| |
| |
| |
De onweerbaren
Een verhaal uit het leven der Speldenwerksters
(Vervolg)
VI
Zoo was nu eindelijk de doorsteek gemaakt. Daarna had Sofietje, hierin door hare dochter geholpen, gedurende twee volle dagen garen gespoeld op de klosjes; dan had zij hare kant opgezet en nu lagen de bouten, een vierhonderdtal, in gelijke hoopjes verdeeld weerszijden het doorprikt model.
In den beginne had het werken wel wat last geleden; 's oudjes hand weifelde soms, doch van lieverlede was het als van een leien dakje gegaan. Juffer Schoonjans scheen ten uiterste tevreden; eenmaal had zij zelfs, in strijd met hare gewone achterhoudendheid, hare voldoening in woorden uitgedrukt, wat de dochters de ooren deed spitsen en stof tot nadenken gaf.
- ‘Er moet wat opzitten,’ meende zij, en andermaal was zij voornemens moeder tot omzichtigheid aan te manen, doch waarom ze nutteloos verontrusten!
Uren aan een stuk zat het oudje te arbeiden, zonder verpoozen, met inspanning van al hare vermogens. Leentje had haar reeds herhaaldelijk gewaarschuwd tegen overdreven ijver.
- ‘Ge moet doen om blijven te doen, moeder!’ zeide zij telkens.
- ‘Och, kind’, antwoordde dan Sofietje, als bezeten doorklossend, laat mij maar betijen. Sinds ik aan die schoone kant werk, gevoel ik mij als verjongd, en de gedachte alleen het patroon voltooid en bewonderd te zien brengt jacht in mijn bloed. Wat zal mijnheer de kanunnik opkijken, de eerste maal hij langs hier komt!’
| |
| |
Op een morgen kwam de oude priester. Hij zag er terneergeslagen uit, zeide niet veel, ging naast Sofietje staan die vol spanning en heimelijke deugd glimlachte, en blikte achteloos op hare bedrijvige handen.
- ‘Zie, wat maakt gij daar voor fijn werk?’ vroeg hij na een wijl. Hij boog om nader toe te kijken.
- ‘Wa... wa... at beteekent dat!’ stoof hij schielijk op, zoodat het oudje er van schrok.
Verbazing, misnoegdheid, spijt wisselden zich op zijn beenderig gelaat af. ‘Dat is toch geen zinsbedrog! Van wie komt die teekening?’ vroeg hij gejaagd.
Leentje was verschrikt nadergetreden en beide vrouwen staarden nu den baloorigen priester aan.
- ‘Dat is werk voor juffer Schoonjans!’ stotterde onthutst het oudje. ‘Het werd mij voor enkele dagen door haar besteld’.
Nog meer betrok zijn gelaat. Sofietje was zoo kinderlijk blij geweest om de vreugd die zij hem bereidde; nu was de moed haar ontzonken; hare handen rustten in haren schoot en beangstigd zag zij op het onschuldig patroon neer dat den kanunnik als een doorn in het oog was.
- ‘Maar dat is eene schande!’ raasde de priester, ‘dat is eene schurkachtige fopperij’! Driftig rukte hij de deur van het vertrek open, moeder en dochter met hare onrust alleen latend.
Zij zagen hem met groote schreden voorbijstormen, de kade af, de brug over.
- ‘Mijnheer de kanunnik gaat naar het begijnhof. Dat is vast een onweer dat over het hoofd der leermeesteres uitbreken zal,’ meende Leentje, ‘ach, moeder! had ik het niet voorspeld!’
Het was Sofietje op de zenuwen geslagen, ‘van puur verschot’, zeide zij; geen vinger stak zij nog uit naar haar werk en staroogend bleef zij zitten dubben.
Hijgend kwam de kanunnik intusschen de kantschool binnengestormd. De leermeesteres was bezig met eene beginnelinge een slag voor te maken. Ongeduldig trappelde de bestuurder over en weer.
- ‘Juffrouw, zei hij onderbrekend, ik wenschte een oogenblikje onderhoud met U!’
| |
| |
- ‘Tot uwen dienst,’ antwoordde ze buigend, ‘kinderen stil zijn!’ en beide verdwenen in het belendend spreekkamertje.
- ‘Nu barst de bom!’ dacht de leepe juffer bij zich zelf. Zij hield zich echter goed. Die kantgeschiedenis moest toch eens uitkomen en zij was op hare hoede.
- ‘Juffrouw,’ begon de kanunnik, haar met strengen blik aanstarend, ‘wat gij gedaan hebt getuigt precies niet van groote rechtschapenheid. Eene door mij vervaardigde teekening gebruikt gij, buiten mijne voorkennis, en dat wel in uw eigen belang!’
Zij veinsde verwondering en zweeg, verdere verklaringen afwachtend.
- ‘Zoo even verlaat ik de woning van het oude Sofietje. Zij werkte op een nieuw gestoken model. Wilt ge mij zeggen voor wie die kant bestemd is?’
- ‘Wel zeker, mijnheer de kanunnik, antwoordde ze zoetsappig, barones Ruzon heeft mij daar opdracht toe gegeven. Gij hadt de bestelling immers van de hand gewezen, en daar zij er op stond eene partij kant te hebben voor den bruidskorf harer dochter, heeft zij mij gelast die te doen vervaardigen. Ik heb haar dan het staalboek getoond en zij vond de thans bewerkte teekening zoo lief dat hare keuze daarop gevallen is.... Ik zie maar niet in, wat ik zou misdaan hebben. Mijnheer de kanunnik heeft mij oprecht verschrikt door zijne bruskheid; dat heb ik nu toch niet verdiend!’ en zij viel aan 't weenen.
Wateroogend trad zij in overvloedige, uiterst sluwe verklaringen, waarin alles berekend en met zorg overlegd was. Sommige bijzonderheden verzweeg of verdraaide zij. Dat zij ongeroepen de barones was gaan opzoeken, liet zij tusschen de plooien vallen. De kanunnik stond verslagen; zijn wrevel maakte plaats voor wantrouwen en angst. Werd hij hier dubbel beetgenomen? Huichelde de leermeesteres of sprak zij de waarheid en had zij te goeder trouw gehandeld. Hoe dit uitmaken? Hij kwam tot bezinning en overwoog nu kalmer het geval. Alleszins had de juffer verkeerd gehandeld. Zij had immers het recht niet eens anders eigendom zonder oorlof te benuttigen. En dit model had hij slechts in bruikleen afgestaan.
| |
| |
- ‘Wel, mijnheer de kanunnik, viel hem hier de leermeesteres in de rede, dat is nu het eerste woord dat ik daarvan verneem. Ik gaf toch wel het eerst het voornemen te kennen eene dergelijke verzameling aan te leggen, en toen hebt gij die immers uit eigen beweging aangevuld. Dat mag geen bruikleen heeten, dat is louter afstand. Dat zal wel eenieder toegeven!’
De oude priester zette een paar verbaasde oogen op. De juffer verstond het dus zoo! Maar die opvatting was volkomen valsch! Hij argumenteerde zich in 't zweet, poogde haar te overreden door alle middelen, wond zich weder op; het hielp niet. Zijn begrip wilde er bij de juffer maar niet in.
- ‘Nu dan, patiëntie, besloot hij ontmoedigd, vaar dan wel met uwe kant. Dit wil ik u evenwel nog zeggen: ik ken de voorwaarden niet tegen dewelke gij met Sofietje zijt overeengekomen. Ik hoop echter dat de bedongen prijs groot genoeg zal zijn om het door haar gemaakte kunstwerk behoorlijk te loonen... Spijtig is het, spijtig dat de zaken zulke wending genomen hebben; ik was er op bedacht het oudje met die bestelling te verrassen, en nu is 't mis!’ voegde hij er zuchtend bij.
- ‘Ja, mijnheer de kanunnik, antwoordde de leermeesteres, ik kan het niet gebeteren. Gedane zaken hebben geenen keer!’
En pas had de bestuurder den rug gedraaid of zij verdween in de werkplaats, in hare dorre handen wrijvend en genoeglijk glimlachend. Zoo, zoo, het had dan geen haartje gescheeld of die oude Sofie kaapte het werk van voor haren neus weg! Een bewijs te meer dat het er altijd op aankomt overal tijdig bij te zijn. En wat had de kanunnik zich ook nog met het bepaalde loon te bemoeien! Zij wist immers genoeg wat haar in dergelijke gevallen te doen stond. Laat zien: hoeveel goudvinkjes kon zij erop winnen... Zij telde op hare vingeren en grinnikte voldaan.
- ‘Mijnheer de kanunnik’, berichtte 's priesters meid hem enkele dagen later bij zijne tehuiskomst, ‘er is eene vrouw geweest die u verlangde te spreken. Ik vroeg haar of ik de boodschap niet kon aannemen. Neen, antwoordde ze vrij bitsig, ik moet het met mijnheer den bestuurder zelf
| |
| |
afhaspelen. Toen ik haar van bestuurder hoorde gewagen, vernam ik ernaar of haar bezoek de school gold. Ja, de school, juffrouw, zeide zij. 't Is wat fraais! Als 't zoo blijft duren zal 't er binnen eenige weken meê opgeschept zijn. Meer wilde zij niet lossen. 't Was eene magere, bleeke vrouw, met een omslagdoek. Zij komt op den middag terug.’
Wat nu weer, overwoog droefgeestig de oude priester. Ging nu alles uit zijne voegen springen? Gisteren namiddag had hij barones Ruzon ontmoet. Zij had hem gesproken over de bestelde kant. Het had haar innig verheugd dat hij zoo ras tot inkeer was gekomen. Zij vertelde hoe juffer Schoonjans haar met het staalboek was komen opzoeken. Hoe prettig, dat kleine vrouwtje met zoo 'n groot folio onder den arm! Maar 't was toch een aardig mensch, en ze kon praten, hoor! ze was van de spanader gesneden. De barones hield zich er van overtuigd dat de kanunnik eene goede keuze gedaan had aan de leermeesteres en dat deze de inrichting zou doen bloeien.
De zaak zat dus zóó ineen: de juffer had hem blauwe bloempjes op de mouw gespeld. Koel-beleefd beantwoordde de bestuurder de goedgemeende lofrede der edelvrouw. In zijn binnenste kookte het. In de school had hij heden eene nieuwe ontgoocheling moeten ondervinden. Juffer Schoonjans had, in de afdeeling voor betalende leerlingen, opgehouden het werken van fijne kant aan te leeren en gaf nu onderricht in het stropwerk. Enkele juffers hadden zelfs reeds lichte stropkantjes opstaan welke bij de meestbegaafden snel vorderden. Hij nam de leermeesteres in verhoor.
- ‘De juffers verlangen het aldus’, antwoordde zij. De meeste beweren dat de fijne kloskant al te veel inspanning vergt en de moeite niet loont die men er zich voor aandoet. Het is ten andere waar ook wat zij zeggen, dat stropkant beter garniert.’
- ‘Maar in 's hemelsnaam, beste juffer’, viel haar de bestuurder in de rede, gij kent toch wel het doel dat ik mij bij het inrichten van de school voor oogen stelde. Gij hebt u toch niet voorgenomen, hoop ik, al mijn pogen op eene mislukking te doen uitloopen?’
Onwillig had de leermeesteres de lippen saamgeprangd
| |
| |
en schouderophalend den priester gezeid dat het, ja, moeilijk was voor iedereen wel te doen.
Nu zat de bestuurder dat alles te overwegen en naar middelen uit te zien om voortaan aan alle misbruik paal en perk te stellen,
De bel klonk; hij hoorde stemmen in de gang en de meid leidde eene schamelgekleede vrouw binnen, die de kanunnik aanstonds als de moeder van een der leerkinderen herkende.
Linksch, niet dadelijk op haar gemak in de ongewone omgeving hier, groette ze, zocht naar woorden, vond er in den aanvang geene, geraakte eindelijk op dreef:
- ‘Mijnheer de kanunnik’, zeide ze ‘ik houd niet van klachten. Menschen van ons slag zijn niet zoo gauw op hun paard als hun eenig onrecht geschiedt. Och neen! Ze trachten er zich eerst zelf doorheen te slaan. Maar in de school gaat het ding over zijn hout. De eerste keer dat ons Mietje kwam klagen over juffer Schoonjans' barschheid, heb ik het kind, al schreide het tranen als hagelbollen, eens duchtig “over de rek gehaald”. Ze moest zoo geen kruidje roer-me-niet wezen. Maar nu gaat het toch een beetje ver. Al de kinderen morren er over; ze trekken met slepende beenen naar de school. De leermeesteres schijnt het er op aan te leggen om het hun beu te maken. Zij scheldt ze voor luiaards, dommerikken, langooren, en wat weet ik al. Bij het minste ingebeeld vergrijp vliegen ze de strafbank op; en daar is toch de plaats niet om veel bij te leeren, geloof ik. Hoort zij u binnen komen dan moeten ze weer gauw aan 't werk. U vreest zij; de kinderen hebben ook oogen in het hoofd, mijnheer de kanunnik! Zij tikt ze op de vingers of scheurt hun werk ruw van 't kussen af, en schreeuwt dan dat ze maar liefst te huis zouden blijven, dat zij ze missen kan!’
De vrouw maakte zich warm; er kwam blos op haar gelaat, hare scherpe stem klonk hoog op als ging ze kwaad aan 't kijven.
De oude priester suste goedig. Hij zou de zaak onderzoeken, moeder mocht gerust zijn, er zou eene speld voor gestoken worden.
- ‘Als 't u belieft, mijnheer de kanunnik, te laat gezorgd is te laat beklaagd!’ en zij ging heen.
| |
| |
- ‘Ja, zeide ze nog, zich in het deurgat omwendend, Tist den boer, de vader van Karlientje met hare kruk, heeft gisteren vloekend verklaard dat hij de juffrouw den nek zou breken, indien het zoo voort ging. Het schijnt dat het mismaakt schepsel de zondenbok is van de school. En ik geloof niet dat er een braver meisje op Gods aarde loopt. Klara Moermans is vanzins hare dochter op den naaistiel te doen, of op 't stoelvlechten of op de erwtenfabriek, dat brengt ten minste wat aarde aan den dijk!’
Pas was de vrouw weg, of de meid kwam het stof afnemen.
- ‘Wat heeft die vrouw een leven gemaakt, mijnheer, zeide ze, ijverig poetsend. Die had vast iets dwars in de maag zitten’.
De kanunnik sloeg geen acht op hare aanmerkingen. Mistroostig zat hij voor zijne schrijftafel en mijmerde.
- ‘Wat mocht Juffer Schoonjans in het schild voeren? Blijkbaar was zij moedwillig; maar waarom dan? Leefde zij voor het oogenblik niet uit zijne hand? Zoo zij den ondergang der school wilde, bewerkte zij haar eigen ondergang mede. Had zij wellicht het geheim oogmerk hem als hoofd der inrichting op den achtergrond te schuiven en de onderneming op eigen hand voort te zetten?’
Al duistere raadsels die hem pijnigden.
Moest Sofietje eens gelijk gehad hebben toen zij beweerde dat de vakkennis der leermeesteres zoo bitter gering was. Hij dierf er niet toe besluiten zich daarvan te vergewissen.
Het was tijd voor de vespers. Afgetrokken begaf hij zich ter kerk, nam er plaats in het koorgestoelte en prevelde werktuigelijk de gebeden meê, welke door de kanunniken eentonig afgeneurd werden. Zijne gedachten waren echter op andere dingen gericht. Orgeltoon en stemgalm verloren zich in de wijde beuken van den ledigen tempel; een soort van geestelijke verdooving kwam over hem. Als in een droom zag hij zijn neef en Leentje; zij dansten hand in hand en staken de tong naar hem uit. Sofietje zat bij haar kussen en staarde hem aan met droeve, stil-verwijtende oogen. Menschen kwamen toegeloopen en jokten onder elkaar. Hij hoorde eene vrouw, met eene stem
| |
| |
welke aan die zijner meid geleek, vragen: ‘Waar is nu diegene die het kantbedrijf ging in eere herstellen?’, en allen lachten ruw. Zij wierpen naar hem met steenen en slijk; vooraan stond de leermeesteres hatelijk te grijnzen.
Hij schrok op. Zijn gebedenboek was hem ontglipt en op den planken vloer neergebonsd. De koster scheen hem in 't oog te hebben en glimlachte bescheiden. Hij werd niet gram, raapte zijn boek op en spande zich in om aandachtig te zijn. Na enkele oogenblikken werden de zangen weer als stille klachten. Zijne oude oogen staarden wezenloos in de ruimte waar alles wit was: wit de marmeren vloer, wit de gebogen gedaanten recht over hem in het gestoelte, wit, en tegen de witte gewelven als in zilvermist wegdoezelend, de hooge pijlers. Het schemerde hem voor de oogen; de apostelbeelden grinnikten spottend op hem neer; de vage geluiden zwollen aan; nu smolten zij samen tot verstaanbare woorden: ‘Wee hervormer! Wee hervormer!’ klonk het en die woorden galmden als akelig klokkengetamp in de verte: klokken die over den dood zijner schoonste illusiën luidden.
Kommervol hing zijn hoofd op zijne borst.
Het gestoelte liep ledig.... Hij bleef. Zijn gebuur bekeek hem loos, tikte hem op den schouder en fluisterde: ‘Amice!’
Verdwaald stond hij op, den gorgel als toegeschroefd. Zijne hooge gestalte toog door het ruime koor ter sacristie en op zijn hermelijnen mantel biggelden twee tranen neêr.
(Wordt voortgezet.)
H. Baccaert. |
|