| |
| |
| |
Boekennieuws
De Gulden Schaduw. door Karel Van de Woestijne. - C.A.J. Van Dishoeck, Bussum, 326 blz.
Hoezeer Karel Van de Woestijne is een Renaissancenatuur, heb ik trachten uit te maken in de kroniek waarin ‘Janus met het Dubbele Voorhoofd’ werd behandeld. In dat proza hadden we den Renaissance-mensch met den humor van zijn volle leven; in deze verzen hebben we den Renaissancemensch met den ernst van zijn hoogste streven. In de verwikkelingen van zijn proza ligt menige guitige lach gedempt; in de nog erger verwikkelingen van zijn poëzie speurt ge nergens dien lach; het sterkste pogen van zijn kunst is hem te heilig: op de hoogten waartoe hij dan stijgt komt er vertigo; en wie zou er dan lachen?
Deze dikke bundel omvat eigenlijk drie boeken: De Rei der Maanden, Het Huis van den Dichter, Poemata. Drie boeken poëzie, zoo onderscheiden, dat ze enkel kunnen harmonieeren door de wondere harmonie die ten slotte 't veelslachtig allerhande in dezen buitengewonen mensch toch allengs komt beheerschen.
Over Van de Woestijne's duisterheid meen ik vroeger genoeg te hebben gezegd. Met dezen nieuwen bundel is ze er niet op verminderd. Meer nog dan vroeger zwelgt hij in de overdaad van zijn eigen taal; en een der hoogste genietingen schijnt het hem te wezen verloren te loopen in den doolhof zijner eigen beelden. Blijft ge speuren met meer dan gewoon geduld, dan treft ge meest altijd het Ariadne-draadje: maar den Minotaurus van 's dichters onbegrijplijkheid heel en al doodslaan, dat zult ge niet.
Bij wijze van opdracht krijgen we vooreerst een samenspraak. beurt om beurt een sonnet, tusschen den dichter en zijn gedachte: De poëzie zegt zelf dat ze weinig weelde brengen zal:
‘'K en brenge u meer uit de eelste zeeën, ik, gedachte. dan op mijn armen moeder-zoen een beetje zout’.
Maar de Dichter vertrouwt, hij voelt immers best de vruchtbare zwaarte van zijn dichterschap, en het zure zal hem wel worden zoet. Daarbij:
‘Wat zoude ik klagen, waar 'k miskennen heb verworven?
Hoe drage ik zelfs een zorge om zuivrend sterken nijd?
Ik ben een druivelaar door Godes hand geleid,
die aller vorst gekeend en te elken tak doorkorven,
te voller geurde en woog ter herfstelijke korven,
maar pijnlijk was de groei ten muur der Eeuwigheid’.
Waarom zijn boek de Gulden Schaduw heet verklaart dan de Dichter in een kort vers, dat wel zeer euphemistisch een verklaring heet: Verbeeld u dat ge staat in 't woud, als 't avond is en alles rood weerschijnt. - Besef dan goed het symbolische van uw staat, als ge dichter zijt en als ge uw stemming laat
| |
| |
gaan op alles wat een avond in 't bosch kan teweeg brengen bij u, in harmonie met de zonnedaling tusschen de boomen:
van heel uw innigst wezen klaar
zie gulden schaauwe uw trêen ontglijden.
Dat er in 't Vlaamsche landschap op dat uur ook misten stijgen, die, zoo goed als de gulden schaduw, heerschen in dit boek, waarom zouden 't we niet zeggen al dadelijk, wijl een recensie toch altijd proza blijft?
Maar beklagenswaardig is hij die zich niet beuren voelt uit zijn proza waar Van de Woestijne nu straks de ‘Rei der Maanden’ bezweert - bezweert met dat indrukwekkend inleidend sonnet:
Ik bind u binnen 't woord, o jaar, gelijk de boom
U binnen 't harsig barsten bindt der harde schorse.
Dan volgen ze in rei van lichter of zwaarder rythmendans, de twaalf maanden, twaalf godinnen van 't prachtigste Van de Woestijnsche maaksel.
'k Heb hier vóor me liggen een reproductie der twaalf tafereelen in 't Madridsche Museum, van dien grooten onbekende die de maanden heeft geschetst met mythologische onderwerpen en figuren uit den Dierenriem. Naar een gelijkaardig-objectiveerende bron is Van de Woestijne's inspiratie gegaan, en ze heeft wonderen verricht: Lees om 't even welk gedicht van de twaalf - buiten het elfde, dat zuiver Verlainiaansch is, maar jammerlijk fragmentarisch bleef - lees dus om 't even 't welke, en gij zult compassie voelen met den goeden ouden Hesiodos, wiens ‘Werken en Dagen’ voortaan bij al wie Van de Woestijne kent zeer schamel zal staan te zien.
Moet ik een proefje kiezen, dan durf ik niet gaan naar 't allerschoonste, VIII (Augustus), uit vrees dat het om zijn hittigheid - geoorloofde wel - zekere lezers, wier gemoedstemming te eerbiedigen valt, zou verontrusten. Hier hebt ge dan b.v. het minder gewaagde, en toch veel realistischer XII (December):
De ladder en de koorde; 't stroo; de gladde kilte
van teile en mes.... De huiver-morgen veinst en wacht.
De lucht is lui. De stilten luistren naar de stilte.
Het huis is doover dan een sneeuwen winternacht.
- De ketel is gekuischt waar zwoele draffen brasten,
en 't beest is buiten. Logge en wijze vingren tasten;
de zeuge rilt: hare oogen loenschen... En de dag
is als een doode vrouw die 'k niet beminnen mag...
- De dag is ledig. Hoor ten stal de peerden stampen.
De dag is ijl: de holle kerste-klokken tampen.
Mijn God, ik was het hoofd waar ge uw gena beweest.
Zij wisten 't. En zij voedden mij, gelijk dit beest
dat hun begeeren voedde en dat hun lust zal slachten.
Ze voedden van hun wrok mijn hankere gedachten
en ik werd schóon, en had hun afgunst niet verstaan...
Thans is de tijd, mijn God, dat ze mij slachten gaan
en... niets waar mijn verweer zijn angst weet vast te klampen...
- De dag is ijl. De holle kerste-klokken tampen.
| |
| |
Weidsch en grootsch als geheel is Het Huis van den Dichter. Daarin ligt ook het meest en het zuiverst natuurlijke, ongedwongen-mooie en spontaan-lyrische van dezen Godsbegenadigde, in den zin dat hij hier, in plaats van zich zoo ‘hanker’ en ‘bral’ - twee alles-zeggende woorden bij Van de Woestijne - af te pijnen tot zijn diepst-reflectieve wezen opruischt in woordmuziek, de borrelingen van zijn meer algemeen-voelende menschenziel vrij laat uitvloeien.
De Dichter heeft zijn huis gevonden op vier plaatsen:
1. Het Huis op de vlakte, aan de rivier, het oude huis aan de Laethemsche Leie, waar hij, de staag gewonde, zoo graag altijd om genezing terugkeert.
Zoo is in ‘de Terugkeer I’ het gevoel van het naderend herstel geuit op een wijze die niet enkel als poëzie eenig is in onze letterkunde, maar die zoo physiologisch teekenend het bevinden weergeeft van eenieder die zich genezen voelt, dat deze dichter medische vak-bevindingen verwoordt die voor iet of wat literair voelende menschen van dokterswetenschap op zijn minst, naar ik vermoeden mag, verrassend juist zullen zijn:
o Vroomheid, dat het weer mocht zijn;
dat weder als weleer het was,
gelijk een geule gouden wijn
in 't broze en donkre glas;
- dat weer dit rijzen is geschied;
en, als ten poele een waterbel,
uit zwoele ziekte, uit zwart verdriet,
mijn hoop, van nieuwe glanzen hel,
heur-zelve welven ziet...
- Nog op de sponde 't holle hoofd
van alle veerend leven leeg;
het oog van genster-glans beroofd:
zoo ligge ik, trage ontwakend waar
me een trouwe ziekte waakt, in 't bed
van bleeken morgen aarzel-klaar,
daar 'k de ooge-schale, licht-gebet,
ontsluite, en, druilend, staar.
Zoo lig 'k, in nauw-ontloken dag,
van al mijn lijde' onaangedaan,
en lache van den glimmelach
die kranke' alleen verstaan;
- als plots geschoten, voor het eerst
na lange tijde', een zonne-straal
de lauwe, grauwe kamer dweerscht,
en, als een jonge zegepraal,
Plots, door het dralend licht-gedruil,
van jammrende ure egaal doorkreund:
een straal, gelijk een schuine zuil
waar heel de dag aan leunt;
| |
| |
- een spake van het naarstig wiel
waarop de zonne een gouden voet
gereed houdt, tot 't den dag geviel
te draaien, en hem draaien doet
En zie: nog vóor 'k bevroede, hoe
dit zoet geweld mijn ziel bezoekt,
daar keert mijn moeheid, en 'k ben moe
lijk van een blijden tocht.
Een frissche zoelte klopt, aldaar
de harde wrok aan 't haamren was;
en wijd wordt ooge en oore als 't waar'
dat zong aan 't zonnig venster-glas
En 't broze brein, dat gemelijk
in zwachtlen zwoelde, slap en zwaar,
gaat zoet me aan 't glanzen nu, gelijk
een halle, stil en klaar.
'k Bewege; en - o, door peze aan pees
daar pijnt me een blijde stijfte en vliemt
door elke spier die roerde en rees;
en 'k voel, hoe leven door me priemt,
En 'k zitte recht, de nek door-wrocht
van wriemlen, 't voor-hoofd klokke-hol:
maar 't oog, dat de oude verten zocht,
mijn oog van verte vol....
o Luie dag, die toe men kruipt
uit hoek aan hoek naar 't lamme bed;
slink licht, dat slink me tegengluipt,
en ziet ge?: 'k zitte recht-gezet
waar heel de zon me omdruipt.
Maar in II ‘Einders’ mag hij al buitenzitten en de zwakherlevende krachten, daar straks gespannen tot hoogdichterlijke veerkracht, spelemeien thans om de huiselijkheid tot ze uitkomen op 't sublieme:
‘De stille zonne daar ik zit, vóor mijne woning,
in de oude lijste van een groene en roode veil;
van al de bloemen op mijn mond de milde honing,
en in mijn hart van al de dagen 't vrome heil;
een witte roze aan mijn krage, en voor mijne oogen
de weiden en de Leie in lagen zonne-brand;
van mijne vrouwe in mij het zorgend mededoogen,
en van mijn zoontje op mijne wang de koele hand;
- ik voel een rijpe traan diep uit mijn binnenst rijzen
van verren heimwee en gevreesd geluk, misschien;
'k laat op mijn moede oog de lange wimpers dijzen;
- maar als ik ze open, zult ge er zonnen stralen zien....
In en om dit huis met een onsterflijke ster er boven blijven
| |
| |
we toeven tot opklinkt het roerend afscheidslied aan zijn lieve Leielanden. Nu naar het tweede huis van den dichter:
2. Het Huis aan den Vijver, bij het Woud. Dat ligt te Boschvoorde, en daar ook overstelpt hem poëzie. Maar hier niet de lijdelijke poëzie die zingt uit den zieke. Hier is 't de man die werkt
om een snede vleesch op deze snede brood.
Een rythmengejaag van koortsigen arbeid gaat door deze verzen - een zwoegende arbeid midden in deze natuur die hem met haar stille schoonheid telkens als hij opkijkt van zijn papier troosten komt en zingen doet:
O lang gesmade troost, o tuk-geleden pijn;
- en 'k voel mijn bleek gelaat gelijk een moede roze...
En toch: en is 't, of heel dit vredig dal-gedein,
of 't weeke zon-gezoen, of 't wimper-streelend koozen
van licht en schaûwe en trage, blauwe hemellijn
voor mij herschapen zijn?
Dat is een poosje rust, maar kom:
Ik min u vrouwe; ik min u kind. Gaat slapen. 'k Blijf,
want 'k voel hoe verzen, barens-reede mij bewonen....
- o God, mijn tóch betrouwde God, gedoog te loonen
dees wankelende ziel in dit doorhankerd lijf....
Maar 't wordt zomer, en hij betrekt zijn derde huis:
3. Het Huis aan de zee; en 't is alsof hij kreeg, deze dichter met rococosche overlading. den helderen gratievloed van de bruisende oneindigheden, alsof hij kreeg van de πολυρλοισβου θαλασσῃς 't geen Homeros kreeg: den Griekschen eenvoud. Nergens ten zij aan de zee kan deze dichter zingen als Boutens, kan hij zijn steigerende driften, die er toch altijd zijn - hoe zou hij anders een groot dichter wezen? - breidelen naar den eisch der klassische Ruhe:
Tot uw eeuwige lijne gekomen,
tot uw eeuwigen drift bereid;
met ons diepst bewogene droomen
en den kalmen trots van ons spijt;
en open voor alle troosten,
en dankbaar voor elke smart:
zoo staan we voor 't goud van uw Oosten
en voor 't grimmende wester-zwart.
Zóo, onder het kleed onzer wanen,
de borst van 't leven doorkrauwd;
op onze lippen 't zout onzer tranen,
maar in 't harte uw voedende zout;
Zee van broze golve-gebouwen
en sterk van na-levenden wind;
gestrekt als een schaamtlooze vrouwe,
en naakt als een schuldloos kind;
| |
| |
o Zee, die in aarzlenden morgen
te wachté en te wijlen ligt,
in uw schoot de stormen geborgen
en uw wezen bleek in het licht:
Zie, we zijn tot uw leven gekomen,
in den angst van onze eeuwigheid;
met ons diepst-bewogene droomen
en den kalmen trots van ons spijt.
En lees nu maar voort, dit zeegedicht, verbazend van driftensterkte en van zelfbeheersching. Wat raadselachtige wilskracht, wat Herkules van zenuwtaaiheid steekt er toch in dezen tengeren, gejaagden mensch? Hier is inderdaad een nieuwe Kloos aan 't woord, maar geen aamechtig agnostieker; een christelijk-geloovende Kloos, grootscher en grooter dan Kloos, die, niet zooals de parnassiaansche Hollander tronend op een onsterfelijk zee-sonnetje, maar in gedrongen poëzie. overzwalpend bladzijde voor, bladzijde na, zijn zielezee brengt vóor de zee, en vergelijkt en dan voelt alles wat Kloos heeft gevoeld, ja:
De zee, ze is als na strijd verademend verblijden;
de zee, gelijk een schoon gelaat dat, na den lijden,
verbaasd, met vrome hoop zijn schromend aarzlen stilt;
de zee, na gloorgen dag tot droom'ge vree vermild;
beroerd, nauw, en bewaasd, als waadmend ademglijden,
ter ronde welving van een bronze' en zilvren schild;
schoon als een bronze' en zilvren schild; de zee, aan 't tanen,
in 't valend avond-licht, dat uit den horizon
langs stijgend einder-plein zijn trage reis begon;
het dralig licht in bronze' en zilvren water-lanen;
en, achter 't steigrend paard met zwarte wappermanen,
het roerelooze rood der rustig-ronde zon.
- Maar ook veel meer voelt dan Kloos, voelt wat een dichter, die christen is, voelen moet:
Nacht. - Aan het open raam waar mijn begeerte huivert
van pijnigende weelde en blij-doorpriemend wee,
hoor 'k, in het windgewuif, van dag-gebroei gezuiverd,
gescheurd en moe de kreet der ongeziene zee.
Ik luister. En 't geschuif der zuiverende veegen
van flodderwind, die hijgend-blij 't geluchte wascht,
voelt zeulen in zijn joel en door zijn woelen wegen
de stem der zee die kreunt en wijkt. die huilt en wast....
- o Vreugde-winden, die mijn pijnlijk-open oogen,
die mijn gedachten manlijk aait en waaiend zoent;
geen schaatren heeft mijn oor voor diepre stem bedrogen,
geen sussen dat mijn ziel met eigen leed verzoent.
In torve toomloosheid, in koppig-taai weerstreven,
voel ik mijn rouw in mij gelijk de zee gebreid;
nog wilder, waar ze in zich voelt huiveren en leven,
o Zee, het weten van haar wreede oneindigheid!
Want hoe ge mijnen kreet in eigen grol mocht smachten,
o Zee, hoe 'k eigen drift om eigen trots verbeet;
nog dieper dan mijn rouw bijt, sterkend, de gedachte,
dat gij mij niet en kent en ik uw grenzen weet.
| |
| |
Wie hier zijn knieën niet knikken voelt tot biddenshouding is van steen.
In 't laatste boek van den bundel, de Poëmata, zingt de dichter, hoezeer het meer objectief-doen ook misleiden mocht, weer zichzelven uit, en langs ‘torve’ kronkelingen zoekt weer haar hoogen kunstweg zijn lievende en lijdende ziel in ‘Adam’, in de ‘Kuische Suzanna’ en in het ‘Lied van Phaoon’.
‘Adam’ is als conceptie wel het sterkste dat van de Woestyne ooit heeft aangepakt: Hij is een Adam, die zijn oorsprong kent, die zich herinnert - o weelde - het Aardsch Paradijs, maar ook - o vloek - de verbanning eruit. Toch richt hij zich op: werken zal hij, 't harde gebod zal hij opvolgen, strijden zal hij tegen de monsters van allerhande drift. Maar daar ziet hij naar zijn Eva, en de strijd tusschen plicht en drift - die grootste drift van alle - laait op met het geweld dat eeuwen doorgloeit: Altijd blijft hij zien dat Eva, de gevallen Eva, toch schoon is, helaas!...
De Renaissance dringt nog voller met haar heidendom in de beide laatste gedichten, die lager staan dan de rest van het boek, ook wel omdat ze fragmenten bleven. Vooral tegen het ‘Lied van Phaoon’ - Phaoon, de minnaar van Sappho - moeten te midden van 't aesthetisch genot ethische bedenkingen rijzen. Die bedenkingen overigens hechten zich aan al de drie Poëmata. Hier levert van de Woestyne. me dunkt, de proef op de som, dat in de Renaissance lang niet alles een verrijzenis was van onsterflijke schoonheid. De grieven, die 'k in de bijdrage ‘Om. K. De Laey’ tegen de Renaissance heb aangehaald, kunnen hier worden heropgedischt met zooveel te meer klem daar het ditmaal een dichter geldt, die wel zeker katholiek is én in zijn leven én in zijn dichterschap, maar wiens dichterschap, veel liever dan dat van den uitnemend-vromen De Laey, speelt met de gevaren die, van het heidendom uit, het geloof zoowel als de kunst bedreigen. Wellicht om dezelfde redenen is er meer onduidelijkheid, is er bombast zelfs, in deze Poëmata. En van de Woestyne mag zich wel herinneren dat ook eupheuisme en gongorisme vruchten waren van zijn geliefde Renaissance... die trouwens in hem een kunstenaar vindt zooals ze er zeker thans om 't even in welk land niet vele kan optronen.
J.P.
| |
Verzamelde tooneelspelen en opstellen over tooneel, door H. Heyermans, 1e deel: Uitkomst, Vreemde Jacht. - Amsterdam, S.L. Van Looy.
Heyermans is dus aan 't verzamelen. De aftrek van zijn spelen maakt weeral herdrukken noodig, en de vele kleine verspreide boekjes verkiest hij thans tot omvangrijker bundels bijeen te garen, en te dezer gelegenheid bij 't ouder werk ook een voorraad nieuwe dingen te voegen.
Ook zijn vroegere opstellen over tooneel raapt Heyermans er bij, omdat hij niet wil dat ze als gewoon dagbladgeschrijf voorgoed verloren gaan en omdat hij meent dat het zijn nut kan hebben zijn theorieën als bedreven vakman weer eens te plaatsen tegenover het waanwijs gepraat van gazetten en tijdschriften naar hij 't noemt ‘het gekakel van velerlei stuurlieden-aan-den wal’.
| |
| |
Heyermans is vooral in den laatsten tijd zeer ontevreden over 't burgerlijke publiek - burgerlijk vooral met betrekking tot zijn kunst - zoowel over de menschen die komen kijken naar zijn opvoeringen als over deze die er over schrijven. En hij lucht zijn ontevredenheid in de drukdoend-socialistische inleiding van dezen eersten bundel.
‘De kunstzinnige hervorming van ons tooneel kan eerst na het herstel eener waarlijke maatschappelijke orde, door samenwerking der zusterkunsten geschieden’. De tooneelkunst moet eerst en vooral, wil hij betoogen, zich richten naar en voeling houden met het lager publiek, terwijl men thans weinig anders doet dan zich schikken naar de eischen van hen die hun entrées duur betalen kunnen, en die met hun verlepten smaak en hun afgeleefd gestel een tijdverdrijfje en een prikkelingetje van 't tooneel komen eischen.
‘De toekomst met haar onafwendbare gebeurtenissen is is aan de proletarische levensbeschouwing - aan het proletariaat...
Hoe sterk het verval zich ook in de tooneelstukken openbaart: het geblinddoekt ideaal, het ideaaltje dat in het verleden blijft scharrelen en het komende niet zien wil - het ideaal dat met lodderende oogjens 'n fopspeen beluikt en zich als nieuwverniste pagode bij het ongevaarlijke klasse-vermaak voegt, - dat ideaal men 'n horrelvoet en 'n waterhoofd, vooral bang en pretentieus tegenover het eenig Ideaal-van-klassieke-vormen dat “in 't Oosten daagt” - dat ideaal kan bezwaarlijk thans nog in de tent der getuigenis worden toegelaten.
Voor ons, socialisten en “materialisten”, zij het een genot in een worstelenden overgangstijd tot ontwaking van derden bij te dragen.
Voor ons is deze periode van frissche ontroeringen - heeft eenige generatie zooveel meegemaakt! - eene in schoonheid groeiende werkelijkheid. waarvan elk nieuw gerucht de wilskracht versterkt’.
Maar genoeg, niet waar - genoeg van dezen hollen grossecaissestijl. Telkens als men de beschouwingen leest van dezen realist der praktijk, telkens als men dezen prime-sautier van zijn eigen vaste planken ziet overstappen naar 't verhoog zijner theorieën, van waar zoo als hij beweert, al zijn inspiratie komt afgestroomd - waarlijk dan zou men beginnen gelooven dat deze man met waarachtig buitengewone tooneelschrijversgaven ook in zijn werk een weergaloos tooneelspeler is, in zoover dit synoniem mag wezen met frasenheldhaftigheid en hansworsterij.
Gelukkig doet Heyermans iets meer dan beschouwingen ten beste geven over tooneel. Uit zijn eigenlijke scheppingen verdringt de dichter-denker den advocaat-fraseur, en daar juist blijkt hij te wezen een man van geestdriftig geloof - een geloof, dat wat men ook zegge van 't voorwerp er van - toch is een geloof met het gehalte van een deugd, van een edelmoedigen ijver om, in naam van een betere toekomst te bereiken door menschelijke inspanning, elk in zijn sfeer ten voordeele van de kleinen en ongelukkigen zijn uiterste beste te doen. En steunende daarop kunnen we in ernst antwoorden: ja op een paar soliedere vragen uit zijn voorwoord: ‘Is het al niet eene
| |
| |
vreugde een klein dienaar der samenleving te zijn - reiken we mekaar niet van geslacht op geslacht de hand?
Is het geloof in de toekomst, waartoe men mee heeft getracht, niet overvoldoende om blijmoedig voort te gaan?’
Over het 1ste tooneelspel in dezen bundel kunnen we kort zijn: ‘Uitkomst’ werd besproken in een Warande-kroniek van 1908.
‘Vreemde Jacht’, een spel in drie bedrijven, staat, op lezing te oordeelen, merkelijk hooger.
't Is inderdaad een heele ‘vreemde jacht’, dat zoeken van Dolf naar een kind uit zijn wilden tijd; en het oproepen der dochtertjes van al die ‘Sofies’ is nu juist geen smakelijke zet. Maar de ‘jacht’ komt eigenlijk neer op de zeer mooi ontlede verhouding tusschen Dolf en Hope. Dolf is een prachtfiguur.... maar zoo raar een verschijning in ons ras dat hij stellig móet champagne drinken om een geestigheid op te houden die den radsten Parijzenaar zou overbluffen. Het slot, op 't lezen af, vind ik jammer: die tragiek is wat al te brutaal.
J.P.
| |
Historische lectuur, verzameld en bewerkt door Dr M.G. De Boer en L.J. De Wilde. Nieuwste geschiedenis. - Groningen, Noordhoff, 1910, 240 bladzijden, prijs 1.60 gulden; gebonden 1.90 gulden.
Dit boek is geschreven voor de leerlingen uit de hoogste klassen der middelbare onderwijsgestichten en gaarne zagen we dat het ter lezing stond in de bibliotheek van elk onzer middelbare onderwijsgestichten en dat niet één leerling de hoogste klassen verliet zonder dit boek gelezen te hebben. Een twintigtal der beste geschiedenisschrijvers van den tegenwoordigen tijd zijn hier aan het woord. De verzamelaars van dit boek hebben bij hen eenige van de treffendste bladzijden uitgeknipt, vertaald, en hier en daar in voetnota's toegelicht, zoodanig dat het behandelde onderwerp een geheel vormt, ongeveer tien bladzijden lang. Zoo krijgen we beurtelings: de belastingverpachting in Frankrijk in de achttiende eeuw; de Bastille; uit het leven van Marie Antoinette vóór de omwenteling; het optreden van Turgot als controleur-generaal der financiën; de opening der Staten-Generaal te Versailles in 1789; de tiende Augustus 1792; het proces van Lodewijk XVI; Napoleon Bonaparte in Egypte; het proces van den hertog van Enghien; Napoleons terugkomst van Elba; Napoleon op Sint-Helena; het Bonapartisme ten tijde van het Fransche Burgerkoningschap; de Juli-revolutie; de hervorming van het kiesrecht in Engeland (1830); een bladzijde uit de geschiedenis der Engelsche arbeidswetgeving; de strijd tegen de korenwetten in Engeland; de ‘Maartdagen’ van 1848 te Berlijn; het huwelijk van Napoleon III; de verbouwing van Parijs; een bladzijde uit de geschiedenis van den Indischen opstand; de aanslag van Orsini; Von Bismarck en koning Wilhelm I van Pruisen; het uitbreken van den Fransch-Duitschen oorlog; in het belegerde Parijs.
De namen van de schrijvers Funk-Brentano. Epkema, Marquis de Ségur, Lenôtre, Mignet, Houssaye, Malet, Jāger, prof. Van der Vlugt, Justin M.C. Carthy, enz., zijn borg dat in
| |
| |
geschiedkundig opzicht hier ernstig werk geleverd wordt. Als katholieken kunnen we niets inbrengen tegen de gekozen onderwerpen noch tegen hunne behandeling. De vertaling is nu wel geen kunstwerk, maar dit kan natuurlijk niet geëischt worden: zij is goed,
Over de nieuwste geschiedenis weten onze jongens gewoonlijk niets en dit boek zullen ze zoo gaarne lezen als welk leesboek ook. Vermits ze er veel kunnen bij leeren moeten ze 't in handen krijgen.
E. Vl.
| |
Stijl, vinding en voordracht, door K. Schoolland. - P. Noordhoff, Groningen, 260 blz.
Een boek over Rethorica?... nu nog!
Vader Kloos zong reeds lang als hooggepriester haar requiemmis en spreekt sedert lang spottend hare lijkrede uit, onder handgeklap der moderne jongeren... Dood is ze toch niet en al de voorzeggingen van den grooten profeet zullen de zon niet anders doen draaien dan ze sedert eeuwen aan 't draaien is. Zou hij misschien ook binnen kort een nieuwe ‘Daad van eenvoudige rechtvaardigheid’ uitgeven over critiek en rethorica?
Dwaas is het een gebouw op te willen slaan zonder grondvestingen. Welsprekendheid is een kunst: hoeft zij dus niet, gelijk alle kunst, aangeleerd te worden? Om niet in 't wild te vergroeien en als een willekeurig iets op te schieten heeft ze regels en wetten na te leven. Al wat wetteloos is in de natuur ontaardt en is tot onvruchtbaarheid of verwarring gedoemd. God zelf heeft zijn eigen wet in zijn eigen natuur. Goed uitgelegde en goed begrepen rethorica (overdaad is in alles noodlottig) is nuttig en noodig, en het is verheugend dat een man als Schoolland het aangedurfd heeft een boek samen te stellen dat ‘met het oog op de christelijke wetenschap’ handelt over Stijl, Vinding en Voordracht.
Christelijk is zijn boek, 'k zei bijna te christelijk. Het maakte me den indruk als of het wat zweemde naar preekerigheid. Zijn verheven beschouwingen over kunst en aesthetiek kunnen hier en daar verkeerd begrepen worden, vrees ik, vooral indien de lezer schrijvers bedoeling uit het oog kwam te verliezen of zijn opvatting in haar geheel niet nam. Uit sommige plaatsen zou men meenen dat buiten het Christendom alle ware kunst onmogelijk is. ‘Kunstvereering, zegt hij elders, is eene schrikkelijke zonde, waarbij de mensch zich schuldig maakt aan afgoderij... In en door de kunst en het schoone God te verheerlijken als een eigene, zelfstandige levensuiting voldoet alleen aan de ware beteekenis der kunst.’ Een onderscheiding van rechtstreeks of onrechtstreeks bijvoorbeeld ware hier, meen ik, niet misplaatst: te klinkt het toch zoo absoluut in 't oor. (Cfr Sertillanges, l'Art et la Morale).
Zijn gedachten over schoonheid en aesthetiek zijn philosophisch-diep en metaphysisch-hoog. Zou een beginneling ze wel begrijpen? - Poëzie voor hem is iets verheven: van gevoelspoezie en beschrijvingen naar de werkelijkheid wil hij niet hooren. ‘De ware poëzie zoekt boven de werkelijkheid uit en waar het noodig blijkt, tegen de werkelijkheid in, naar het ideale, naar de waarheid. En de waarheid is uit God...’ Zoo stijgt hij weer naar boven.
| |
| |
Hier en daar, hoewel weinig en onschuldig-weg komt er wat protestantsch door Calvijn krijgt op tijd zijn wierookwalmpje te snuiven. - Bevatte het werk een rijkeren oogst voorbeelden het zou er zeker er niet bij verliezen aan waarde en kon een tweede druk het wat doen aangroeien voor sommige deelen die nu te kort afgesneden zijn of heel en gansch ontbreken het zou er des te nuttiger om zijn. Waarom bijv. de verschillende soorten van welsprekendheid voorbijgegaan?
Van Cooth (Handleiding tot het onderwijs in de gewijde welsprekendheid) is vollediger in zijn engeren kring en meer concreet door zijn groot aantal prachtige uittreksels. Poelhekke (Woordkunst) is fijner en meer aangepast aan de eischen van onzen tijd.
Toch blijft Schoolland's werk een goed boek, wel doordacht, een studieboek, zelfs ter lezing niet onaangenaam.
Het bevat veel nuttige dingen.
R.P.
| |
Van alle tijden, onder de redactie van C.G. Kaakebeen en Jan Ligthart, no 4. - Middelnederlandsche Lyrische Gedichten, verzameld en toegelicht door Dr. D.C. Tinbergen, 1 en 117 blz., fl. 1.00. - J.B. Wolters, Groningen,
Het kan zijn belang hebben vooreerst te herinneren aan wat er al vroeger in deze modeluitgave verschenen is. No 1 was Esmoreit (f. 0.30), no 2 was Beatrijs (f. 0.40), no 3 was Reinaert de Vos (f. 0.90). En thans deze keur van Middelnederlandsche lyriek: Maerlant met zijn wapene Martyn, zijn Disputacie van onzer Vrouwen, die Clausule van der Bible, zijn Lande van Oversee; Hadewych met 7 van haar zoo verheven liederen; een 10-tal proeven uit de hoofsche lyriek der 14e eeuw; 5 fragmenten uit Hildegaersberch; 25 wereldlijke liederen: de beroemdste, en ook andere die verdienen beroemd te worden; evenveel geestelijke liederen, alle juweeltjes; en ten slotte Suster Bertken met zeven proeven van haar zoo innige kunst. Een echt schrijn van kunstkleinoodiën uit onze oude tijden; bewijzen bij de vleet dat men in de letterkunde niet moest wachten op den dag van heden om de dichters te zien geven veel poëzie in weinig verzen.
Niet licht te overschatten is de vorm van de uitgave: In randnota's zijn al de in onbruik geraakte woorden en wendingen in hedendaagsch Nederlandsch vertaald. En een meesterlijke inleiding van 50 blz. wijdt u in, naar geest en vorm, voor de heele Middelnederlandsche lyriek.
En al de drie boekjes die voorgingen in deze serie zijn even goed verzorgd.
Wien het ernst is met onze Middelnederlandsche letterkunde, heeft tot gewetensplicht deze model-verzameling te bestudeeren en 't zal een plicht zijn waarvan de vervulling een hoog genot mag heeten.
| |
Keus uit de werken van burgemeester jan van Rijswijck met eene levensschets, door Max Rooses. - Antwerpen, de Nederlandsche Boekhandel, 303 blz. Pr. 2.00.
Max Rooses was Van Rijswijck's vriend. Daardoor komt het wellicht dat hij zoo weinig-streng is in zijne keus. Ruim
| |
| |
eene helft der opgenomen stukken mocht gerust vergeten blijven: Namelijk het viertal gedichtjes en de twee historische voordrachten. (Washington-Cavour) waarin men dwaze zinnen aantreft als ‘Thans is het uit, het rijk van den grooten lama uit het Westen, dank aan het Italiaansche volk, dank aan Cavour. Leo XIII is voor ons niets meer dan een gewoon mensch, een Menheer, een eenvoudige Menheer. Van tijd tot tijd geeft hij zich nog het genoegen ons allen eens in den ban te slaan en te verwenschen naar de hel’. Het is altijd gevaarlijk jaren nadat ze geschreven werden gazetartikelen weer uit te geven. Wat belangrijk scheen onder zekere omstandigheden, schijnt later onbeduidend. Onder die artikelen is er een ultragemeen ‘'t Laatste sermoen van pastoor Brobbels’. Dat is Engelsch zout in plaats van Attisch. De andere zijn over het algemeen nog al kras geschreven en van dien aard dat bij het lezen ervan liberale jonge lieden moeten vinden dat die Jan dat toch zoo schoon kon zeggen. Het beste zijn toch de redevoeringen, vooral diegene tot de jeugd gericht. Dat Jan Van Rijswijck een allerpuikst redenaar was, daarover is iedereen het altijd eens geweest.
L.D.
| |
Bemint de armen, een reeks lezingen voor liefdadigheidsgenootschappen door Kan. Am. Joos, 109 blz. - St. Nikolaas, J. Edom. Pr. fr. 0.75; wordt verkocht ten voordeele van St. Jozefs patronage te St. Niklaas.
Dat kleine grijze boekje moet uit zijn schuchterheid van achter veel opdringerige persproducten naar voren worden gehaald.
Kan. Joos, de geleerde, is opgetreden als de pleegvader der armen, en hij heeft den toon des harten getroffen. Dat boekje bergt een schat van barmhartige ervaring en gemoedelijke raadgeving. Een man, die als taalkundige en paedagoog zijn gevestigden naam heeft, zoo vroom eene sociale daad te zien plegen is al te zeldzaam dan dat er niet met nadruk zou op gewezen worden. Mochten veel kamergeleerden door zulk een deugdelijk en deugddoend voorbeeld worden gesticht, en opgeroepen tot hetgeen voor alle gegoeden een plicht is.
J.P.
| |
Beknopte Nederlandsche spraakkunst, door E. Rijpma. - Groningen, J.B. Wolters, 1909, 124 blz.
Een spraakkunst zonder de minste spraakkunst-pedanterie: dus een groote zeldzaamheid. Rijpma, die op 't gebied van taal en letterkunde reeds getoond heeft wat hij kan, gaat van de stelling - een zuivere ingeving van 't zuiverst gezond verstand - dat de grammatica geen regels heeft voor te schrijven, maar alleen te zeggen heeft welke regels, blijkens het taalgebruik in de taal zelf aanwezig zijn. ‘Wijkt dat taalgebruik soms van een regel af, dan wordt die afwijking geconstateerd, maar niet veroordeeld.’
Zooals reeds vóor twee jaar Holtvast, gaat ook deze spraakkunst uit niet van de geijkte boekentaal, maar wel van de beschaafde omgangstaal. Zoo komt men natuurlijk uit op wetten die leven. Door spreektaal en schrijftaal zoo nevens mekaar te zetten. geeft Rijpma een gezonder en juister inzicht in de taal als groeiend organisme.
| |
| |
Overal waar het mogelijk was is in dit boekje de inductieve weg gevolgd. Eerst voorbeelden en daarna regels. Als handboekje voor dagelijksch gebruik is dit stellig het beste dat we totnogtoe bezitten.
| |
Continuous story readers, edited by P. Van Rossum. - Groningen, J.B. Wolters, 1910. Nr 1: Maria Edgeworth: Lazy Lawrence, annoted and adapted; Nr 2: John strange winter: A Waif, annoted and adapted.
Dat zijn de eerstelingjes van een serie die bij velen, leeraars en leerlingen, welkom zullen zijn. 't Zijn kleine, lieve dingetjes, vertellingen, die een geheel vormen, die veel meer dus dan gebloemleesde stukjes, den leergragen geest boeien: een hoofdvereischte waar het geldt vlug te vatten en goed te onthouden. - ‘Deze serie leesboeken’, zegt de tekstbezorger in zijn voorbericht, ‘is in de eerste plaats bestemd voor de hoogste klassen van scholen, meer uitgebreid Lager Onderwijs en voor de lagere klassen van Middelbare Scholen, en is samengesteld met de bedoeling, eenvoudige, boeiende lectuur te geven voor hen, die nog niet ver genoeg gevorderd zijn om de geannoteerde boeken, die tot nu toe in ons land verschenen zijn, te lezen.’
De schrijver heeft zijn uiterst beste gedaan, en verdient van wege al dezen die zich bezig houden met aanvang-Engelsch de beste tegemoetkoming.
| |
Leesmethode van Hoogeveen. - J.B. Wolters, Groningen.
Een speciale kindercantate zou mogen vervaardigd worden tot dankzegging aan de firma Wolters om al wat ze voor onze kleintjes doet. Ze bezorgt immers aan de kleuters dat heele stel allermooiste leerboekjes: ‘Pim en Mien’, ‘Nog bij Moeder’, ‘Dicht bij Huis’, ‘De Wereld in’, en nu komt daar weer een nieuwe uitgave van 't geen aan die leesboekjes moet voorafgaan, nl. Hoogeveen's verbeterd leesplankje, met de daarbij behoorende twee letterdoosjes, gevuld met lettertjes. Het plankje heeft 18 plaatjes met onder elk, de naam van het voorgestelde wezen, mensch of dier. Op iedere letter van dien naam wordt nu door 't nog onbedreven handje de weerga uit het doosje gelegd. - Het heele toestel kost fl. 0.75.
Nevens deze methode, die een razenden bijval heeft, gaan de allereerste kinderleesboekjes, ten getalle van 6, bewerkt door de bekende kindervrienden Hoogeveen, Ligthart en Scheepstra, en allersmakelijkst geïllustreerd door Jetses, die in dit vak een éenige beroemdheid is. De leesboekjes zijn thans aan hun 8n druk; elk stukje kost fl. 0.25.
| |
Justus van Gent (Joost van Wassenhove), door Prof. A. de Ceuleneer. - Afdruk uit de ‘Versl. en Meded. der Koninkl. Vlaamsche Academie’. - Gent, A. Siffar, 1910.
Met deze flink-gedocumenteerde en nauwgezette aesthetischcritische verhandeling over het werk van den voorlooper onzer groote italianiseerende Primitieven, vult Prof. de Ceuleneer eene leemte aan, en verricht hij tevens eene daad van rechtvaardigheid. Justus van Gent is immers veel minder bekend dan het meerendeel onzer Vlaamsche Primitieven uit de xve eeuw,
| |
| |
omdat in ons land geen enkel werk te vinden is hetwelk hem met volstrekte zekerheid mag worden toegeschreven: De Benedictie door Paus Paulus II gegeven, (Antw. Museum) wordt toch slechts onder voorbehoud op Justus' naam gesteld. Gemeenlijk worden hem door de critiek slechts bondige berichtjes gewijd. En, al verdient hij wel wat beters, dit moet ons niet verwonderen. Er bestaan om zoo te zeggen geene teksten welke ons over den kunstenaar inlichten, en langen tijd was slechts een enkel zijner werken, nl.: Het Laatste Avondmaal, uit de Galerij van Urbino algemeen bekend. De moderne critiek betoonde hem van lieverlede meer waardeering, en Prof. de Ceuleneer stelde zich tot taak in deze fraaie, objectieve studie, al wat oude boeken en bescheiden uit Italië en Vlaanderen hem aan de hand deden te versmelten met de weinige inlichtingen over Justus van Gent, waarop de critiek bouwde om aan het eenig bekende werk van den schilder enkele stukken vast te knoopen welke aan verschillende Italiaansche meesters waren toegeschreven. Aldus: de ideale portretten van wijsgeeren en schrijvers (Louvre en Verzameling Barberini, te Rome), alsmede de vier tot ons gekomen allegorieën der vrije kunsten: Trivium en Quadrivium (Berlijn en Londen).
Nu de critiek, en met haar het publiek, met eene zekere voorliefde terugblikt naar onze Vlaamsche schilders der xvie eeuw die zich de formeele en perspectivistische volmaking der Italiaansche kunstenaars uit den bloeitijd der Renaissance eigen maakten, en aldus de opkomst van een Rubens langzaam voorbereidden, komt dit werkje op zijn tijd.
Justus van Gent was de eerste Vlaamsche schilder die jarenlang in Italië verbleef en eene verregaande vereenvoudiging in samenstelling en toekening betrachtte.
Te dien titel was hij onderhavige studie volkomen waardig. Prof. de Ceuleneer heeft puik werk geleverd, streng wetenschappelijk, vloeiend gesteld en zeer persoonlijk opgevat.
Het zij ons geoorloofd hier den wensch uit te drukken dat zijne verhandeling eerlang, in eene mooier uitgave en in het Fransch vertaald, de reeks kunstmonographieën kome aanvullen, welke door onze Belgische uitgevers, sedert enkele jaren, aan de eerbiedwaardige stichters onze nationale kunst worden gewijd.
Cam. Poupeye. |
|