Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
AllerleiHet katholieke Spanje heeft den honderdsten geboortedag van zijn grooten Jakob Balmes gevierd. De heele Roomsche wereld heeft die dagen het oog gericht ‘naar 't kleine stadje Vich, waaruit de groote geest is opgerezen’. Balmes, zegde de bisschop van Vich in zijn omzendbrief voor de feesten - heeft een universeel karakter; hij is cosmopoliet; en zooals alle groote denkers is hij 't eigendom der heele wereld en behoort hij alle tijden; zijn geest woonde niet in een eng huis, hij leefde in de onmetelijke stad Gods. Jakob Balmes werd geboren den 28n Augustus 1810, in 't schoone en grootsche landschap der Pyreneën. Zijn ouders waren kleine luiden, maar moeder vooral was vroom. Balmes liep vooreerst naar school te Vich zelf; van zijn 7e tot zijn 10e jaar leerde hij er Latijn; daarna twee jaar Rhetorika en drie jaar Wijsbegeerte. Op zijn 16e jaar kwam hij op de Hoogeschool te Cervera. Daar verbleef hij zeven jaar. Vier werden besteed aan de studie van de Summa theologica van St. Thomas Aquinas, en van hare beste uitleggers. Over de Summa schreef hij later: ‘Alles vindt men daarin, wijsbegeerte, godgeleerdheid, rechtsgeleerdheid. In deze laconische formules liggen alle schatten opgehoopt.’ Balmes had als studieregel: ‘Weinig lezen, zijn boeken goed kiezen, veel nadenken’. In 1833 verliet Balmes de Hoogeschool. Het jaar daarop werd hij tot priester gewijd, en hij wilde het pastorale leven in. Maar zijn bisschop zond hem terug naar de Hoogeschool om verder te studeeren. Hij ging dan nog twee jaar naar Cervera; en onder den burgerkrijg bestudeerde hij daar de godsdienstige, sociale en politieke toestanden van zijn vaderland. In 1837 keerde hij naar Vich terug en werd hij nu vier jaar lang leeraar in de Mathesis. Terzelfder tijd gaf hij ook blijken van aanleg voor de poëzie, en schreef hij een aantal oden. In 1839 werd hij door een katholiek tijdschrift bekroond voor een werk over het coelibaat. Intusschen doorspartelde Spanje de ellendige crisis der troonopvolging. Zeven jaar woedde de burgerkrijg tusschen Cristinos en Carlisten. Eindelijk, in 1840, zegepraalde generaal Espartero over de aanhangers van Don Carlos. Maar nu kwam de beurt aan allerhande samenzweringen. De ministeriën volgden malkander gedurig op en de Kerk werd vervolgd. Van den vreemde kwamen middelerwijl allerhande verkeerde wijsgeerige stelsels en de protestanten deden hun best om vat te krijgen op 't katholieke Spanje. Dat zag Balmes. Hij verhuisde naar Barcelona en later naar Madrid, en hij zette zich aan 't schrijven. Hij redigeerde met hulp van derden het tijdschrift: ‘La Religion’ en later alleen ‘La Sociedad’. In 1844 stichtte hij een weekblad: ‘El Pensamiento de la Nacion’ dat groot gezag kreeg, en heel Spanje door het slaperig katholiek bewustzijn weer wakker schudde. Grootendeels, | |
[pagina 291]
| |
dank zij Balmes, heeft de Revolutie van '48 Spanje gespaard, en kwam tusschen Rome en Madrid een voor den godsdienst gunstig Concordaat tot stand. Intusschen werkte de wijsgeer-publicist ijverig aan de verzoening tusschen Carlisten en Cristinos. Maar de Fransche politiek verijdelde zijn plan van een huwelijk tusschen den zoon van Don Carlos en de dochter van Cristina. Nu zette Balmes zich voorgoed aan apologetisch werk. Vooreerst wendde hij zich tot de schooljeugd met zijn soort catechismus: ‘La Religión demostrada al alcance de los niños’. In alle landen waar Spaansch gesproken wordt, vooral in Zuid-Amerika, maakte 't werkje opgang. Dan volgden zijn vermaarde ‘Brieven aan een twijfelaar’, in bijna alle Europeesche talen overgezet. Op elk gebied van godsdienst en zedenleer staat Balmes zijn ondervrager te woord, en telkens weerlegt hij treffend de opwerpingen van Fransche en Duitsche wijsgeeren, vooral van Hegel. Het apologetische standaardwerk van Balmes heet: ‘El Protestantismo comparado con el Catolicismo, en sus relaciones con la civilización europea’. 't Verscheen van 1842 tot 44, en bijna tegelijkertijd in 't Fransch. Zooals Balmes in zijn voorwoord zegt, wil hij bewijzen dat de ‘Hervormers van de 16e eeuw in geenen deele de wetenschappen, de kunsten, de volksvrijheid, de beschaving, hebben vooruitgeholpen.’ En in zijn beslnit, herhaalt hij: ‘De lezer zal bemerkt hebben dat de leidende gedachte van dit werk de volgende is: Vóor het protestantisme had zich de Europeesche beschaving zoo hoog mogelijk ontwikkeld; maar het protestantisme zelf dreef ze op een verkeerden weg en bracht den volkeren onberekenbare schade. De vooruitgang, sedert de Hervorming gedaan, kwam niet door haar, maar ondanks haar.’ In het 3e deel van zijn ‘Historia de los Heterodoxes Españoles’ heeft het Menendez y Pelayo bij gelegenheid over het groote werk van Balmes, dat hij noemt ‘Het merkwaardigste boek van Spanje in de 19e eeuw.’ ‘Men zou een valsch denkbeeld hebben over het boek, moest men er een smaadschrift tegen de ketterij in zien. Het protestantisme heeft het geringste aandeel in dit boek, en de schrijver ontleedt het niet eens. Balmes heeft ons veeleer gegeven een echte ‘Wijsbegeerte der Geschiedenis’, waartoe zekere uitspraken van Guizot in zijn ‘Voorlezingen over de Europeesche beschaving’ aanleiding gaven. Deze uitstekende Calvinist wilde de Hervorming optronen als een heerlijke verheffing van het menschelijk vernuft en van de menschelijke vrijheid, een verheffing die niet enkel de bevrijding der geesten. maar ook de wetenschappelijke en zedelijke ontwikkeling der volkeren bewerkte. Daartegenover ondernam Balmes te wijzen op de blijvende en weldadige werking der Kerk waar het geldt de vrijheid, de beschaving en den vooruitgang der volkeren, en te toonen hoe het protestantisme op een verkeerd oogenblik verscheen om den majestatischen loop te stuiten der christelijke beschaving, die reeds met al de schatten der oude wereld beladen was en ze wilde brengen aan de wereld. Ook uit zuiver wijsgeerig oogpunt is Balmes een groote werker geweest: Hij gaf vooreerst zijn ‘Filosofia funda- | |
[pagina 292]
| |
mental’ door Balmes zelf omschreven: ‘De wijsbegeerte van St. Thomas toegepast op de noodwendigheden der 19e eeuw’. Zijn tweede wijsgeerig werk schreef hij zelf in 't Spaansch en in 't Latijn: ‘Curso de Filosofia elemental’. En het derde heet ‘El Criterio’, dat onder den titel ‘L'Art d'arriver au vrai’ of ‘Der Weg zur Erkenntnis des Wahren’ over heel Europa is verspreid. Het werkje leert hoe men waarlijk logisch denkt en hoe men 't best naar de regels der wijsheid zijn leven richt. De verdere verspreide godsdienstige, wijsgeerige, staatkundige en letterkundige bijdragen van Balmes werden in drie deelen verzameld. Balmes werkte verbazend vlug. Hij wist dat hij jong sterven zou, en dat hij op weinigen tijd veel had te verrichten. Langzaam deed de tering haar vernielend werk. In Mei 1848 bleef hij liggen op zijn ziekbed, dat den 9n Juli 1848 zijn doodsbed werd. Balmes was een man met scherp verstand, met edele inzichten, met grooten moed en met rijke vinding. 't Was een geleerde die de kracht kende van 't gebed en die 't zoo schoon heeft gezegd: ‘Alvorens men voor den ongeloovige bewijzen aanhaalt, moet men voor hem bidden.’ Vich heeft zijn grooten man niet vergeten. Sedert 1861 houdt men er jaarlijks een gedachtenisrede, en de feesten dit jaar waren alleszins den grooten denker en schrijver waardig.Ga naar voetnoot(1)
In de eerste dagen van September l.l. stierf te Luxemburg pater Alexander Baumgartner, S.J. Hij werd geboren in 1841 te St. Gallen, waar zijn vader, zelf een groot man in de Staatkunde, Landamman was. In 1860 werd hij aangenomen bij de Jesuïeten te Gorheim (Sigmaringen). Te Maria-Laach ging hij in de theologie. Pas was hij priester gewijd toen het Jezuïetengesetz over Duitschland viel. Hij ging dan mee met vele zijner makkers naar Engeland (Ditton-Hall), waar hij zijn studiën voltooide; en in 1873 maakte hij zijn eerste tochtje door Schotland, dat later zoo 'n schoone plaats kreeg in de Duitsche letterkunde, dank zij Baumgartner's ‘Reisebilder’. Van toen af was de pater een drukke werker. Al wat hij aan voortbrengselen van de moderne literaturen belangrijk dacht wilde hij lezen. Dat was een grootsch voornemen, en men moet een celbewoner zijn, wil men dat ernstig ten uitvoer brengen. Naarmate hij las, begon hij ook te schrijven, en van 1885 af werd hij geregeld medewerker in de Stimmen aus Maria-Laach. - Maar de al te ijverige pater viel ziek onder den last. Hij moest Engeland verlaten; en hij woonde verder afwisselend in Tervuren, in Valkenberg, op 't kasteel Blijenbeek en in Roermond. In 1883 begon hij een studie-omreis over Engeland, naar de Faroër-eilanden en IJsland, om over Noorwegen, Zweden en Rusland terug te keeren. Onder die drie-jarige omreis door het rijk der protestanten gaf hij uit zijn ‘Dr Martin Luther, ein Charakterbild’. Ook uit die reis kwamen later prachtige beschrijvingen te voorschijn: ‘Island und die Faröer’ (1889); ‘Durch Skandi- | |
[pagina 293]
| |
naviën nach Petersburg’ (1890), die hem de faam bezorgden van een der schoonste natuurbeschrijvers onzer eeuw. Maar voortaan zou hij zich meer bepalen tot zijn eigenlijke roeping, zuiver literaire geschiedenis. Reeds in 1887 had hij zich als dusdanig naam gemaakt door zijn studie ‘Lessings religiöser Entwicklungsgang’ en ook door ‘Longfellow's Dichtungen’, thans nog het beste Duitsche werk over den Engelschen dichter. In 1882 werd pater Baumgartner een figuur voor de Nederlanden: Hij gaf dat jaar het eerste groote leven van ‘Joost van den Vondel’ aan de Duitsch-lezenden. ‘Na een arbeid van zeven jaar (1879-86) verscheen het eerste zijner hoofdwerken: “J.W. von Goethe, sein Leben und seine Werke” in vier groote deelen. Het was een prachtige, op de meest ernstige studie steunende arbeid... Krachtig trad hij op tegen de in dien tijd heerschende ongezonde Goethe-vergoding, en heftig bestreed hij degenen die den pantheïst of heiden Goethe als waarheidsprofeet en zedelijkheidsapostel wilden huldigen. De buitengewone beteekenis van den grooten dichter erkende Baumgartner echter volmondig; aan Goethe's volmaakten stijl, zijn aesthetische fijngevoeligheid en klassieke vormen liet Baumgartner alle recht wedervaren, en in datgene wat Goethe's scheppingen werkelijk waarde verleent, heeft Baumgartner hem zeker niet verkleint’. (Centrum, 8 Sept.) Intusschen vond hij nog tijd om het IJslandsche Maria gedicht ‘die Lilie’ te vertalen (1884), en dat hij zelf een dichter was van ongewoon talent bewees hij in zijn allegorisch feestspel ‘Calderon’ (1881) en in zijn sonnettenkrans, vol warmte en diepte, ‘Die Lauretanische Litanei’ (1882). ‘Door zijn omvangrijke Goethe-studie had hij tevens de klassieke literatuur der andere beschaafde volkeren grondig leeren kennen en zoo rijpte langzamerhand het denkbeeld in hem een wereldliteratuur-geschiedenis te schrijven. Zonder dat iemand hem eenige hulp bood, zette pater Baumgartner zich aan den arbeid, en in 1897 verschenen de beide eerste deelen over de literatuur der Oostersche volkeren handelend; de twee volgende kwamen in 1900 uit; en in vakkringen en tijdschriften werden zij hoogelijk geroemd. Van die vier banden was in 1905 reeds de 4e uitgave verschenen, toen datzelfde jaar het 5e deel, over de Fransche literatuur, verscheen. Wegens beslist katholieke tendenz, en het doen uitkomen der princiepen van christelijke moraal, alsmede door de nogal korte behandeling der moderne Fransche letterkunde, die in Baumgartner natuurlijk een heftig tegenstander vond, kreeg dit deel veel bestrijders en verweet men pater Baumgartner partijdigheid en vooringenomenheid jegens alle niet katholieke schrijvers en dichters. Het prachtige werk kan echter een vergelijking met iedere andere bestaande Fransche literatuur-geschiedenis doorstaan als men daar ten minste niet uitsluitend een verheerlijking der zedelooze moderne Fransche literatuur onder verstaat. Dadelijk begon pater Baumgartner aan de Italiaansche letterkunde, maar zijn lichamelijke krachten waren door den buitengewonen geestelijken arbeid reeds te zeer gesloopt, zoodat het 6e deel nog niet verschenen is en andere priesters literators zooals pater Pesch b.v. het werk allicht zullen moeten voltooien’. Aan zijn vader wijdde de groote zoon piëteitvol een boek over | |
[pagina 294]
| |
staatkunde: ‘Gallus Jacob Baumgartner und die neuere Staatsentwicklung der Schweiz’. (1892). Ook een allervaardigst gelegenheidsdichter bleek P. Baumgartner te zijn. Steeds heeft hij er zich tegen verzet, dat zijn gedichten in hun geheel werden uitgegeven, maar men kan ze vinden in de Regensburger Maria-Kalender en de Stimmen aus Maria-Laach, met de initialen A.B. onderteekend.
Het Nederlandsch Congres te Maastricht, dat niet zeer druk werd bezocht, en waar vooral geen katholieken genoeg waren - onze vakantiën gaan immers op in congressen en bijeenkomsten, de eene al noodzakelijker dan de andere - heeft toch weeral zijn zending gehad. Het heeft ten eerste voldingend bewezen ‘dat het belang der Congressen dringend eischt: afschaffing der Afdeelingen, beperking der onderwerpen tot die van algemeen Nederlandsch belang, wering der bespreking van bepaalde vakbelangen en samentrekking van alle belangstelling op algemeene vergaderingen, zoo mogelijk met de verplichting, dat zij, die zich bereid hebben verklaard over een belangrijk onderwerp het woord te voeren, niet dan in de uiterste noodzakelijkheid daarvoor kunnen bedanken. Een tweede gevolg van dit Congres zal zijn de oprichting van een standbeeld voor Hendrik van Veldeke, die reeds in de 12e eeuw in de landstaal dichtte, en wien Prof. te Winkel nog meer dan een Maerlant de eer wilde geven de vader der Dietsche dichteren algader te heeten.’ Maar éenig was dit Congres als uiting van Vlaamsch bewustzijn: ‘Voor allen die er getuigen van waren, zal die Maandagmiddag onvergetelijk blijven, toen daar die beminnelijke redenaar, Mr Franck, van Antwerpen, zijn toehoorders in een Vlaamsch, dat het schoonste Nederlandsch in welluidendheid overtrof, de blijde verwachting deelachtig deed worden, dat Gent zal krijgen zijn Vlaamsche Hoogeschool. En toen na dezen nog jongen strijder de grijze Max Rooses het podium besteeg, de man die de moeilijke jaren heeft meegemaakt, toen er tientallen in de gelederen stonden, waar nu duizenden optrekken, toen kwam er ontroering in de luisterende schare, aandoening die weer werd weggelachen toen Dr Gunzburg, van Antwerpen, namens de jongeren een opwekkend woord kwam spreken, en de jonge advocaat Van Dieren kwam getuigen van Mgr Mercier's bekeering voor de Vlaamsche zaak en optimistisch kwam vertellen dat de Gentenaars wel mochten oppassen, want dat de Leuvensche Hoogeschool hen weleens een geduchte Vlaamsche mededinging kon aandoen. Ja, wel heeft dit Congres in het teeken der Vlaamsche Beweging gestaan....’ (Neerlandia).
Schitterend geslaagd én als Vlaamsche betooging én als openbaring van intellectueele Vlaamsche levenskracht zijn de drie September-congressen te Antwerpen geweest. Men heeft het gezien en zelfs dezen die 't minder graag zien hebben het moeten zien: als het Vlamingen regent, dan schijnt | |
[pagina 295]
| |
Gods blijde zon - met een glans en een warmte die al wat nog sluimerde voor de toekomst vruchtbaar maakt.
In Groot Nederland, September-nummer voltooit Frederik Van Eeden zijn nieuw tooneelstuk: In kenterend Getij: een dubbel-drama. 't Eerste heet De Zendeling, het tweede: De Stamhouder. Het 1e spel werd aangeboden aan en afgewezen door de ‘Nederlandsche Tooneelvereeniging’, de Koninklijke Vereeniging, ‘het Nederlandsch Tooneel’, ‘de Rotterdamsche Tooneelisten’ en anderen.
Dr. P. Leendertz Jr geeft ‘Het Leven van Vondel’ in de Nederl. Hist. Bibl. III, te Amsterdam bij Meulenhoff. Naar men algemeen zegt, is 't werk goed gedocumenteerd, goed geschreven en fraai geïllustreerd. Schrijver schijnt soms wel wat nuchter te handelen over 't rijke gedachten-, gevoels- en geloofsleven van Vondel. Hij heeft het vooral tegen de fantasieën van Alberdingk Thijm en tegen de overdreven beschouwingen van Dr. Ger. Brom (dien hij echter niet noemt).
Verzen van ‘Maria Broeckx’ in Vlaamsche Arbeid. - Vlaanderen heeft voor zijn taal en zijn letterkunde iets anders noodig dan manieren uit de Zwanegang. En die meneer uit ons literair achterbuurtje kan een mirakel van belezenheid zijn, toch zal hij precies op dezelfde wijze worden beetgenomen zeven keeren per dag. - Dan komt hij daarbij nog lafjes aaien: geen ploerten - liever een guitenstreek. Maar dit blijft: zulk een guit is geen gentleman. Deze uientapper staat op éen lijn met een christen die grapjes uithaalt voor een Lieve-Vrouwebeeld. Die 't anders meent, voelt niet voor zijn taal of zijn kunst wat hij voelen moet. De brief aan ‘Maria Broeckx’ pleit niet voor den schrijver, maar de ‘guit’, die dat privaat schrijven onder de oogen brengt van gazettenpubliek, wordt er dubbel ploertig om. En, blijven we hier op terrein van de kunst, - zooals 't eigenlijk hoort -, dan zal elk weldenkende getuigen dat van den Oever in ditzelfde nummer van Vlaamschen Arbeid blijken gaf van een talent, 't welk rijst als een toren boven 't kapelletje dat zijn sijfelend kletsgezel tegen Vlaamschen Arbeid heeft samengekliekt. |
|