Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 227] [p. 227] Altaar-drieluik I Nog teekent Gij op 't menschdom henen als een zegen Het grootsch gebaar van Liefd', dat Ge in Uw kruisdood trokt... En menschen zien nog niet hoe 't neerhangt op de wegen Waar ieder leven, kromgebukt van lijden, stokt. Den dorst, dien twintig eeuwen in hun boezem dragen, Laaft Gij steeds aan uw Hart, de bron, den stroom, de zee... En menschen willen nog geen dropke water vragen, Maar dronken hunne ziel aan gallig zondenwee. Nog vat Ge ons harten saam in ééne omarming streelend, Die U tot 't menschdom nijgt en 't menschdom aan U wijdt; Waar 't menschdom 't minst U mint, geeft Gij U 't meest U deelend: En menschen vluchten U, die hen in de armen beidt! En immer straalt Uw Liefde op onze ondankbaarheden En telkens morgent zij na elken zondenacht.... En enklen schouwen slechts, door blikken van gebeden, Hoe in U haar glorielicht de groote Godheid lacht! II Ik ga zoo graag naar U, mijn Jezus en mijn God: In 't schouwen van 't altaar aanschouw ik steeds een Eden, Elk knieval heft in mij een hemel van genot; Gepreveld door de liefde is 't leven hier een bede. Zoo ik hier Liefde vind, ik sta wel bij haar bron Die haren golfslag slaat ter hoogten onzer zielen.... Zoo ik hier Godheid zie, ik blik wel in haar zon Waaruit twee duizend jaar, zooveel genaden vielen! [pagina 228] [p. 228] En toch - Ik weet U dáár, door duisternis omdaan... Gij koost de stilte uit als uwe klaarste tale. Door dikker wolken reist geen goddelijker baan; Geen schooner sterre komt langs donkrer hemel stralen. III Il leid mijn Hoop en Liefde, o Heer, naar Uw altaar Als blanke kinderkens, die U iets zeggen wouden. 't Is nog een dubbel' jeugd, maar vormt één enkel paar: En 'k heb ze, eén hand op 't hart, en de ander' saam doen houden. Ik heb hen aangekleed heel blank, gelijk ik konne, Met de eigen schoonheid van hun zielke en deugdendracht. Zoo zij niet spreken nog, zie enkel naar de zonne Die blikt door hunnen lach en in hun blikken lacht. Och, zie ze knielen hier, heel stil, heel ingetogen, En 't kopje buigen bei, de hand nog op het hert, Opdat ze een kruisken toch van U ontvangen mogen, Die zelf weleer een kind voor elk der kindren werdt. Want, Heer, ze weten wel dat Gij hun Jezus zijt, Dat Gij zoo gaarne kindren drukt op Uwe Liefde, Omdat een kinderhertje, aan 't Uwe vastgeleid, Kan heelen wat, van die geen kind meer zijn, U griefde! O, laat mij, lieve Heer, hier achter 't lieve paar, De handen om hun arm ook buigen, bidden, knielen.... En laat mij elk der drie U bieden al te gaar Als ééne liefde... van drie offerende zielen! A. Van den Dries. Vorige Volgende