| |
| |
| |
De onweerbaren
Een verhaal uit het leven der Speldenwerksters
(Slot)
VII
September liep ten einde en de herfst kwam. Het was nog donker wanneer Sofietje, in den huiverigen ochtend, ter kerke ging en lichte nevels hingen bij haren terugkeer over het water. Elken morgen kwam schele Stanse, die 's zomers ijsroom, en in 't najaar fruit ventte, met haren hottelenden kruiwagen de kaai opgereden, roepend uit lijfsgenade: ‘Gebakken peren! Schoone gebakken peren!’ De huismoeders stonden ze op den drempel af te wachten en Stanse geriefde haar in teil, tas of teljoor de malsche peren met bronsbruine saus overgoten.
- ‘Leentje’, zei het oudje, ‘gebakken peren dat is de vriezeman voor de deur!’ en het dochtertje pookte nog eens flink in het vuur. Venster en deurtje bleven potdicht gesloten en eene behaaglijke warmte vervulde het vertrek.
Immeraan bewerkte Sofietje het mooie patroon voor juffrouw Schoonjans. Het was nu op een vierde na gevuld en wie de kant te zien kreeg, sloeg de handen saam van louter verbazing. Leentje bestikte een doopkleed met zijden rozentuiltjes.
Sinds geruimen tijd zaten ze aldus, op een namiddag, stilzwijgend bijeen.
- ‘Kind’, sprak eindelijk het oudje, ‘weer zit ge te droomen. Waar dwalen uwe gepeinzen, zeg?’
- ‘Och, moeder’, antwoordde het dochtertje, mat glimlachend, ‘wat gij vraagt? Het zou mij niet verbazen zoo wij aan hetzelfde gedacht hadden.... Maar zie’, riep ze eensklaps, ontsteld en bleek, naar buiten wijzend, ‘mijnheer Jules komt aan. Hij steekt reeds de brug over!’
| |
| |
liet liggen wat lag, en stoof in éen vlucht de trap op. Enkele oogenblikken daarna werd bescheiden op de ruitjes getikt en, bevend van blijde ontroering, ging Sofietje de deur openen.
Het ging er druk toe van: ‘Wel, dag mijnheer Jules, hoe maakt ge 't!’ en de schilder daartusschen: ‘Dag mijn beste Sofietje! hoe vaart ge, mensch?’, en de volle mansen de teere vrouwtjesstem zeiden dat het opperbest ging, dat ze blijde waren elkaar terug te zien, en Jules drukte hartelijk Sofietje's handen.
IJlings was hij het woonvertrek ingestapt, gejaagd rondblikkend. Hij zag het inderhaast neergeworpen doopkleed waarin de borduurnaald stak, den ledigen stoel ervoor; zijn hart klopte. Nu kraakte de trap en Leentje verscheen. Rood als eene rijpe perzik was haar gelaat dat nog sporen droeg van pas gewischte tranen. Haar boezem zwoegde en in hare groote oogen wisselden glanzen van zaligheid en van diepen weemoed zich af. Schoorvoetend trad zij, met gebogen hoofd, als eene schuldige, op den eveneens bewogen schilder toe. Deze reikte haar de hand, hield de hare enkele stonden omvangen, en zeide dan met trillende stem: ‘Dag juffer Leentje!’ Zij zweeg, eene prop in de keel, en blikte hem in het mannelijk schoone, door de reis gebruinde gezicht.
- ‘Juffer Leentje’, bracht hij na eene poos uit, ‘ik ben de bode van eene blijde maar; uwe voorspelling is uitgevallen. De medaille der tentoonstelling werd mij toegewezen voor mijn doek: De Speldenwerkster! Sofietje, gij hebt deel in mijn succes. Kom hier, ik zal u eens drie kussen geven!’ En zij klapten!
Het oudje weende van blijde aandoening en Leentje, wier gemoed eveneens vol was geschoten, wenschte heimelijk en vreesde tevens dat Jules ook haar kwame zoenen, maar, hoezeer hij er van verlangen om brandde, hij liet het uit schuchterheid na.
Pas dezen nacht was hij teruggekeerd, vertelde hij. Het was hem ten slotte onhoudbaar geworden in die vreemde streken; hem knaagde een worm in het binnenste, en bij deze woorden sloeg hij een zoo vurigen blik in Leentje's oogen dat dezer hart ervan saamkromp.
| |
| |
Bij zijn vertrek was hij direct naar Parijs gestoomd, had er enkele dagen vertoefd en was dan met een vriend tot Marseille getrokken, zonder vast reisplan: hij wou maar enkel Italië zien.
Over Nizza, Monte-Carlo, Genua en Piza had hij Rome bereikt, o, schoone heilige stad! Den paus had hij er gezien, aan zijne voeten neergeknield en zijnen zegen ontvangen.
- ‘Wel, God den Heer toch, mijnheer Jules!’ onderbraken hem hier beide vrouwen als uit een adem.
Hoe steeg hij nog in hare achting!
Napels, Pompeï, de eens onder gloeiende asch begraven stad, en Florence had hij bezocht. En Venetië, Verona, Milaan. Hij geraakte in geestdrift, vertelde van de meren, de tochten in gondels op de blauwe wateren onder blauwer hemels, roemde, wel een weinig met opzet en uit snaakschheid, de vurige Italiaansche schoonen, zoodat het Leentje in de ziel ging.
Overal had hij schetsen genomen en krabbels gemaakt, en, naarmate zijn verhaal vorderde, bladerde hij in zijn teekenboek, verklaarde, vulde aan met prentkaarten en deed alles in zulke beeldrijke bewoordingen opleven dat het Sofietje en Leentje was als maakten zij de reis meê. De schilder zat bij de tafel en achter hem stond, devotelijk luisterend, het oudje zich de oogen uit het hoofd te kijken. In den aanvang was het dochtertje op afstand gebleven, dan schuchter naderbij getreden om ten slotte, gespannen, tegen Jules' schouder aan te leunen. Een zalig gevoel doortintelde zijne leden; hij ging zelf op in zijn verhaal, rekte zijne beschouwingen en tirade's, ten einde de zoete gewaarwoording van Leentje's bijzijn toch nog wat te verlengen.
Hij had een berg bestegen in Zwitserland, tooverde het heerlijk vergezicht, dat hij er genoten had, voor de droomende oogen der vrouwen op, vertelde van de Rijnreis, de druivenheuvelen bekroond met oude burchten waar de legende roerende herinneringen om gesponnen had, hoe hij te huis was gekomen en met blijde verrassing het bericht van zijn bijval op de tentoonstelling had gevonden.
Lang had zijn verhaal geduurd, en nochtans had hij
| |
| |
nog vele dingen verzwegen. Al den nadruk had hij gelegd op het geziene; over het erbij gevoelde dorst hij niet spreken. Dat hij de herinnering aan Leentje had willen uitwisschen en het schoone kind hem altijd en overal als eene zoete gedaante voor den geest zweefde, verheelde hij. Dat zijne onverzwakte, neen, sterk-uitgedijde liefde tot Leentje hem martelde, bemoedigde, en dan weer pijnigend opzweepte, hem rust noch duur gunde, verzweeg hij. Dat de prachtigste landschappen, de bekoorlijkste meisjes, de machtigste kunstgewrochten in hem telkens een gevoel wakker riepen dat hem deed smachten naar zijne goede, oude stede met hare bochtige straten, ruime pleinen, aardige huisjes, groene kronkelrivier, zijn bejaarden oom, en.... zijn ‘herteschat’, hij had er zichzelf om beknord en dierf het nu niet openlijk bekennen.
Jongens, jongens, dat was goed, hier binnen! En deugdelijk! en gezellig! Hij plooide zijne armen tot een boog over zijne opgetrokken knieën, schuurde met den breeden rug tegen de stoelleuning, spiegelde zich behaaglijk in Leentjes glimlachende oogen en staarde dan naar Sofietje die haar werk hervat had. Piet!... floot hij den vink voor, piet! piet! en de vogel ging aan 't fazelen. Het was zoo oolijk dat moeder en dochter er om schaterden. Hij naderde tot het kussen, en werd ineens ernstig: ‘Sakkerloot, Sofietje’, zei hij, ‘dat is fraaie kant. Nog wel wat ouderwetsch opgevat, maar toch knap van teekening. En schoon gewerkt, moedertje, schoon gewerkt! Wie durft zich den dag van heden nog zulke weelde veroorloven?’ Het preutsche vrouwtje vertelde hem alles wat haar van de kant bekend was.
Nog geruimen tijd zat de schilder over koetjes en kalfjes te snappen. Van lieverlede geraakte hij echter uitgepraat, werd onrustig, gejaagd, maakte aanstalten om heen te gaan en bleef dralend ronddraaien. Leentje had het wel bemerkt en gluurde hem verwachtend aan. Hij scheen ten slotte een stout besluit genomen te hebben: ‘Zoo nu, Sofietje’, zeide hij eensklaps, ‘deze keer is 't gemeend! Ik ga terug aan het werk en elders mijne tenten opslaan. Een knaap zal mijn gerief hier weghalen. Eene zaak heb ik echter nog met u af te handelen. Zoo lang hebt gij voor mij model gezeten,
| |
| |
mijn welgelukken heb ik u gedeeltelijk te danken. Billijk is het dan ook dat ik u vergoede voor al den last dien ik u aandeed en al het verlet dat gij om mij gehad hebt. Hoeveel ben ik u schuldig, zeg!’
Hoofdschuddend zat daar Sofietje. Niets wou ze, niemendal, wat dacht hij wel, waarop Jules tot verademing scheen te komen en onmiddellijk hervatte, - zijn plan was vooraf beraamd - ‘Wel, dan wil ik mij ook eens edelmoedig betoonen: zoo gij erin toestemt, maak ik voor u het portret van juffer Leentje!’
- ‘Maar dat is al te veel, mijnheer Jules’, riep het oudje, blij-verrast uit; ‘dat mogen wij niet aannemen!’
Leentje vloog evenwel op haar toe, en kuste alle verdere oppering van hare lippen weg.
Hoe wenschte nu de schilder, op zijne beurt, dat het meisje hetzelfde met hem dede; het gebeurde echter zoo min als daar straks, hoezeer zij het als hij begeerde.
Vouwstoel noch ezel werden dus weggehaald en 's anderendaags reeds zat Jules Leentje's trekken in pastel te schetsen. Vrank en vrij kon hij haar nu in de blinkende, dicht omwimperde oogen staren, elken trek van haar gelaat ontleden, haren mond, frisch en rood, lippen om duizendmaal te aaien, haar aardig neusje, hare weelderige, zijïge, kastanjebruine lokken. Hij dreef zijne stiften over het papier, teeder, met nobele gebaren, als streelde hij 's meisjes zachtronde wangen en gleed zijne hand langs de golving van haren fijnen hals.
‘Wat gelukkige schooier ik ben!’ dacht hij bij zichzelf, zich van pret verkneuterend.
‘Wat doortrapte dief!’ dacht Sofietje, want zij merkte wel dat de kunstenaar het er op aanlegde haars dochters hart te bemeesteren.
‘Wat geslepen deugniet!’ dacht Leentje volzalig, want zij gevoelde het: zij was Jules niet onverschillig; zij zag het in de malsche monkelplooi zijner lippen, in den getemperden glans zijner blauwe oogen, in de innigheid van iedere zijner bewegingen.
Drie dagen verliepen aldus, drie dagen van opperst geluk voor beide jongelieden. Het portret was af, doch, wat lof moeder en dochter er voor over hadden, Jules beviel het
| |
| |
niet. - ‘Gij zijt veel schooner, juffer Leentje, dan ik u gemaakt heb. Er is eene bekoorlijkheid aan u die ik nooit zal vatten’, zeide hij ontmoedigd, terwijl het meisje beschaamd de oogen neersloeg. ‘Het is te herdoen; ik wil een meesterstukje van pastelkunst maken nu ik er kans toe zie, want zoo 'n model tref ik in gansch mijn leven niet meer!’
Op een namiddag vielen drie harde slagen op de deur en trad, zonder verdere plichtplegingen, juffer Schoonjans binnen. Zij bleek verwonderd een vreemdeling in het vertrek te vinden, zag Leentje en den schilder aan, en, eenigszins scherp, zeide zij, met betrokken gelaat: ‘Excuseer, ik wist niet dat hier belet was!’
- ‘Stoor u aan mijnheer Jules niet, juffrouw’, antwoordde Sofietje, ‘hij is de neef van kanunnik Van Gaelen.’ ‘Juffrouw Schoonjans, de leermeesteres der kantschool’, presenteerde zij verder.
- ‘Zeer aangenaam, juffrouw’, zeide de schilder, zich even van zijn stoeltje oprichtend, ‘zeer aangenaam!’ Daarbij nam hij de leermeesteres tersluiks van het hoofd tot de voeten op, en in zijne stem lag een zekere schalkschheid die de zoo lichtgeraakte juffer Schoonjans niet ontging. Zij wisselde enkele zinnen met de kantwerkster en vertrok, koel groetend.
Tot nog toe had de schilder zich bedwongen; nu ging hij zoo dol aan 't schateren dat Leentje en Sofietje weldra meêlachten.
- ‘God in den hoogen hemel’, riep hij uit, ‘is dat nu die fameuze leermeesteres? Die is vast uit een tafereel van Vloeren Breughel gesprongen!’ en een nieuwe lachbui overviel hem.
- ‘Jok maar zoo niet, mijnheer Jules’, wedervoer Leentje, opeens ernstig. ‘De juffrouw is klein maar geslepen, en ik zou u aanraden haar nooit een stroopijltje in den weg te leggen; ge mocht er allicht de nadeelige gevolgen van ondervinden!’
- ‘Ja, dat is zoo’, beaamde Sofietje, ‘ge weet nog wel wat ik er uw oom over vertelde?’
- ‘Lust om ze te schaken gevoel ik nu juist niet, en blijft zij uit mijnen akker, ik ben wel hoffelijk genoeg om nooit den haren te schenden’, schertste Jules.
| |
| |
't Gevaar lag echter dichter dan hij wel meende.
De wintertentoonstellingen waren aanstaande en voor den schilder werd het hoog tijd er een en ander voor gereed te maken. Hij mocht immers niet op zijne lauweren rusten. Eene maand verliep gedurende welke Jules nog slechts schaarsche en kortstondige bezoeken aan het oudje en dier dochter bracht. Daarbij kwam het dat de leermeesteres hem niet meer in Sofietje's woning aantrof. Het patroon was nagenoeg afgewerkt; de schilder had den wensch geuit er eene fotografie van te nemen en op een namiddag had hij het mooie lapje kant in het raampje gelegd om het door de zon op het gevoelig papier te laten afdrukken, toen juffer Schoonjans, door het spleetje van het gordijn piepend, hem zag staan midden de beide benieuwd toekijkende vrouwen. ‘Zoo’, dacht zij, ‘die mijnheer is weder daar. Laten wij nagaan wat hij er verricht.’ Zonder kloppen stiet zij de halve deur open en trad het woonvertrek binnen. De drie personen schrokken op, inwendig boos. ‘He! Ik kom u vast storen. Verschoon, mijnheer’, bracht zoetsappig de juffer uit.
Scherp tuurde zij op het raampje dat Jules in de handen hield en zag daarin het voltooid patroon liggen.
- ‘Wat is dat? wat is dat?’ schoot zij uit, vermoedend eindelijk een voorwerp te hebben gevonden om hare slechte luim op bot te vieren, ‘wat hebt gij daar, mijnheer?’
- ‘Wel, juffrouw’, viel Sofietje in, ‘uw patroon is af, en mijnheer Jules vond het zoo fraai dat hij mij verzocht het te mogen fotografeeren vooraleer het afgeleverd werd.’
- ‘Maar, beste vrouwken’, wedervoer de leermeesteres snibbig, ‘mijnheer Jules heeft hier niets te fotografeeren! Gij weet toch wel dat die teekening mijn eigendom is en niemand ze zich toeëigenen mag!’
- ‘Hola, juffrouw’, viel Jules, wien de kanunnik bedrukt de heele toedracht der zaak had meegedeeld, haar in de rede, ‘dat zijn zonderlinge eigendomsbegrippen. Deze teekening werd door mijn oom uitgevonden en vervaardigd en zij behoort dan ook wel hem alleen, meen ik.’
Verbaasd bestaarden Sofietje en Leentje den schilder; dat was het eerste woord dat zij van die zaak vernamen.
| |
| |
De leermeesteres achtte zich echter niet zoo gauw ontzadeld.
- ‘Wel, mijnheer toch’, snapte zij terug, ‘daar hebt gij u nu met al uw verstand een paar ooren van belang laten aannaaien. Mij hoort het model; het werd mij door uw oom geschonken. En ware het zoo niet, dan had toch geen mensch aanspraak op het gewerkt patroon dat door mijn toedoen vervaardigd en met mijne centen betaald werd!’
- ‘Drogredenen!’ riep de schilder uit.
- ‘Maak u maar niet boos, mijnheer’, siste venijnig de juffer, ‘en overhandig mij maar gauw die fotografie, dan wil ik alles blauw-blauw laten!’
Met gemaakte kalmte opende Jules het raampje, nam er behoedzaam het lapje kant uit, stelde het Sofietje ter hand en deed de rest glimlachend in zijn binnenzak verdwijnen. De leermeesteres werd violet van razernij.
- ‘Ha, gij tergt mij!’ schreeuwde zij. ‘Ik weet echter wat mij te doen staat. Mijn recht span ik in. Wij zullen zien wie het laatste woord zal hebben!’ en als eene gestampte duivelin liep zij heen.
- ‘Juffrouw’, zeide, haar weerhoudend, Leentje die van bedwongen opgewondenheid beefde, ik wou u verzoeken de volgende keer aan te kloppen en niet steeds met de deur in huis te vallen. Verstaan!’
Hoog ademde het vrouwtje op.
- ‘Houd uwen snater, gij met uwen stadsvrijer!’ kaatste zij terug, en kwakte de halve deur op hare hielen toe.
Bleek was Leentje bij dezen uitroep geworden, en wankelend, zonder Jules of moeder te durven aanzien, verliet zij de kamer. Sofietje zakte hoofdschuddend op haar stoeltje neêr: ‘Sakkerlootsche bocht!’ gromde Jules, streek eenige malen de hand door het haar, greep hoed en mantel en vertrok.
Als een snelafloopend raderwerk stoof juffer Schoonjans de kaai over, waar de menschen haar verwonderd naoogden.
- ‘Heeft die een slag van den molen?’ spotte een koollosser. Achter de ronde brilglazen vlamden hare oogen als die eener kwade kat; de lange ontknoopte linten van
| |
| |
haar kapsel wuifden haar achterna en de uiteinden van haar omslagdoek wapperden als bonte wimpels.
Ze zouden eens zien met wie ze te doen hadden. Wat! haar behandelen als vuiligheid! Zij moest het laatste woord hebben. Wat beeldden zij zich wel in? Dat stuk artiest! die, zij was er zeker van, op de kaai kwam met vuige bedoelingen. Die oude Sofie, wie zij uit medelijden een penning jonde en die haar met stank voor dank loonde. En dan die dochter! o, die schijnheilige slet, met haren pruilmond en hare lokoogen, zij haatte ze. Wist de werkvrouw uit de school niet te vertellen dat die vrijde met Kanunnik Van Gaelen's neef! Had zij niet gezien hoe die twee elkaar streelden met de oogen, onbeschaamd? Zat de schilder het meisje niet te bekijken als een verliefde schelvisch! En die kortzichtige moeder gedoogde dien onwaardigen minnehandel in haar huis; zij sloot de oogen uit baatzucht. Straks was het kalf verdronken, en dan zou het te laat zijn!
Maar, God zij geloofd, nog was zij er om over Leentje's bedreigde onschuld te waken en den snooden belager te ontmaskeren. Zij zou maken dat de schilder het terrein ontruimde. Eens dat het gevaar was afgekeerd, dat 's meisjes ziel beloerde, zou zij haar den smaad betaald zetten dien zij vandaag ondervonden had.
Wat bekreunde zij er zich verder om, dat de kanunnik partij voor zijn neef trekken zou. Zij was het beu in de school aan den leiband te loopen! Wat was zij er? Een o in 't cijfer; hij stak immers altijd stokken in het wiel. Was zij niet mans genoeg om het zaakje op eigen hand voort te zetten?
Wilder sloeg haar haat op. Zij moest niet meer verschoonen, niet meer sparen, niemand meer ontzien. Sedert vele jaren zat zij in Sinte Anna's schapraai. Zij was klein, nietig, een verschrompelde appel gelijk, had nooit op jeugd of aanlokkelijkheid kunnen roemen. Niemand had haar ooit verlangd; een jonkman, die haar eens uit scherts een half liefdewoord had toegefluisterd, en voor wien zij oogenblikkelijk in blakenden gloed was opgegaan, was enkele maanden later getrouwd met een harer nichtjes dat zij nooit meer had willen bezien. Stilaan was zij oud geworden, verlangend zonder hoop, galachtiger met den dag. Hoe duide- | |
| |
lijk besefte zij dit, nu zij Leentje en Jules naar elkaar zag toeneigen als twee prachtig-bloeiende bloemen!
Tranen sprongen uit hare oogen. Wat zij zichzelf daareven voorhield over bedreigde onschuld en maagdenbelaging wist zij al te wel logen te zijn en huichelarij. Niets had zij hier te beschermen; de schilder meende het oprecht met Leentje. Maar zij zou ze sleuren door de goot, Jules, en de moeder en de dochter; door slijk en modder zou zij ze sleuren!
Wraakplannen broedend, stoof zij voort als eene furie, wild, onstuimig.
| |
VIII
De avond daalde, een goede najaarsavond.
Meken stond in het deurgat een luchtje te scheppen en keek, met oogen, welke nog om het gebeurde van daar straks dubden, naar het bedrijf op de werf.
Tusschen de vuile kaaimuren lag de rivier als eene geheimzinnige grauwte, waarin de schepen met hunne zwarte rompen vastgemeerd waren. Over rythmisch wippende loopplanken schoven krachtige gedaanten heen, verdwenen in holen waaruit waggelende klaarte rees, en keerden gekromd onder den drukkenden last, terug.
Een zware vrachtwagen, waaronder een brandende bollantaarn te bengelen hing, daverde voorbij. Er naast draafde een woest blaffende schapershond.
Door het schemerduister prikten gele lichtpunten van lieverlede alom, en groene en roode starren werden in de masten geheschen.
Maar Sofietje zag of hoorde niets van dit alles.
Een politiebediende kwam aangestapt, de nummers der huizen bekijkend en hield ten slotte vóor het oudje stil. Zij schrok. Hij vroeg haar of zij geene kantwerkster kende die Sofietje heette. Zij moest hier aan den draai der werf wonen.
- ‘Ja, mijnheer de agent, dat ben ik’, zeide ze, en werd zeer ongerust.
- ‘Nu, dan zult gij morgen te tien uur bij den politiecommissaris komen.’ Hij zag ze beven. ‘Wees niet
| |
| |
bekommerd, menschken; hij zal u niet opeten. Ik geloof dat het voor dat leelijk wijfken van 't Begijnhof is’, voegde hij er bij. ‘Gij zult er overigens niet alleen staan, want mijnheer Molders, de kunstschilder, is in dezelfde zaak betrokken. Ik ga er naartoe, zie.’ En hij verdween in de duisternis. Zijn sabel was eene dansende tinteling waarop Sofietje met strakken blik bleef staren. Dan begon ineens alles te wervelen. Haast stuikte zij neêr. Zij klampte zich vast aan de halve deur die met geraas verschoof, voelde de koude klink tusschen hare vingeren, en strompelde naar binnen waar zij bij het venster aan 't snikken viel.
Menschenlief! wat moest zij, in haren ouden dag, nog ondervinden! Zij, op wier handel en wandel nooit iemand een speldekop had kunnen afdingen. Hare eer en reputatie waren hier bedreigd!
Zij weende om te stikken. Zoo vond haar Leentje, die uit boodschappen geweest was. Hare eigen ongerustheid verbergend, sprak zij Sofietje bemoedigend toe. Wie kon haar deren? geen vlekje van schuld kleefde haar aan. Alles zou tot schade en schande van juffer Schoonjans afloopen.
Van heel den nacht look het oudje geen oog.
Jules Molders had den brenger der Jobstijding woedend toegesnauwd. Hij had een zwaren foliant op de tafel neergebonkt zoodat de brandende lamp er van over en weer waggelde, den agent in zijne uitleggingen barsch onderbroken en hem zoo kwaad in de oogen gezien dat de man, bedremmeld, de hand aan de pet, stamelde dat hij er toch voor niets tusschen was; dat hij getrouw zijn dienst deed. Waarop Jules, bedarend, hem zei dat hij gelijk had, hem een tweefrankstuk in de hand stopte, en zwoer dat hij dien ‘microob’ eens duchtig de les zou lezen.
Oom zou een gezicht zetten bij het vernemen van dit nieuws! Het was maar best hem onmiddellijk op de hoogte van de zaak te stellen.
De oude kanunnik nutte in zijn studeerkamer het vesperbrood met een ei. Op het blauwbaaien kleed, dat zijne lange werktafel bedekte, lag een hagelblank lakentje. Het servies was van teer porselein, de met citroen gemengde thee walmde en geurde lekker. Het licht zijner lamp was door een dof scherm getemperd tot grijzen schemer. Als
| |
| |
eene helle vlek stak tegen het donker behangsel de kale schedel van den priester af.
- ‘Waar hapert het aan, Jules?’ vroeg hij zijnen neef bij diens binnentreden, zacht glimlachend. ‘Aan uw schellen alleen reeds merk ik dat er iets uit zijnen haak is!’
- ‘Inderdaad, oom, niet zonder reden ben ik zoowat opgewonden’, en de schilder vertelde het gebeurde met de leermeesteres.
Moedeloos schoof de kanunnik brood en eierdopje weg, nam een slok thee en ‘Jules, jongen’, ving hij aan, ‘mijn leven is heengevloden zonder groote verdrietelijkheden. Thans echter word ik wreed bezocht. Sinds drie weken zit ik hier met nijpend podagra en kan ik mij ternauwernood bewegen; heel dien tijd is het een geloop geweest zonder einde. Het regent klachten over de school; den afval der beste leerlingen heb ik, spijts geld en beloften, niet kunnen verhoeden. Ik zie nu klaar in dat ik bedrogen ben, en het mij nimmer zal gegeven zijn volbracht te zien wat ik jarenlang liefdevol heb nagestreefd. Het is mij daarbij leed, Jules, dat ook gij door Juffer Schoonjans in ongelegenheid gebracht wordt.’
Leunend op den arm harer dochter, kwam Sofietje 's anderendaags op het politiebureel aangesukkeld. Zij was zeer terneergeslagen. ‘Moest er iets van komen, ik bestierf het, kind!’ zuchtte ze nog dien morgen. In de naakte wachtkamer zat de leermeesteres, strak kijkend, met saamgeprangde lippen om dewelke een spotplooitje lag. Aangestormd kwam de schilder, drukte moeder en dochter de hand, maakte voor Juffer Schoonjans een plechtstatig ‘serviteur’, en grijnsde haar daarbij zoo lollig toe dat haar hart opbonsde en Leentje een glimlach niet bedwingen kon.
Met hun vieren werden ze in het kabinet van den commissaris genood. Doodsbleek zakte Sofietje op een stoel neêr en hijgde naar adem.
Juffer Schoonjans dischte nu haar zorgvuldig overlegd pleidooi nog eens op; betoogde hooghartig, vleide kruiperig, kloeg dat men het brood stal uit den mond eener onweerbare vrouw, en eindigde met te verklaren dat zij vertrouwen
| |
| |
stelde in het rechtsgevoel van mijnheer den commissaris. Deze had Jules, die de juffer vaak opschuimend in de rede was gevallen, drie, vier maal met een sussend gebaar moeten weerhouden. Eindelijk kwam de schilder aan het woord. Hij sprak gul, rond, los; het was hem aan te zien dat hij het hart op de hand droeg. De commissaris hoorde hem, over zijn gouden bril heen kijkend, met belangstelling aan. De leermeesteres zat haar spijt te verbijten.
Toen Sofietje haar geval uitleggen moest, stond zij bevend recht, viel aan 't weenen en kon geen woord spreken. Wat zag Leentje er nu bedrukt en Juffer Schoonjans zegevierend uit!
Licht schraapte zich de commissaris, en dan zei hij met goedige bromstem: ‘Het is bewezen dat mijnheer de fotografie gemaakt heeft van eene teekening welke hem niet behoorde. U, juffrouw, behoort die echter evenmin, gezien zij het eigendom is van mijnheer den Kanunnik van Gaelen. Zoo mijnheer Molders mij een schriftelijke verklaring wil doen geworden van den eigenaar der teekening, verklaar ik er niets tegen te hebben dat hij bezitter der fotografie blijft. Zoo, juffrouw, gij het patroon en hij de fotografie.
Nota bene! Voortaan wensch ik van zulke beuzelarijen verschoond te blijven. Uw relaas van gisteren was geen model van nauwkeurigheid’, voegde hij er, zich tot de leermeesteres wendend, eenigszins bijtend aan toe. ‘De zaak is afgeloopen!’
Juffer Schoonjans, die zich in de verste verte aan zulke oplossing niet verwachtte, trok een beangstigd gelaat en wankelde als ging ze door hare knieën zinken.
- ‘Mijnheer’, siste zij eindelijk den schilder in het oor, ‘gij hebt nog geen gelijk. De rechter zal uitspraak doen.’
- ‘Loop naar den duivel’, bromde Jules tusschen zijne tanden.
Een agent verzocht hij een rijtuig te halen. Zelf hielp hij er het oudje en dier dochter in, en beide vrouwen rolden huiswaarts. Het was een droeve dag voor hen. Sofietje moest onmiddellijk te bed. Een bijgehaald geneesheer verklaarde dat hare zenuwen zeer geschokt waren; dat hij niets ergs vreesde, maar oude menschen steeds met omzichtigheid dienden behandeld.
| |
| |
Doodstil was het in huis. Geen klosjes klepten, het vinkje zweeg en zat te treuren in zijne muit. Gebuurvrouwen en gezellinnen, die met verbazing al die ongewone drukte opgemerkt hadden, kwamen vernemen wat er gaande was en fezelden verwenschingen tegen de leermeesteres.
Nu was het avond. Bleek, de oogen zwart omrand, zat Leentje te waken bij het bed van moeder, die, na eene crisis, onrustig sluimerde. Wat al gedachten warrelden haar door het hoofd; wat zou de uitkomst zijn van deze wederwaardigheden? Hoe mocht Jules den toestand beoordeelen? Zou die niet wrokken om de ongelegenheid waarin hij, door die ellendige kantquaestie, gebracht was? Zou hij er, bij magen en vrienden, niet in opspraak door komen? Woelig verdrongen zich in haar brein steeds nieuwe vragen.
Niet minder bekommerd had de schilder het politiebureel verlaten, en, daar zijn hoofd niet naar het werk stond, was hij de stadspoort uit en het land opgetrokken.
Het was een klare herfstdag, een beetje nevelfrisch met witte zon; een echt weer om flink dóór te marcheeren.
Hij droeg de schuld van al wat gebeurd was. Wat moest hij zich ook tegen de leermeesteres kanten. Maar tegenover dezer grofheid kon hij toch geene hoofschheid stellen! Nu was Sofietje misschien ziek. Hoe was zij thuis gekomen en hoe mocht Leentje te moede zijn? Waarom had hij beide vrouwen niet mêe naar huis gebracht? Maar neen, hij was te zeer opgewonden; den toestand had hij wellicht nog verergerd.
Hij ging, ging,... twee dorpen was hij reeds doorgestapt. Hij schreed, veerkrachtig, zonder poozen, niemand aankijkend.
Het land was schoon, schoon als de weemoed. Het loof der boomen verbruinde, bladeren lagen op de bezonde wegen als roode en gele vlekken. De velden rustten van fellen barensnood uit; er over zweefde een wazige sluier. Alles was zeer stil; af en toe een ver geloei, gedempt daveren van een dorschmolen, verwijderd deunen van een smidshamer op het aambeeld.
Naarmate hij bedaarde overviel hem naargeestigheid en werd hij week. Sinds zijne terugkomst was zijne liefde tot Leentje nog immer gestegen. Hij was er overigens niet
| |
| |
meer tegen ingegaan. Willoos had hij zich laten drijven als in een lauw bad. Lijdelijk had hij genoten van de zoetheid der vele blijde dingen welke zijn leven vermooiden. Hij voelde zich, tegenover Leentje, groot en hoogverheven als een machtige prins. En dit bewustzijn maakte hem sterk en trotsch, sterk in zijne zekerheid dat het meisje hem aanbad, trotsch op het bezit van het lieve, reine schepsel wier hart hem aanhing als het eiloof den eik. Hoe lang echter zou hij nog wachten om haar zijne liefde te verklaren? Zijn leven vlood rustig heen, zonder beduidende stoornis, maar ook zonder blijde hoogdagen. Hij woonde alleen met Kathelijne, de meid van wijlen zijne ouders. Zij verzorgde haren jongen meester stiptelijk, maar werd danig oud; eerlang zou zij zich niet meer kunnen behelpen.
Wat zou het heerlijk zijn Leentje voortdurend aan zijne zijde te hebben en haar naïef oordeel te vernemen over zijn werk. Zij zou hem aanmoedigen bij tegenspoed, met hem den genoten bijval deelen. Het oude Sofietje zou bij hen haar intrek nemen; samen zouden zij de hervorming in de kantindustrie bewerken, welke hij sinds lang beraamde.
Hij ging steeds, ging, onverpoosd.
Vroeg taande het licht en de grijze nevelsluiers omvingen dichter velden en heesters. Eentonig recht strekte zich de steenweg uit, en de zon was verdwenen. Jules luisterde hoe zijne hakken hard klopten op de kasseien. Door de boomen huiverden zachte ritselingen en voortdurend zwindelden dorre bladeren in mollige schommeling en met licht geknap neer. Hij keek op zijne horloge. Het was drie uur. Hij werd moe en hongerig. Hij zou uit het naastbijgelegen dorp naar de stad weerkeeren. En dan? Ja, dan... Als een lam aan een paaltje trappelde hij nu op eene afgegraasde plek, terwijl de wei om hem vol malsche geurige klaver stond. Waarom langer gedraald? Waarom vandaag niet Leentje gepolst, haar zijne liefde bekend. Zou zij toestemmen? o Ja, hij had het in al hare onbewimpelde gevoelsuitingen geraden, in het glinsteren van haren blik, het vluchtig blozen van hare wangen, het bevangen hijgen van haren boezem.
Een half uur later spoorde hij naar de stad terug. Toen de om zijn uitblijven verontruste meid hem weerzag viel
| |
| |
haar als een steen van het hart. Zij had gedacht dat hem iets kwaads kon wedervaren zijn op het politiebureel. Neen, alles was goed afgeloopen, zei Jules, verstrooid. Hij at inderhaast een weinig van het warm gehouden middagmaal en ging heen, vast besloten thans.
Ter kaai, op den hoek van een opheuvelend zijstraatje hing het lantaarntje voor de Onze-Lieve-Vrouwkapel zacht te schommelen in den avondwind en wierp wibbelende glanzen over de straatkeien. Eenige bengels zaten op een stapel zakken te robbelen en eene vrouwenstem gilde scherp in de verte.
Jules stond voor Sofietje's woning.
Kijk! Boven brandde licht, er was dus wel iets ongemeens gebeurd. Zijn vermoeden werd bewaarheid. Als een groot zwart oog met doffe glanzen was het venster beneden.
Hij tokte zacht aan; niets bewoog. Harder. Zwak geschuif ging in den vloer. Het half deurtje draaide open en de dochter, die een koperen lampken in de hand had, leidde hem in de huiskamer.
- ‘Wat is er, Juffer Leentje?’ vroeg hij zacht.
Zij zag hem treurig aan.
- ‘Moeder is ziek’, fluisterde ze. ‘Het voorval van dezen morgen heeft hare zenuwen geschokt. De dokter vreest echter niets ergs. Nu slaapt zij.’
Beide zwegen.
- ‘Juffer Leentje’, hervatte opeens de schilder tot haar naderend, ‘ik ben de oorzaak van al uw verdriet. Wilt gij het mij vergeven?’
- ‘Maar, mijnheer, Jules toch’, wedervoer zij, ‘wat zouden wij u te vergeven hebben?’
- ‘Leentje’, hijgde hij, ‘Leentje!’
Hij had hare hand gevat en hield ze omklemd. Eene roerende smeeking lag in zijne oogen en zijne trekken waren gespannen. 's Meisjes hart bonsde. Wat bedoelde hij? Eene heete vloed sloeg haar in 't hoofd.
Het koperen lampje wierp eene gulden vlek over de tafel en teekende met groote schaduwen elke beweging der beide jongelieden tegen den witten muur af. In de uiterste hoeken van het vertrek zat duisternis saamgepakt.
| |
| |
- ‘Leentje’, ging Jules voort, ‘ik lijd, help mij... Ik houd zooveel van u, zoo oneindig veel...’
Hij sloeg zacht den arm om haar middel. Zij weerde hem niet af.
- ‘Leentje, ik heb u toch zoo lief!’ bekende hij eindelijk, met wondere trilling in de stem.
Hare groote bruine oogen ontschoot een lichtsprank; een heftige schok voer haar door het lijf; reeds rustte haar hoofd op zijne borst en drukte de schilder de lippen in hare zijden lokkenweelde, terwijl zij als wezenloos: ‘Jules, liefste Jules!’ fluisterde.
Stil bleven zij praten in het halfduistere vertrek, met korte woordjes, en glanzende blikken.
- ‘Moeder is wakker!’ zeide het dochtertje, plotseling opstaande.
- ‘Maar ik hoor niets’, antwoordde Jules, een beetje zelfzuchtig in zijn zaligen liefderoes.
Met zacht geweld bevrijdde echter Leentje hare hand, en snelde naar boven.
Sofietje was inderdaad wakker. Zij wilde drinken, en scheen kalmer.
- ‘Wat ziet gij er stralend uit!’ zeide zij, hare dochter verwonderd aanziende.
- ‘Mijnheer Jules is beneden, moeder’, ontweek Leentje met afgewend gelaat. ‘Mag hij even bovenkomen?’
- ‘Zeker, lief kind, waarom dan niet?’ antwoordde het oudje zwak.
- ‘Wilt gij moeder zien, Jules?’ vroeg het dochtertje, halverwege de trap.
Hij ging onmiddellijk mede naar boven.
Sofietje's lief oud gezichtje, omkransd met de pijpen van haar mutsje dook weg in het blanke kussen. Blijdschap glom in hare oogjes nu Jules bij haar stond. Zijne fijne vingers drukten de knokige rimpelhand welke op de sprei lag.
- ‘Och, arme, moederken’, zei de schilder, ‘dat is eene ellendige historie geweest, niet waar?’
Hij zag haar meewarig aan.
- ‘Er zijn veel slechte menschen in de wereld, mijnheer Jules!’ lispte zij.
- ‘Ja, 't is zoo. Er zijn echter ook dokters voor alle kwalen, en ik ben er een die u weer gauw op de been zal helpen!’
| |
| |
Zij glimlachte flauw. Leentje stond met hijgenden boezem aan het hoofdeind van het bed te luisteren.
- ‘Moeder’, zei hij, ‘sinds lang was ik voornemens u te zeggen dat... ik... uw... dochtertje... liefheb. Leentje en ik zijn het sinds daareven eens geworden! Zoo gij er vrede meê hebt, moeder, mag ik dan uw zoon zijn?’
Hare oude oogen look Sofietje, en toen zij ze ontsloot biggelden twee tranen van geluk op haar oorkussen neêr. Jules en Leentje stonden voor haar, hand in hand.
- ‘Ik had het lang vermoed. Nu is het gekomen. God zegene u beide, mijne kinderen!’
Enkele dagen later, op een Zondag namiddag, ging Jules met zijne verloofde naar Kanunnik Van Gaelen. De oude priester, die nog altijd in zijn leunstoel gekluisterd zat, wenschte zijn neef geluk met zijne keuze. Hij had Leentje zien opgroeien, alle begaafdheden van hart en geest in haar zien ontluiken en zich harmonisch ontwikkelen. Volmondig keurde hij nu goed dat Jules over het dwaze vooroordeel van standverschil beraden was heengestapt.
Droevig nieuws had hij verder mede te deelen. Gisteren was Juffer Schoonjans gekomen om den toestand der kantschool uiteen te zetten. Eerst had zij de eigendomsquaestie van het patroon te berde gebracht. Zij was er uiterst om geërgerd en had zich tot een advocaat gewend die hare zaak bestudeerde. Beslist verklaarde zij niet langer onder het toezicht van den kanunnik te willen staan. Zij wenschte voortaan de zaken op eigen hand te beredderen.
De oude priester was boos geworden en had uitgeroepen dat, zoo lang hij er was, dit niet zou gebeuren. ‘Dan maar liever alles laten vlotten’, riep hij heftig uit, en eene smartkramp vertrok zijne lip.
- ‘Lieve oom’, zeide nu Jules, ‘wat gebeurd is, had ik halveling voorzien. Nooit heb ik echter bezwaren willen opperen. Handelde ik daarbij verkeerd, ik was te goeder trouw. Gij hebt uwe daad van menschlievendheid aan het verleden willen vastknoopen. Gij merktet niet dat de maatschappelijke en oeconomische toestanden veranderd waren en gij op wankelende grondslagen bouwdet. Ik beklaag u, oom, en het doet mij innig leed uwe schoone poging zoo jammerlijk mislukt te zien.
| |
| |
Ik wil echter de kans opnieuw wagen. Ja, beste oom, ik begrijp dat zulks u verbaast. Met Leentje en het oude Sofietje wil ik de zaak aangaan. Mijn reglement zal echter op gansch andere bepalingen gegrondvest zijn.
Wat ik mij voorstel in het leven te roepen, te onderhouden en te steunen is eene philanthropische, moreele en artistieke inrichting. Ik heb een dubbel doel voor oogen: op de arme bevolking die zich aan het kantbedrijf wijdt een verheffenden invloed oefenen door met haar in gestadig verkeer te blijven en haar eene op degelijke, godsdienstige grondslagen berustende opvoeding te geven. Anderdeels het vak verheffen tot eene kunst welke zal beantwoorden aan al de eischen van den modernen tijd en het tevens zoo winstgevend mogelijk voor werkgever en arbeidster maken.’
De oude kanunnik zat aandachtig te luisteren en knikte zijn neef goedkeurend toe.
‘Wij stuiten hier’, ging Jules voort, ‘op een punt dat door u eenigermate verwaarloosd werd. Uwe leerlingen hadden niet het geringste begrip van de teekenkunst; de oudere werksters evenmin. De mooiste models bleven door hen onverstaan en werden doorgaans op de lompste wijze geïnterpreteerd. Voor het meerendeel waren zij ongeletterd en bijgevolg onvatbaar voor verdere ontwikkeling en verheffing. Hare maatschappelijke minderheid was een uitvloeisel van hare onkunde. Bij mij kunnen zij slechts toegelaten van tienjarigen leeftijd af en mits zij bewijs leveren van met vrucht genoten lager onderricht.
Zij krijgen, in den aanvang, vijf uren les: twee in de beginselen van de speldenwerkkunst, eene in den godsdienst en twee in het teekenen, waartoe ik eene bijzondere klas, onder de leiding van een bekwaam leeraar, zal inrichten. De schoolbestuurster, - Leentje, door moeder geholpen, zal wel gauw op de hoogte zijn, - ontwikkelt de technische kennis der leerlingen en doet de practische oefeningen voorafgaan van eenvoudige, duidelijke, theoretische verklaringen, welke, na een bepaalden tijd, een methodischen leergang zullen uitmaken waarover de kinderen een examen onderstaan.’
Aangaande arbeidsverdeeling, salaris, toezicht en het inrichten van eene mutualiteit had de schilder eveneens
| |
| |
bijzondere inzichten welke hij, bij zijne reis in het buitenland, en voornamelijk in Frankrijk had verkregen.
‘En ten slotte, beste oom, rekenen wij op uwe kostbare hulp. Het bestaande comiteit dient op de hoogte gesteld van Juffrouw Schoonjans' oneerlijke pogingen, en kon best mijne school steunen. Het zij de leermeesteres niet gegeven zich in den goeden uitslag van hare kuiperijtjes te verheugen.’
Nog lang zaten hij en Leentje met den weder opgeruimden kanunnik te praten. Het werd tijd om heen te gaan. Het herstellende Sofietje mocht niet langer alleen gelaten.
In de dichter wordende schemering zegende de oude priester het gelukkige paar.
- ‘Jules’, zeide hij vervoerd, ‘moge uw edelmoedig opzet onder 's Heeren hoede met welgelukken bekroond worden. Ik geloof nu dat gij met volle bewustheid den goeden weg inslaat waar ik als een droomer liep weifelen. Ik heb inderdaad de eischen van den nieuweren tijd verwaarloosd en heel mijn leven in eene archeologische, o zoo zoete, leugen gewandeld. God zal met mijne zuivere inzichten rekening houden.’
Jules en Leentje gingen heen. Op de kaai was nu alles rustig. Slechts in de verte tingeltangelde een orchestrion, en deed door zijn schel geluid de stilte van dezen vredeavond te beter uitkomen. Helder glansde de maan op het zacht-ruischende water en de verlaten werf.
Zij spraken niet en stapten, luchtig wiegend, als in zalige onbewustheid.
- ‘Jules’, fluisterde eindelijk Leentje, ‘herinnert gij u nog dien onweersnacht, toen gij peinzend over de kaai dooldet?’
Hij keek haar verrast in het schalksch lachend oog.
- ‘Zoo, gij hadt mij dan bespied, lieve deugniet!’ zeide hij, en prangde haren arm vaster tegen hem aan. ‘Sinds wanneer hebt gij dan vermoed dat ik u gaarne zag?’
- ‘Sedert uwe vertelling van de vrouwtjes van Brugge’, antwoordde zij volzalig.
Teeder zoende hij haar.
H. Baccaert. |
|