijn feest inleidde, en de verbroederde banieren schenen te beduiden: hij hoort ons elk van beiden toe!
Dr Felix Rutten.
Kopenhagen, 1 Oct. '10. |
|