Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |
Epische fragmentenIUit: De Paarden van Diomedes.Ga naar voetnoot(1) 1
Een milde merrie heeft hun vracht geduld,
maar eene stoere: aan geen der akkers stond
een hoef, die keggen in het braak-land stampt,
zoo diep, als die van haar éenhoorn'gen poot.
Maar 't was een zoete: een lange blik was zoet
uit haar diepe oogen onder 't wit geglooi
van hare wimpers, die ze traag bewoog.
Want, had ze krachten als de rijpste ruin,
ze kende 't duldig voeden, en haar nek
het krommen naar het veulen, als het zuigt...
- Een zotte hengst, van oogen rood en haar,
kwam elke lent, wanneer de amandel-bloem
geurt 'lijk de amandel-noot, van over zee,
gebukt van nek, en schichtig aan zijn neus,
- van over zee, op een breed-dekkig schip,
en hij was rood, maar donker aan den lucht,
den bloesem- en den zonne-fellen lucht.
Zíj, deze merrie, stond, waar 't weide-gras
bijt kenen in de lippen, van het zout
dat de ebbe liet der weg-gewoelde zee.
Zij stond, en vredig. Maar als 't oude schip
weêr toonde een top van masten aan de kim,
toen holde een vreugde en een geweldig wee
heur flanken. En nog vóor ze 't voor-hoofd neeg,
en sloot, verduldig, haren loenschen blik,
daar sprong aan wal de rosse, zotte hengst,
en brieschte, blijde....
| |
[pagina 339]
| |
2
... Want, en is de zee
gelijk een bok? Dées heeft een harden kop;
een huid die aan de breede ribben spant
en holt ten flanke; een dij, die pezig eindt
in platte voeten. Komt een meester nu,
en grijpt de hoornen die geweldig zijn,
en buigt de' onwil'gen kop, totdat de knoop
der wervlen aan den nek een klip bouwt, pal
als eene rots, en 't voor-hoofd wordt een vlak
onroerbaar, en de trillend-nijd'ge kin
gaat puilen, en aan beiden mond-hoek trekt
een grijzende onwil tand en tand-vleesch bloot:
dan rimpelt boven 't huivren van den neus
vier-rimpelig de huid; rood kleurt het wit
der starende oogen die niet rollen; ruig
rijst om den nek een krone harder haar;
en als een onweêr, rillend op-gestaan
en wervlend plots, gaat door den scherpen baard
die rilt eerst, en dan heftig bibbren gaat,
onrust-verwekkend. Want hij schoort, de bok,
de dubble teen van zijne scherpe hoef;
een knuist groeit aan zijn knie; drievoudig rekt
de peez'ge spiere van zijn schouder; glad
gaat door de golving van zijn klonter-vacht
een lage en schichtige ijs-priem naar den staart
die nijdig rijst; zijn buik is hol en strak;
ten rugge bolt de onwrikbaar-dubble kim
der heupe; en waar de hesp aan beide zij
gaat bonken - en van ijzer is haar vleesch -,
daar drukke heel 't geweld van twee, van drie,
van tien gezellen die, om kracht bekend,
het dier bedwingen willen, en hun dwang
eischt dat het liggen zal, - daar drukk' hun kracht:
vergeefs zal hunne kracht en moeite zijn...
| |
[pagina 340]
| |
3
Van over zee, van uit dees zee, van uit
de diepten die bij nieuwen morgen steeds
een nieuwen einder toont aan kleur der zee,
aan 't wisslen, dreigen en verdwijnen van
zwart klippen-rif en keer'gen zonne-brand
om 't knokig beeld, waarin elk eiland bonkt,
- van uit die zee, die rees steeds nieuwe hoogt,
die rees steeds nieuwe laagte toe, daar rees
de azuren boot van Herakles...
Hij stond
de Held, hij stond sinds dagen, - en de nacht
ontbond alleen herdenken en den straal
van drift die priemde uit iedren schouder naar
zijn plots-verhitte leên, aldaar hij dacht
't herdenken, daad aan daad; - hij stond ten boeg
als iedren morgen, dézen morgen. En hij zag,
onziende, deze zee.
En deze zee,
verloren nog in smooren, waar de gloor
der rooz'ge zon in draalde, 'lijk een kraal
van bleeker peerlemoer onroerend ligt
in dieper-kleur'ge schaal van peerlemoer:
zoo was dees zee, van geene scheidens-lijn
ontwazemd aan den schemer-hemel, naakt
en kuisch in 't sluier-deinen van den smoor.
En waar geen einder hem met wrange hoop
op nieuwen durf en, weêr, noodwendigheid
van laag gezwoeg, ellendig-maklijk, dat
móest einden op een zéekren zegepraal,
bedreigde, (ach, ééns verwonnen zijn!) - zoo stond
de Held, en dacht 't herdenken, en de straal
van drift ging priemend weêr van uit zijn nek
naar zijne plots-verhitte leden, klam
van morgen-dauw, en blauw aan bronzen huid...
| |
[pagina 341]
| |
4
... De Held,
hij over-schouwde - en legde uit koele hand
boven zijn blik een schaduw aan zijn mond, -
de wijdten...
He! Was dít de looden burcht,
dít de onaanroerbre plompheid van een wil
die oppermachtig bralde en zwarte schaâuw
legde op de vlakte en alle vruchtbaarheid;
was dit de nieuwe, stoere onmooglijkheid,
de te bevechten heette? En dit het ongestoord,
het snood, maar onbevochten-sterk bestaan
dat brieschte en lachte, en doodde uit goeden luim,
en, tot verzet, met edel menschen-vleesch
voedde vijf paarden?...
- Als een mantel gleed
verachting van zijn dalend schoudren-paar.
Geen achterdocht, geen denken, noch de glimp
van sluwe grap greep in zijn machtig hoofd.
Hij stond, Herakles, aan den rijz'gen boeg,
en hief zijn arm, gelijk een lemmer heft
zijn klaarte, alboven de overschouwde zee,
en zag den schaamlen burcht, en voelde blij
de trilling in zijn arm der rijz'ge spier
die heet twee-hoofdig...
K. Van de Woestyne.
|
|