| |
| |
| |
Jonkheer Quintijn Salmasius,
Oud-Baljuw van de Bijdelmeer
De gang was nog uiterst stil van ledigheid, als buitenshuize een sleutel eenigen tijd in het straatpoortje loterde; de deur ging met vreesachtige langzaamheid open. Hoe kwam het dat meteenen een gulden-groene gloedveeg over de grijze gangplaveikens strak vroor? Een verduisterde man bleef een stond als een zwart-roetig beeld op den dorpel mids den eenzamen en ongewonen lichtschijn talmen; zijn donkere tophoed en lang-geslonken mantel waren doodsbleek beveegd van rulle sneeuw die vooraan ook de straat geruchtloos volglooide dat zij scheen van uit de gangdiepte als een dood, melaatsch-blauw been onder dezelfde vreemde verkoude klaarte. De deur grijnde onbehagelijk toe. Over een holle verwulf had niemands gestap zoo voluit verklonken als nu de onzichtbare stappen van dezen man door den ledigen gang; op welke der grijze steentjes bleef hij opeens nu stil? Men kon den asem niet zien smoren maar hoorde hem traagzaam; in de bevangenheid van dezen donkeren verhong hij zeker hoed en mantel, want die roeffelden soms als een slap zeil waar de wind op inging en, zuiverlijk uit de leeghoofdige stilte, kon men nahooren hoe er de sneeuw afviel en koel en zacht op de gure steentjes pletste. Maar dan klonderde de gang weer vol stappen, tot in de verte een onvermoede trap begon te kraken ervan; eene zeer oude muugte deed zeker het eikene hout veel pijn...
Daarboven doolden de stappen wat richtingloos, tot eene slaperige deur plotselijk wakker schoot en weerom doefferig toedreumelde; het was precies als kuimde er een doodsche hoest den gang en de trapkast door.
De man was een verkoude, duisterachtige kamer ingetreden uit wier hooge, groen-verlooden vensters strakke bondels van hetzelfde barre schijnsel als op den gangvloer neerrezen, dat er eene waterige twijfelklaarte door de nachtelijke kamer schemerde.
| |
| |
Alles bevong hier toch van onherkenbare zonderlingheid en onraadbare vormen; zilver-glazerige glimpen prikten als gleuven zenuwig licht dweers de aarzelende donkerheid en schimmen van onbepaalbare dingen werden rondsom vermoed; men kon zelfs aannemen dat in den wijdsten hoek, bezijden het uiterste raam, een schemerstrakke bondel van dit buitenwaartsch, vreemdzaam licht de grijzige ribben van een gebrekkelijk geremte dweerste en op den perkament-gelen doodskop verwijlde, waarvan de oogputten vol doode, diepe schaduw schenen te blijven...
Maar de man stapte nu klankloos de kamer door naar het voorste venster, over een mosdikke tapeet die veeg-rood over den vloer uitbreidde als eene kleverig-gestolten bloedwakte. Het groenerige licht stortte uit de verlooden ruitjes strak en star over hem uit en hij zag nu erin-op buiten in de lucht naar het vriesklare maanrondeken, waarrond al de starren pimpelden als vierwormen. Overkants lagen de rullig-besneeuwde daken, trapgevelen en woonsten der straat in de zoete schemervalligheid van den ouden en zachten manebrand, door de verweerd-dompige ruitjes bezien als een bedroomd stadsgezicht...
Kortelings daarop sloofden de zware gordijnen toe, binst hun ringen rinkten. De kamer werd duistervallig en een onwezenlijke lichtschemer vertoefde in de gordijnplooien als de bleekte van eenen dageraad.
Een wijl van een stonde slechts bleef het donkerachtig. Immers de kei eener tondeldoos ketste onachtzame viersprinkels midden de kamer en éen voor éen begonnen drie vakerige vlammekens te dolen op de kroon van een kandelaber met-tien-waskeersen, die middenin de bronzige, eikene tafel recht stond. De schaduwen der renaissance-ornamenten van den kandelaber dansten overentweer het twijfelachtig tafelblad, omdat de keersvlammen waggelden en het scheen daardoor alsof spokerige mannekens over de tafel buitelden. Het kaarslicht werd nu stil en strak en de onbekende man stond beeld-vast onder de roodachtige klaarte. Zijn hoofd werd niet heelemaal zichtbaar; het hukte voorover een perkamenten blaadje dat in zijn groffelijke handen onder den keerseschijn geleek te beven. Hij las zeer aandachtzaam en verroerde niet...
| |
| |
Heel de groote kamer was winterkil en grauwelijk. Nevens den gedrongen elleboog van den lezenden man scheen nu plotselijk het bij de maanklaarte vermoede geremte vertrouwzaam het perkamentje mede te lezen, binst de holle kop tegen de karmozijnen voedering van zijn schouder aanleunde. Maar in werkelijkheid stond het ruige geremte verder achterwaartsch in een laatsten hoek der kamer naast een weggeduisterde werkbank, waarop glazen bokalen met lange toten, vierkante karaffen en fiooltjes met onwaarschijnlijke halzen, aangeroeste vierpotten, smeltkroezen en allerhande onverklaarbare viezigheid glitterde en duisterde.
Het besmookte gat van een wonderbaren oven gaapte gulzig als een duivelachtige mond daar nevensaan; het vette roet pulkte gelijk een vreemdaardig mos op het papesteenen metselwerk en kruifde vingerdik op den arduinen rand van den schouwmantel, die benauwelijk uit de zoldering neerhong als een reusachtige kapucienenkappe. De matte glanzing van tinnen schotels die op den ondersten uitkant gereekt stonden, deed precies denken aan eene klaarte van ik-weet-niet-hoeveel berookte maanrondekens.
Gelijkmatig bevoren de bruinachtig-eiken beschotten der overige wanden waren er zwart-gelederde stoelen wier zittingen hol-gezeten schenen; de koperen nagelkens prikten gulden stippels onder den keersenschijn; doch iemands aandacht ware toch overgrooter voor de zwaarmoedige renaissance-kast, die tegen den muur-overkant des ovens, een kostelijk dingen geleek. Ten volle uit was ze gekapt tot wulpsche bloem- en fruitfestoenen, minnegoodjes en saterkoppen, dat een geoefend oog moeízaam den gang van wrong en wentel er uit gewaar werd.
Bovenaan den kaprand stond een bronzen aardbol die schemerachtig gloeide en daarnevens de sterren-zilveren punthoed van een hemelkijker; het wonderlijk astrobolium lag er omtrent.
Buitendien hong de donker-gebalkte zoldering vol vreemdaardig gedierte zooals de starre kreng eener gaapzieke krokodil, het hardschubberige vel van eene Afrikaansche slang, het gehobbelde harnas eener moorsche schildpad. Men zou vermoed hebben een kwaad gespook
| |
| |
van den booze dat zich ademloos hield tegen het zolderhout om den lezenden man niet te storen...
Voor wie de tijden niet veranderd wist, kon zich verwonderd hebben over eene noteleeren bidbank die zich tusschenin de beide hooge vensters bevond; een geweldelijk gebedenboek, waarvan de luisterlijke sloten bezijden neerhingen, was er lezensgereed opengelegd; tegenaan het beschot hong een schildpadden-kruis, wiens geraamtige Kristus naar Jansenius' leer de barmhartige armen voor enkele menschen tot zijn Vader ophief. Immerswel de tijden waren gevorderd en was de Nederlandsche Historie zulkdanige zaken wedervaren dat ze geleken de grootste daar in eene eeuw van gehoord mocht zijn.
Omtrent dezen jaartijd toch van 1645 was Hantwerpen voor goed en lang alreede den Paapschen toegevallen en de partij der Reformatie veel slechts wedervaren, om niet te zeggen doodelijk in den krop gesteken. Het kon niet verguld worden met glimp van redenen, noch verschoond met staatkundige bedenkelijkheden hoe voortaan de Vlaamsche Provintiën door het vernuftelijk bedrijf van Farnese eerstens en Spinola later nog, onwederroepbaar aan den Evangelischen Nassau zouden mangelen; de Heeren van het Antwerpsch Magistraat zelve met hun buitenborgemeester Jkr. Jan van Schoonhoven vorenaan, hielden zich niet alleenlijk genegen met de Spanjoolschen te handelen, maar roken bovenuit naar Spanjoolsche manieren, waarvoor nog steeds de belijdenis der hervormde borgers mocht opkrímpen.
De Lutheraansche borger die onder Farnese's geweldenarij uitballing werd en in de verwachting van een voorspoediger tijd zich eene reize getroostte naar het land van Gooi of Stryen of Zeeland en daar zich in de bescherming der Edele Grootmogende Heeren Staten bevolen liet, was sindsdien weliswaar weeromgekeerd in Hantwerpen, maar toch niet van heeler harte welkom om zijner onaanveerde belijdeniswille.
Hij mocht zich slechts getroosten, mitsgaders religieuse voorwaarden, weder aanveerd te worden in de geboortestad en bijaldien hij zijner hervormde belijdenis trouw bleef, iedere eer en voorspoed den Papisten alleen te laten toevallen.
| |
| |
En - zoo het de Historie doet verstaan - geraakten ettelijke onder hen uit noodwendigheid des brooden tot Roomsche, uitwendelijke manieren hoe zij ook in het hart den weersmakelijken geest van Luther's doling onderworpen bleven en, loon van de Staten trekkende, hoorden zij hier en daar de Spanjoolsche nieuwmaren uit, wat, hetzij bij brief of bij monde, meestal aan de Raden van Holland gewierd...
Op deze stilzwijgende kamer nu waren de noteleeren bidbank en het schildpadden-krucifiks onder drang dezer tijdsomstandigheden louter voorgewend bij den vreemdzamen man, die nog in het roetig kaarslicht gestadig het lapje perkament voortlas.
Wie toch met het voorleden leven van dezen jonkheer Quintijn Salmasius, oud-baljuw van de Bijdelmeer, ietwat kennis had, zou de Paapsche manieren van dezen herdvochtigen Lutheraan met een kwalijke glimlach alleszins begrijpen en hem den pronk van kruis en bidplank moeizaam misgunnen.
Niemand minder dan graaf Willem van der Marck, baron van Lumey, zou - mocht hij nog leven - onder het slurpen aan een kanne deugdzame Médoc met arglistig pleizier den blooden Roomschen verteld hebben hoe Quintijntje - hij was nog een baardelooze jongen - op éen Aprilis 1572 met Barend Pietersen het vestgrachtje van den Brielle overzwom en zelve een gladde scheepskoord rond den halze der Gorkummermonniken hielp aanstroppen, ja, met koorkleederen over 't lijve den nacht door bleef tuischen en zuipen in kwade taveernen; Barend Pieterse in eigen lijve zou u verhalen hoe latertijd, om een groffelijk dispuut met een raadsheer der Grootmogende Raden, Mr. Niklaas Reygersberghe, jonkheer Quintijn het Goeiland uitweek naar Hantwerpen, - toen weerom Spanjoolsch na 't beleg - en om reden hij op een zoelachtigen lentemorgend de geweldzame paarden van de Edele Vrouwe van Schoonhoven's karosse bij tijds nog aan den Schuttersput geteugeld hield, in eene benijde gunst geraakte bij het paapsche magistraat. Maar het gerucht onder de borgers dat de jonkheer den Papist veinsde had Quintijn bijwijlen willens nillens te onderstaan en de Roomschen, meestal ‘gens de la
| |
| |
bassecourt’, uit ritsigheid van klapzucht wisten hunne gunstige vrienden omstandig uit te leggen hoe jonkheer Quintijn Salmasius bij nachte den booze te rade ging en goudpoeier te smelten zocht uit gebrijzelde kindsbeenderen en geplette herten van ongehuwde joffrouwen.
Ja zelfs, omtrent de Kerstdagen en binst elken Heiligavend, gaf de huisschouw een dulle smook af in den nacht, vol sprinkels vier en snerkende gestalten dat er een bloedschijn tot midden de straatkeien lag... Wis en zeker was jonkheer Quintijn Salmasius een godloos krauwaat en zou het hemelsch vier op stond van rechtveerdigheid éenmaal over zijn perruike regenen, daar de starrestand zijner geboorte over zijn hoofd niet gunstig stond...
Het was dan ook verstaanbaar dat jonkheer Salmasius zoo lang een tijd kon besteden aan het strak-aandachtzaam nalezen van het velleken perkament, wiens inhoud alvast veel belangrijks moest bevatten om op dit geruste nachtuur wijn en worpels in de taveernen te willen mangelen.
Hij was nu langsommeer de rookerige schaduw van den kandelaber uitgetreden en de blozige klaarte der keersvlammen laaide meteen heelemaal over zijn lijf... En waarlijk, koord en tortuur, toorts en rad van Cosijnken zouden door hun maagschap wel met jonkheer Quintijn's grouwelijk uitzicht kunnen verknocht zijn, zoo geleek zijn schrikvallige persoon nu aan een bouffe of een pirate van den kwaadsten aard.
't Was bijkans een helgestalte, maar minstens een tronie van een moorder of straatschender. En dat hij in zijn jonkheid krank aan de pokskens geweest was, werd terstond opmerkelijk onder het twijfelachtig kaarslicht; zoo pokdalig toch was zijn lomp aangezicht dat de puttekens schaduwden in zijne aangebloosde kaken; de ruigte van zijn stoppeligrosse baard en het sluike hoofdhaar waren bezwaarlijk te onderscheiden uit de vezels eener okkernoot en de weerschijn der vlam-spitskens van de keersen prikte duivelachtig in het hard-groen glazuur zijner steile, voortlezende oogen. Vieselijk sleerden de tippen van zijn roestachtige snor tot in zijn aangeslijmde mondhoeken en koepelden dik over de geslepen-dunne lippen onder den knokig-platten neus. O die onlustige, weersmakelijke neus van jonkheer Quintijn!
| |
| |
Hij scheen rood-aangesteken als een gure pruim en vies en lastig snurkte er een asem door die telkens het sleetachtig lie-de-vin fluweel van zijn wambuis als een blaasbalgje ophaalde; de vergulden schakels van een renaissance-halsketting bewogen daardoor regelmatig op en neer, zwaar in de borstplooien, waarvan de zijden knoopjes uitgerafeld waren. In de achterwaartsche donkerheid van zijn lijf kon men boven een bevetten, floeren halskraag vermoeden dat zijn roodachtige stierennek wellustig in een dikke plooi gezeten was en ware de bruinere schaduw der eiken tafel bloziger over Quintijn's onderlijf, ei mij, men schroomde het lachen. Jonkheer Salmasius' aangedikte buik toch vulde zoodanig den bokslederen heupriem dat het gevest van het korte dolkje bezijden in het malsche heupvleesch geprest zat en de lederen scheede over de kwabbige troesbroek verdrongen werd...
't Was permentelijk zeer stil in de kamer en bijwijlen slechts kraakte de eiken kast opeens als brak er een doodsbeen of piepte spookachtig eene vloerplank; gestadig peuterde een windgoodje aan het losse lood van een kramakkelijk ruitje. Ei nu, dat jonkheer Quintijn's aangezicht onder het vorderen der lezing zoo bloedrood werd als een granaat! Zijn steile oogen vergrootten zichtbaar en zijn ruige, rosbehaarde handen begonnen te bibberen als door een heete koorts... Hij wou ietwat hardop uitspreken maar zijn onderste lip geraakte slechts scheeve en had zenuwachtige schokskens. Men zag zijne als bruingesmookte tanden in het keerslicht glimmen...
‘'k En weets... 'k En weets... 't Is een eigen brief van Trijneken Claes...’ Zijn plotselijke, goor-gedronken stem klonk schrikachtig alleen in de eenzame kamer; en ze scheen nu benauwelijker omdat er geen wederwoord kwam. Hij wrong een tijdeken het perkament midden duimen en vingeren venijnelijk overentweer en het kraakte alsof er in den uitgebluschten oven een struikhout begon te knetteren. Met een geweldelijk gebaar smeet hij het velleken papier midden de tafel en de handen gelijk in een kramp uitgespard vooraan de borst, als 't ware gevechtsgereed, stapte de gramstorige jonkheer met haastelijk gestap de kamer op en af. Het strakke keerslicht waggelde nu onder het schrik- | |
| |
vallig geklonder zijner leerzenschachten en de bokalen op de werkbank rinkinkten...
‘'t Is mij ingevallen... een vreemd ding toch... ingevallen dat 't zoo was... Een koorde komt er van Cosynken... als ik-zelve niet bijtijds kom met de knipscheer... Ja 't, Trijneken Claes... - ze heeft toch meer nadeels dan bate van zoo een leugen - Trijneken Claes schrijft me de lieve, lieve waarheid... En Perquemont, die plompe ganze van een jonkheid, is een afluisteraar, een huisschender...’
Hij bleef plotselijk beeldvast staan. Kon daar beneden in den gang de huisdeur niet toegedreumeld zijn? Maar 't bleef schroomvallig geruchtloos toch... Geen voetgeslender op den trap ook... Met een dulle hand gooide hij de kamerdeur open... Niets toch... Het twijfelachtig keerslicht sloop aarzelend en zwaarmoedig in de duistere trapkast en jonkheer Quintijn's benauwde schaduw waggelde lang-uit over het bruine trapbeschot. Hol als in een grafachtige kelder dommelde de kamerdeur weerom toe en, gelijk van de angstvalligheid bekomen, trad hij bedaardelijker de tafel omtrent, greep bits het perkamentje en naderaan de onthutste keersvlammetjes kwam nu de naakte klaarte over zijn leesveerdig aangezicht. Hij gromde woord op woord, verbeet klank en sylbe.
‘Zeer Voorsienige Heer...’ Dat is bescheiden aangesproken... ‘Ick dancke Uedele hooglyk voor de leening van duisent croonen...’ Neen, dat niet... ‘met vierige bede dat Uedele myne onozelheit zoo verre die blycken moet, in schut te nemen...’ Per la alma mia, dat ook niet... Ei, ik ga 't hebben... ‘Mynheere, het is my geweldelycke rouwkoop dat ik Ued. vrund Mr. Percquemont nieuwmaren ende papieren van my ontfangen liet, welckdanige melden Ued. geweldenarij tot Gorcum en Brielle met quade inzichte jegens Uedele bij het Papiste majestraet. 'k Seg U, Mynheere, 't is my jegenwoordelyck by dese kommerlycken tydt, waarlyk rouwkoop om dese misdaedt jegens Ued. Geirne wagen soude ick myn leven om Ued. leven selve, daer het voorsienlyck is dat Mr. Percquemont om Ued. bedryf klachte doen wil by den Majestraet. Maer M. Percquemont vroeg my sulcke papieren uit uwen naeme. Ick bidde Ued. compassie, Mynheere, met uw onderdaenste
| |
| |
Huysvrou vandertydt uit herinnering van minne...’ Ha... ha... de prije stelt mij een lodderoog!... Gedienstelijk Trijneken! ‘Naer myn verstandt, als ik Uedele met raedt begunstigen kan, betracht die voorschreven brieven schielyck van daer te lichten daer ick best wete dat Mr. Percquemont dese sorghelyck binnen syn wambuysplooyen mededragen sal, naer aenmaning myner...’ O, de lieve, lieve waarheid! Percquemont, mijn vriendje Percquemont een gemomd stropdrager, een paapsch loontrekker... een schrooier van vrienddukaten... een troggelaar van Trijneken's papieren... Eviva het kostelijk Tryneken... Dolkskens... Dolkskens... nooit aangescherpt genoeg, bot te veel, vinnig te weinig... Dolk..s..k..e..n..s...’
Jonkheer Quintijn gilde als uit dronkenschap. Zijn heupmes slipte plots uit de scheê en hij deed de gure vlijm in het kandelaber-licht overentweer glitteren. Onder een venijnelijke glimlach liet hij zijn vingertoppen over het scherp langzaam glijden, prikte zijn duim op de punt en gaf plots een dulle kerf ermeê in het eiken tafelberd dat de kandelaber opdanste.
Hij schaterlachte opeens zottelijk als om kwaperterij; zijn smoddige buik had ervan schielijke schokskens, terwijl het rood hem als een béziebloed in de kaken schoot. ‘Ho.. o..o, Ho..o..o, mijn vriend Percquemont!’
Jonkheer Quintijn beproefde bijna een gullen dans op zijn zwaarmoedige beenen, want zoo scheen er nu een groot pleizier hem overkomen dat de dulle grammoedigheid van te voren nog bezwaarlijk te erkennen viel. Maar hij geraakte nu langsommeer weerom van koelen bloede uit die lossigheid van zinnen en nu stond hij, de armen in de vleezige heupen als geploft, raadselachtig te mompen voor de fielters en fiooltjes op de wonderbare werkbank.
‘Bylo, clarissimo signor Percquemont, 'k mocht jouw de tong gaan tornen uit de keel, maar 'k ga het laten om Pythagoras' reden die zegt: Piscibus abstineto... Als ik u kwetste met zoo fel een slag van 't mes, zou uw kille mond nog preveltaal hebben en de vlijm nog tergen... enne... voor mij, ziet ge, flauw smeekertje, j'aimeray toujours ma Phillys... 'k heb nog wel voor jouw een zoet flesch druivenwater waarvoor de oude suffer Sileen alvast suizebolt... al
| |
| |
vraag ik luid excuus, o mijn loos vriendje, dat geen veltgeschrei der wijnpapinnen deze maal dien wijnberg mag doen loeien, nog de galm van beukepijp en bom uw struikelende beenen over de Styx zullen uitleiden... En tegen de hitte van zoo een wijntje, - raad eens, o mijnheer Percquemont, - heb ik een aangename killing, een koel tegengift..., zie maar...’
In de rommeling van een hoop griezelige fleschjes grappelde jonkheer Quintijn en haalde nu bedaardelijk een purperachtig fiooltje naar voren, hield het een stond glimlachend voor den goudgelijken keersenschijn en schudde aandachtig bezijden zijn ooren dat het fiooltje binnen klutste.
Hij knipte met lodderlijke oogen. ‘Ba, ba, mijn braaf krauwaatje..., ik spreng eenige karige, drabbige droppen in uw roemer en... executio facta... Het doodshoofd slurpt.’
Een plotselijke, doeffe slag waarvan heel de woonst angstig dreumelde deed bijkans het fleschken uit jonkheer Quintijn's vingeren glippen. Hij werd schrikvallig bleek en scheen te sidderen. Zijne hand tastte angstig naar den buikriem en borg er wanhopig rap het giftfiooltje. Maar alsof hij de reden van zoo zwaar een gedruisch nu slechts kon vermoeden, ging er een arglistige glimlach in zijn mondhoeken zweemen, die den schrik op zijn gelaat afzoette; hij kuimde van nieuwe gerustheid dat zijn asem ervan biesde. ‘Ai... mij... wat verschot! Is me dat den klopper op 't poortje toch doen vallen... Mijn vriendje Percquemont deed vast mijn hert kriegelen... Och, Trijneken, mijn zoete sloofje, de bouffe komt langs hier. Mijnheer Martijn Percquemont, welkom, welkom! Zoet druivewater met vermaard venijn uit de bron van Hegnis. Welkom, Martijn, in het voorkamertje van Magerheintje...’
Jonkheer Quintijn giggelde van ingehouden lachen. Hij ging haastelijk naar een der uithoeken van de kamer, bukte naar den eiken vloer en gaf een snibbig rukje aan het klinksnoer, waarmede hij voor de karige welbekenden het huispoortje gewoonlijk opende.
Beneden onder hem in den gang hoorde men helder de klinke tinken en daarna het poortje toedreumelen permentelijk als den slag van een kolverijn. Over de gangpla- | |
| |
veien doolden levendige stappen, waarvan het geluid door de heele huizing talmde en de trap kraakte en klonderde allengskens er achterna tot er leerzezolen stommelden over 't trapplankier; een kwiksche klop viel plots op het eiken deurbeschot.
‘Bi..i..nen’ en Jonkheer Quintijn deed zorgvuldig aan de werkbank alsof hij eene geringheid zocht. Zoetzaam bewoog de deur open. Het was waarlijk mijnheer Martijn Percquemont. De slordige vierschijn der rookerige keersen verguldde zijne lange, aangenaam-besneden gestalte in de deuropente en taande langzaam over zijn vermoeid-bleek en kaal-geschoren gelaat waarover hij als tegen zin een glimlach beproefde; een blond haartuitje kliste onderuit zijn licht-veerdige deukhoed over zijn rimpelachtig voorhoofd.
Na een pijnzame oogslag naar Jonkheer Quintijn die als zorgelijk voortwrocht, deed hij de deur bedaardelijk na hem toe en ging dieper in het smokig kandelaber-licht ter tafel; de sneeuw ontviel zachtjes de randen van zijn toppershoed en uit de plooien van zijn toegesloofde mantel.
‘Bylo, 't is zuurachtig koud, Quintijn,... en sneeuwen zal 't nog, de maan is troebel...’ Hij plofte achteloos zijn vilt op het tafelblad, ontslipte de zilveren gespen van zijn mantel en blaaierde deze zorgeloos over een stoelrug. Al levendig in zijn kouwelijke handen wrijvend ging hij aan den eenzamen tafelboord neerzitten. De glimp van het keerslicht stortte zwaarmoedig over zijn blonde, sluikachtige haarvlechten en zijn vleezige onderlip die ietwat scheevelijk neerhing, als bijna uit misprijzen of norschheid maar wel eerder uit levensmoeheid, had een matte schijn. Als gluiperig en van gemoedswege bezagen zijn oogen steil de zorgelijke doening na van jonkheer Quintijn, terwijl een zijner lange, aanvallige handen met het witgaren kwispeltje van zijn halskraag hutselde.
‘Die aliquem, sodes, die, Quintiliane, colorem?’ zeide hij intusschen en een lachje schraapte hem uit de keel.
‘Nunc animis opus immensis, nunc pectore firmo, Martine’, antwoordde behoedzaam en met koele bedoeling jonkheer Quintijn, die zich nu gansch omdraaide naar den
| |
| |
pas binnen gekomen mijnheer Percquemont en, scherp grimlachend, tegen het keerslicht een gering vocht uit een bokaaltje in een fielterke overgoot.
‘Dat zal mogelijk groote bate doen aan mejuffrouw Aaltje van Plemp... een minnedrankje om Mijnheer Hendrik Gillemans voor haar te lokken, Martijn... Improbe amor, quid non mortalia pectore cogis?... daar nu... de treurlust kan zich nu verstouten...’
Voorzichtig zette jonkheer Quintijn bokaal en fieltertje op de werkbank weerom en, met een sluike oogslag naar mijnheer Percquemont, die ongemakkelijk glimlachte, kwam hij de tafel naderbij. Met een schijnbaar welbehagelijk gezucht dat hem door den baard snorkte, liet hij zich doddig nederzakken in den kramakkelijken armstoel, die piepte en krakte wanneer zijn asem telkens zijn smoddige krophals deed zwillen.
‘En is er van stadszijde niets bijzonder nieuws, Martijn?...’ De mollige handen van jonkheer Quintijn rustten met dooreengekruiste vingers over den biezenden buik die zachtjes op en af bewoog; op zijn kankerachtigrood gelaat scheen geen aandoenlijkheid van daareven nog bespeurbaar; integendeel zweemde het grootelijks naar eerbiedenis en dienstwilligheid, ja, zelfs naar zeer toegedane vriendschap, waarin mijnheer Percquemont kwalijk zich aan verliet.
‘Of er een bijzonder nieuws is, Quintijn?...’ antwoordde deze op zoo nadrukkelijk eene wijze als van iemand die het wel weten kon, ‘'k wil het gelooven; op morgen heeft de alcade de Monte stroppe la corde doen geven aan Klaesje Krombalg omdat hij 's Konings pistoletten geschrooid had en heretiekelijke fransijnen aan zijn zwager Laureys Croes beleende...’
‘Ho..o..o, Ho..o..o, ge zegt?.. Klaesje Krombalg? Per la alma mia, 'k ben zijn mildheid verplicht... Als 't nog kon, kuste ik hem op het nederigste zijn hand uit verplichtheid; zoo blijde eene boodschap... Hoe het thuisbrengen van uitgeleende have toch vergeten wordt!... Verbeeld u, Martijn, dat Klaesje Krombalg mij op borgtocht van een goed advies bij de Roode Roede, in Sprokkelmaand laatst, duizend dubbeloenen uitleende, die ik tot nog toe lichtelijk
| |
| |
vergat weerom te schenken... Arm krauwaatje, de armoe noopte alvast zijn vingers tot schrooien; maar ba, 'k ga 't niet meer behartigen, al integendeel, ieder welgeaard gemoed moet ontsteken zijn in vroolijkheid; 't is mij de winst van duizend dubbeloenen, Martijn; daar gaat voor ons een oude Moeselaar op af... Quale coronati Thrasea Helviorusque bibabant, - Brutorum et Cassi natalibus...’
Op deze woorden hief jonkheer Quintijn zich zwaarmoedig uit den armstoel en terwijl hij neurde van
dat wijsheid woont bij 't nat,
slofte hij over 't plankier naar de weelderig-besneden eiken kast, achter mijnheer Percquemont, en deed er een bovendeurken, waarvan het berd kostelijk overladen was van vogelen-bloemen-en-vruchten, zoetjes opendraaien.
Almaardoor hield hij mijnheer Percquemont gluiperig in 't oog, strekte zijn arm in de kasdonkerte, waarin dan kortswijl roemers rinkinkten en eene flesch klonk, en kwam met dezen weerom ter tafel.
De glimp van het kandelaberlicht prikte in het buikje der flesch en tintelde aanzienlijk in de boorden der twee roemers, wat mijnheer Percquemont gulhartig glimlachen deed, terwijl hij bij beurten jonkheer Quintijn en de zoete flesch Moeselaer als ongeloofbaar aanzag.
Karel van den Oever.
(Wordt voortgezet). |
|