Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
De stand onzer kennis van de primitievenGa naar voetnoot(1)Sedert de beide groote tentoonstellingen der Primitieven (Brugge, 1902, en Parijs, 1904) het publiek in staat stelden om, met éen blik, den eerbiedwaardigen schilderschat van Vlaanderen en Frankrijk in zijn geheel te overschouwen, begon het er smaak in te vinden de ontwikkeling na te gaan van de nog met een aanlokkend waas van onbekendheid omhulde kunst der XVe eeuw. Wat al beoefenaars der kunstgeschiedenis zijn, deze vol jeugdige geestdrift, gene, met objectieve bezadigdheid, te velde getrokken tegen de onwaarschijnlijkste legenden en onhoudbaarste stellingen waarmede, sedert eeuwen, onze onwetendheid werd gepaaid! En zij bepaalden zich niet bij de belichting der duistere XVe eeuw, in dewelke, met de gebroeders van Eyck, de moderne schilderkunst plots zou zijn opgedoken; dieper wilden die vorschers doordringen tot aan de ware bronnen van den van Eyckstijl, die niet (innig waren zij er zich van bewust) het gevolg kon zijn van eene zoo schielijke als onverklaarbare verschijning. Evenmin als op eenig ander gebied, bestaat in de kunst het beginsel der zelfwording; elk tijdperk doet zijn voordeel met vroegere ontdekkingen; in elken kunstopbloei zweeft nog een geurtje uit den tuin van het verleden. | |
[pagina 206]
| |
Terwijl de eenen met onvermoeibaren ijver stofferige archieven doorsnuffelden en suggestieve teksten vonden, welke licht wierpen op de baan door onze nationale kunst sedert dier aanvang doorloopen, doorzochten de anderen particuliere verzamelingen en museums en stelden groepeeringen rondom bepaalde typen voor. En uit die gezamenlijke pogingen sproot de klaarte. Zij zal voortaan namen omstralen die, lang onbekend, door den luister der van Eyck's verdoofd waren. Want talrijk zijn de geleerden wier naam verbonden is aan den roem van dezen primitief of aan een beroemd schilderstuk. Alles saamgenomen strekken echter die vruchtbare onderzoekingen, hoofdzakelijk gedaan door Fransche, Duitsche en Engelsche critici, meer en meer tot de verkleining van het aandeel der Vlamingen in de kunstproductie der XIVe en XVe eeuw. Te vergeefs teekenen de zeldzame Belgische geleerden, die zich aan kunst gelegen laten, heftig verzet aan tegen die vernuftige uitheemsche geschiedschrijvers die, ofschoon zij zich voortdurend op objectiviteit beroepen, zich laten verblinden door een engen geest en een bespottelijk chauvinisme. Wij worden, helaas, door hun wassend getal overstelpt en hun onbetwistbaar talent dreigt ten slotte de ongeloovigsten te overtuigen. Op het meerendeel der luisterrijke stukken, welke ons de XVe eeuw heeft overgeleverd, hecht men een uitheemsch etiketje; de kunstenaars, die men ons gelieft te gunnen, berooft men van hunne schoonste werken. Wij staan evenwel op wacht: vooral Georges Hulin; daarnaast James Weale, Henri Hymans, Joseph Destrée, Fierens-Gevaert, Pol De Mont. Met hen strijden, moedig en taai, nog vele anderen. Enkel faalt nog, om het slagen van hunne pogingen te verzekeren, de medewerking der menigte, wier anonieme hulp best in staat is om de weinig nauwgezette plunderaars te ontwapenen. Faalt, zeggen wij; laten wij er aanstonds bijvoegen dat, sedert enkele jaren, er eene belangstelling voor de werken der Primitieven onder het publiek is vast te stellen. Dank zij het snobisme, dat die werken in de mode bracht, wordt nu veel gesproken over de nog duistere vraagstukken rakende den aanvang van de Vlaamsche | |
[pagina 207]
| |
kunst, de onzekere toekenning van een schitterend werk, de identiteit van den Meester van Flémalle, het onderscheiden aandeel der gebroeders van Eyck in de uitvoering van het onvergelijkelijk schoone veelluik der Aanbidding van het Lam. De ten onzent gekoesterde bewondering voor de stichters onzer nationale schilderschool is overigens ten volle gerechtvaardigd. Hun gewaardeerd streven heeft de Fransch-Belgische school der XIVe eeuw uit het verval gered dat haar bedreigde, en de weldadige invloed van het realisme bewerkte dien weelderigen bloei der XVe eeuw welke zich over gansch het Westen deed gevoelen. Waarheen men ook blikke, 't zij naar Frankrijk of naar Duitschland, naar Spanje of naar Italië, overal hebben de van Eyck's, Van der Weyden's, Bouts, Van der Goes, sporen nagelaten van hunne vlekkelooze techniek, hun scherpen waarnemingszin, hun kunstvol realisme. Is dat misschien de opslorping welke ons wordt aangewreven? Wij moeten onze primitieven liefhebben; welnu, om ze lief te hebben, dienen wij ze te verstaan; om ze te verstaan, moeten wij ze doorgronden. Hunne aantrekkelijkheid is niet van zulken aard ons onmiddellijk mede te sleepen. Evenals onze koele noordergemoederen slechts na overweging en toetsing zich tot vriendschap laten lokken, maar dan ook door wel en wee daaraan getrouw blijven, zoo openbaren de Vlaamsche paneelen uit de XVe eeuw slechts hunne mooiheid en hunne dichterlijkheid aan hen die niet zijn teruggedeinsd voor inspanning om ze te begrijpen en geduld om ze te bestudeeren. Wat eerst dient onderzocht, is het staatkundig en maatschappelijk, het huishoudkundig en godsdienstig, het artistiek en letterkundig midden, niet om daaruit, met Taine, te besluiten tot een overwegenden invloed daarvan op de kunstontwikkeling welke ons bezighoudt, maar om ons beter in te lichten over het tooneel waarop de grootsche uiting zich voordeed van den aanvang onzer nationale school. Wat dient opgetooverd, zijn de groote kunstcentrums, a.d.w. Brugge, Gent, Doornik, Brussel; is het weelderig | |
[pagina 208]
| |
leven aan de Fransche en Burgondische hoven; is de rijkdom onzer gemeenten, de macht onzer gilden; of nog het sterke geloof dat de massa bezielde en inzonderheid de ontspanning welke volgde op de zenuwschokkende oorlogen en de koortsige handelsjacht. Wij kunnen, hoe sterk wij er ons ook toe genoopt voelen, niet stilstaan bij de beschrijving van de Blijde Intrede van dezen hertog, den echt van genen vorst, het banket van den Fazant, het tornooi van den Gulden Boom. De weelde, in zulke omstandigheden tentoongespreid, moest voorzeker den wonderen opbloei bevorderen van die schaar kunstenaars die het niet beneden hunne waardigheid achtten, straten en gebouwen, tafelspelen en paardetuigen te versieren. Daardoor werden de schitterende schouwspelen, de tooverachtige decors mogelijk gemaakt, waarmede de toenmalige openbare vermakelijkheden opgeluisterd waren. In godsdienstig opzicht onderscheidt zich het Gothisch tijdperk van de voorgaande periode door zijn uit de Scholastiek gesproten rationalisme, zijne liefde tot de natuur en zijn sterk sentimentalisme. De zuiver-dogmatische schilderkunst van het Romaansche tijdperk zal, tijdens de volgende periode, de liefde uitdrukken tot de natuur, welke onvermijdelijk leiden zou tot dit naturalisme van het detail, dat het werk der van Eyck's kenschetst. Ook hier werd de uitheemsche invloed fel overdreven, en waar Emile Mâle spreekt van de liefde tot de nederigen, door Sint Franciscus van Assisi gepredikt, of van het pittig werk van een pseudo-Bonaventura, of nog van de Middeleeuwsche Mysteriespelen, welke uit diens gewrochten nieuwe levenskracht putten, vergeet hij dat die naturalistische strekkingen van Italië en de Noorderlanden doorgaans paralleel liepen en vaak sterk van elkaar verschillende uitingen waren. De wondere, in schijn zoo onverklaarbare sprong, welke van de stukken uit de vorige jaren tot het werk der gebroeders van Eyck waar te nemen is, wordt best verklaard door de studie van den verbazenden vooruitgang op technisch gebied. | |
[pagina 209]
| |
Met de Romaansche bouwkunst, welke ruime bepleisterde vakken ter beschildering uitspaarde, verviel ook de muurschildering van het Romaansch tijdperk. Met de Gothische vensters, waarbij de muren tot het uiterste minimum werden herleid, nam de kunst van het kerkraam de overhand op die der freske, verving het werk van geduld den koortsigen arbeid. De lijn kreeg nu het leeuwenaandeel; alle streven was voortaan gericht op de mooie silhouet, het sprekend gebaar; perspectief en achtergrond werden allerzeerst verwaarloosd. Onder invloed van de kerkraamschildering verloor de muurschildering bepaalde kenmerken, verkreeg er andere en week plotseling af van de picturale opvatting welke later door de Vlaamsche Primitieven zal gehuldigd worden. Nauw eene eeuw scheidde die twee zoozeer verschillende kunstuitingen. Met de van Eyck's komt een gansche snede uit het gezichtsveld bloot. De menigte, de stad, de uitgestrekte velden, de subtielste luchtwisselingen worden op het paneel gebracht. Dit alles uiterst klein soms, maar immer met onvergelijkelijken waarheidszin en kunstsmaak. De verbazing, waarmede vele geslachten die in schijn zoo plotse kentering hebben aangestaard, kan best aldus verklaard worden, vooral waar men nog rekening houdt met de, zooniet nieuwe, dan toch zeer verbeterde aanwending van de olieverf. Met meer gevolg dan de aanklevers der ontwikkelingsleer, die vruchteloos de ontbrekende schakel tusschen aap en mensch opsporen, hebben de kunsthistorici van lieverlede de opeenvolgende stadia ontdekt welke tusschen de schilderkunst der beide afmetingen van de eerste Gothieken en die der drie afmetingen, door onze Primitieven uit de XVe eeuw gehuldigd, bestaan. Laten wij die op heden duidelijk afgeteekende ontwikkelingsverschijnselen vluchtig nagaan.
* * *
De Middeleeuwen waren zeer cosmopolitisch van aard en veel moeilijker is het in de kunsten en letteren de plaatse- | |
[pagina 210]
| |
lijke invloeden te ontdekken dan de vrij menigvuldiger kenmerken, welke de verschillende natiën gemeens hebben. Frankrijk voerde ontegensprekelijk den scepter tijdens de XIIIe eeuw, die bij uitstek de groote Fransche eeuw was. De in het land der lelie ontloken idealistische en mystieke Gothische kunst had zich, op korten tijd, over al de christene landen verbreid. Weldra werd zij echter medegerukt in den stroom van het realisme die, omstreeks de XIVe eeuw, op het Westen was aangegolfd. Het Christendom kwam, zonder plotse breuk of geweld, los van de Scholastiek en ging de baan op van de werkelijkheid. Zij begaf zich aan eene nauwgezette studie van de natuur om haarzelf, om hare schoonheid, om haar leven. Die geest van ontleding was de bron van een machtig aantal fabelen, vertelsels en pittige romans, waarvan de Reinaert een der meest kenschetsende voorbeelden is. Evenzoo ging de kunst bij de natuur te rade; vandaar meer individueele waarheid in het portret, meer zielsuitdrukking in het gebaar. Die realistische tocht blies weldra over heel Europa en stuwde op den voorgrond de kunstenaars uit het Noorden, de Vlamingen die, door natuurlijke begaafdheden eigen aan hun ras, beter toegankelijk zijn voor de waarheid, d.i. dit realisme van het detail hetwelk door hun analyseerenden blik wordt gevat, waar het aan den meer synthetischen geest der Latijnsche rassen ontsnapt. Parijs bleef, gedurende gansch de XIVe eeuw, de baken der kunst uit het Westen en tevens, terwille van zijne onovertroffen weelde, de hoofdstad der wereld. Het meerendeel van de edelen uit de provincie en vele uitheemsche vorsten hadden er verblijf gekozen en wedijverden er met elkaar in glansrijke feesten en luistervolle hofhouding. Sinds de stichting, in 1200, van de Universiteit te Parijs, waar leeraren als Albert de Groote en St. Thomas van Aquino eene schaar vreemde geleerden heenlokten, was het cosmopolitisme der Middeleeuwen voortdurend toegenomen. Geweldig was de terugslag daarvan op letteren en kunsten. Zoo in het Noorden als in het Zuiden genoot de Fransche kunst een gunstig onthaal en, na de Byzantijnen te hebben nagevolgd, betraden de Westersche kunstenaars, | |
[pagina 211]
| |
al bleven hun zekere plaatselijke kenmerken eigen, van de XIIIe eeuw af, het Fransche spoor. Omstreeks 1300 bereikte de Parijzische Miniaturistenschool het toppunt van haren glans, en zond van daar uit hare stralen over Italië, waar de groote Giotto haren weldoenden invloed niet ontkwam. Te rekenen van de XIVe eeuw drong Italië op zijne beurt aan het Noorden zijn stijl en zijne kleuren op.Ga naar voetnoot(1) Hoewel in de zuiver Parijzische overlevering voortstrevend, verraden de miniaturen der Pucelle-school, met de gekunsteldheid van de plooien der gewaden, hare gansch bijzondere voornaamheid, en hare soms aan het ziekelijke grenzende slankheid, reeds den invloed van het Zuiden door teer- en fijngekleurde bouwkundige motieven. Rijker en meer verscheiden schakeeringen vervangen voordeelig de roode en blauwe tinten waarvan, onder invloed van het geschilderd glasraam, schromelijk misbruik gemaakt was in eene kunst, welke de vereischte doorschijnendheid en helderheid mist om afwisseling te brengen in het spel van het licht. In den beginne bepaalde men zich bij eene onberedeneerde naast elkander plaatsing van Italiaansche en Fransche elementen; slechts omstreeks het einde der XIVe eeuw ondergaat het Fransch-Vlaamsch karakter een volledigen ommekeer tengevolge van de ten slotte grondig verstane Italiaansche kunst.
* * *
Intusschen waren talrijke Vlaamsche en Waalsche artisten Frankrijk en inzonderheid Parijs, de grootste | |
[pagina 212]
| |
kunstmarkt der Christenheid binnengerukt.Ga naar voetnoot(1) Zij zwierven van stad tot stad, van slot tot slot, in dienst des Konings van Frankrijk of van machtige prinsen. Hun ambt van sierschilder verklaart genoegzaam die voortdurende plaatsveranderingen; hun vrijelijk in de Vlaamsche gilden opgebloeid talent bracht eensklaps een nieuw element in de Fransche kunst, welke stilaan den weg der gezochtheid en der ontaarding was opgegaan. De regeering van Karel V, de Wijze, was eene eeuw van voorspoed voor Frankrijk. De Honderdjarige Krijg had toen immers eene minder schadelijke wending genomen. Als vurig liefhebber van versierde boeken, betoonde de koning zich uiterst mild voor de verluchters en bevorderde aldus grootelijks de realistische strekking. De onloochenbaarste voorteekenen dier nieuwere strooming zijn vast te stellen in de vorstelijke portretten welke, zegt Paul Mantz, door ‘de meest gelijkenisbiedende leelijkheid’ zijn gekenmerkt.Ga naar voetnoot(2) Dit streven naar gelijkenis, alsmede duidelijke sporen van Parijzische gekunsteldheid zijn zeer waarneembaar bij Jan Bondolf, gezegd van Brugge en Andries Beauneveu van Valencijn.Ga naar voetnoot(3) De noodlottige strijd tusschen de Armagnacs en de Burgondiërs, naar aanleiding der voogdij over denjeugdigen koning Karel VI, den Welbeminde, begonnen in 1380, had de moord op Lodewijk van Orleans, in 1407, en op Jan Zonder Vrees, in 1419, tot gevolg. Dit verwekte eene algeheele scheuring onder de Graven van Vlaanderen, de hertogen van Burgondië en het Fransche hof. | |
[pagina 213]
| |
In 1420 viel Parijs in handen der Engelschen. Daardoor werd, voor een tijdlang, de bloei gestremd en het middelpunt der Noord-Alpische kunst naar Brugge verplaatst. Onder Karel VI ontwikkelt zich de Parijzer-stijl, dien wij in de miniatuurkunst op den voet konden volgen, van lieverlede tot de volmaaktheid, en wel dank zij het overwicht der kunstenaars uit het Noorden. Eerlang zal hij den internationalen stijl doen ontluiken, waarin de Fransch-Vlaamsche elementen een sterk Italiaansch karakter voeren en van voorliefde voor oriëntalisme doen blijken.Ga naar voetnoot(1) Met de kunstenaars uit het Noorden, a.d.z. Jacquemart de Hesdin,Ga naar voetnoot(2) Jaak Coene van Brugge,Ga naar voetnoot(3) Haincelin de Hagueneau, en inzonderheid met de gebroeders van Limbourc, voert die eclectische internationale stijl de boeksierkunst tot haar hoogtepunt. Een Fransch-Latijnsche gemoraliseerde bijbel, (Nr 166 Fransch Hs. Nat. Bibl., Parijs), schijnt het werk te zijn van die onderscheidene miniaturisten, de eerste uitgezonderd. Het was evenwel slechts met de ‘Très Riches Heures’, welke in het Condé-Museum te Chantilly bewaard worden, dat de miniatuurkunst een nooit overtroffen luister verspreidt. Dit werk, onder hertog Jean de Berry aangevangen door de gebroeders Maloël of van Limbourc, wordt terecht | |
[pagina 214]
| |
de koning der handschriften geheeten. Door den dood des hertogs gestaakt, werd de versiering ervan door Jean Colomb omtrent 1480 voleind. De groote miniaturen welke de kalendermaanden vergezellen, zijn uiterst naturalistisch en tevens zeer fijn en zuiver. Die kalenderbladen, met bovenaan den dierenriem, verbeelden op den voorgrond landelijke tooneelen en in den achtergrond een Vorstelijk slot van duidelijk bepaalden bouwtrant, en zijn om zoo te zeggen het vertrekpunt van een nieuw genre in de schilderkunst: het landschap. De kleur ervan blijft echter conventioneel; het karakter louter decoratief, en het eclectisme krachtig. Al zijn het kunstenaars van talent die ze schiepen, toch ontbreekt hun nog de heilige overtuiging die stoutweg met het oude afbreekt, om het nieuwe te huldigen. Een der beroemdste handschriften ‘Les Très Belles Heures’ van Jan van Frankrijk, hertog de Berry, is de prachtigste mijlpaal in de voor-Eyckiaansche kunst.Ga naar voetnoot(1) Met dit werk was een der gewichtigste vraagstukken uit de geschiedenis van onze Primitieven gesteld: dienen die miniaturen aan de nog jeugdige gebroeders van Eyck toegeschreven?Ga naar voetnoot(2) Het onvoltooide gewrocht, voor hertog de Berry aangevangen in een stijl welke veel gelijkenis vertoonde met dien van Jacquemart de Hesdin, en omstreeks 1412 onderbroken, werd geschonken aan Willem IV van Holland, die het aan de vaardigste meesters der Fransch-Vlaamsche kunst toevertrouwde.Ga naar voetnoot(3) Wie waren die meesters? | |
[pagina 215]
| |
G. Hulin onderscheidt in de miniaturengroep ‘Beieren-Henegouw’ drie in technisch opzicht zeer verschillende kunstenaars. De eerste, dien hij met Huibrecht van Eyck meent te mogen vereenzelvigen, is gekenmerkt door zijne beteekenis als kolorist, meer dan als teekenaar. Hij kleurt met kleine vlekjes en houdt vooral rekening met de waarde; hij is de delicaatste landschapschilder der XVe eeuw, noteert de vluchtigste lichtwisselingen, weet zijne menschen, met veel werkelijkheidszin, in de omgevende atmosfeer te hullen.Ga naar voetnoot(1) Een tweede kunstenaar, dien G. Hulin Jan van Eyck meent te zijn, onderscheidt zich door een grooter opmerkingsvermogen, een knapper modelé, een nieuwe manier van drapeeren met veelvuldige gebroken plooien. De personnages, naar het geposeerd model geteekend, zijn weinig talrijk, kalm van houding, omgeven van kamerlicht.Ga naar voetnoot(2) Wat de verluchting door den derden vaardigen kunstenaar betreft, verraden diens figuren minder persoonlijkheid en hun ontbreekt de lichtomgeving. Alles saamgenomen, staan de Heures van graaf Willem IV veel hooger dan de befaamde Heures de Chantilly. De kleur ervan bleef niet langer conventioneel; zij werd natuurlijk en waar, en het lijken heusch kabinetstukjes, op perkament overgebracht, welke hier de plaats der echte Parijzerminiatuur innemen.
* * *
Bij de bondige bespreking van dien ontwikkelingsgang, hebben wij ons enkel met de miniaturen beziggehouden. Dit, wijl uit eene menigte stukken die ontwikkeling duidelijk blijkt, waar de grootere kunst, ter oorzake van veelvuldige leemten, ons niet half bekend is. Toch kwamen door de archieven talrijke namen van kunstenaars tot ons; | |
[pagina 216]
| |
de gilden en corporatiën bloeiden; gewichtig waren de bestellingen van wege de machtige hertogen van Burgondië, graven van Vlaanderen. Maar wat hebben wij aan die namen, zoo er niet een of ander overblijfsel uit het verleden zijn glans aan mededeelt? Jan van der Most en Hugo Portier, te Gent; Jan van Woluwe, te Brussel; Jan van Hasselt, bij graaf Lodewijk van Male, Jacob Cavael, versierder van de Domkerk van Milaan en gewone schilder der stad Yper, zijn de bijzonderste kunstenaars wier luisterrijke namen ons over de archieven zijn toegekomen. De echt van Philips de Stoute, hertog van Burgondië, broeder van Koning Karel V, met Margaretha van Male, eenige docher en erfgename des graven van Vlaanderen, was eene gebeurtenis van allergrootst gewicht. Zooals al de Valois, was hertog Philips een verlicht Maeceen, die de weelde, de letteren en de kunsten liefhad. Burgondië maakte hij tot een der schitterendste kunstmiddens. Jan van Beaumetz voerde in het groot Karthuizerklooster van Champmol (bij Dijon) eene menigte schilderwerk uit. Zijn opvolger, | |
Jan Maloëluit Gelderland, oom der gebroeders van Limbourc, werd eveneens door den hertog met menige opdracht belast, zoo wat geringer sierwerk, als wat schildering van altaarstukken en beeldjesbeschildering aanging. Hij stierf elf jaar daarna. | |
Hendrik Bellechosevan Brabantschen oorsprong, volgde Maloël in diens ambt op. Hij beleefde echter minder voorspoedige jaren en moest er, aan het einde zijner loopbaan, toe besluiten bij particulieren werk te zoeken, meer en meer verlaten als hij zich gevoelde, door hertog Philips den Goede, die, (wij komen er verder op terug) in Vlaanderen een Jan van Eyck had gevonden om hem voordeelig te vervangen. | |
Melchior BroederlamYpersch schilder, in dienst van Graaf Lodewijk van Male, trad eveneens in dienst bij de hertogen van Burgondië en | |
[pagina 217]
| |
gaf er blijken van veelzijdig talent. Hij sleet nochtans het grootste deel van zijn leven in zijne geboortestad en verrichtte er veel werk voor den hertog of voor zijne stad. Trouwens, de hertogen gingen niet uitsluitend te werk bij het doen van bestellingen. Zoo richtte zich Jan zonder Vrees tot den Mechelschen Meester Vrancke om van hem het portret te bekomen zijner dochter Catharina.Ga naar voetnoot(1) Wat rest ons nog van de veelvuldige voortbrengselen dier kunstenaars, van al die werken wier bestaan ons uit de inventarissen bekend is? Veel is, helaas! verloren gegaan en van de enkele door den tijd gespaarde stukken kan nog slechts één met zekerheid worden terecht gebracht. Het zijn de geschilderde luiken van een gebeeldhouwd altaarstuk, in het Museum van Dijon bewaard. Te dien opzichte bestaat geen de minste twijfel. Die luiken, blijkbaar met olieverf geschilderd, en opgevat in den internationalen stijl waarvan wij de ontwikkeling hebben nagegaan, zijn van Broederlam's hand, en vertoonen, benevens het adelvol Fransch karakter en den Italiaanschen invloed, een streven naar werkelijkheid, Vlaamsche sappigheid, in den struischen kerel die Sint Jozef voorstelt. Een maagdetje uit de verzameling Ed. Aynard zou wel het werk kunnen zijn van denzelfden schilder. De moeder omprangt er haren goddelijken Zoon met dezelfde teederheid als in de ‘Vlucht naar Egypte’ op de luiken te Dijon. Het tweeluik Carrand uit het Museum van Bargello, te Florence, schijnt een zuiver Fransch werk te zijn, terwijl het schoone met eiwit geschilderde tweeluik der verzameling van Lord Pembroke eveneens een Vlaamsch werk zou kunnen wezenGa naar voetnoot(2); en mijns dunkens, kan niets ons beletten bij dit voor Engeland bestemde, maar misschien | |
[pagina 218]
| |
tijdens het verblijf van Koning Richard III te Kales uitgevoerde werk, te denken aan Andries Beauneveu.Ga naar voetnoot(1) Eene kleine ronde ‘Pieta’, welke in het Louvre bewaard wordt, en op de keerzijde de wapenen der hertogen van Burgondië voert, wordt toegeschreven aan Jan Maloël, en is gekenmerkt door eene gansch nieuwe uitdrukking van diepe, echte smart. De ‘Laatste Communie en Marteling van St. Denijs’ (Louvre), afkomstig uit het Karthuizerklooster van Champmol, soort van groote heldere miniatuur op gulden grond, is hoogst waarschijnlijk een werk van Hendrik Bellechose, evenals de ‘Legende van St. Joris’, (Louvre), armer van kleur, minder gelukkig van uitvoering. Die werken verklaren duidelijk dit soort van ongenade waardoor de ongelukkige schilder werd getroffen, nadat Philips de Goede de zoo merkelijk betere stukken der van Eyck's gezien had. Eene kleine ‘Pieta’, uit het Museum van Troyes, (het werk heeft veel geleden), wordt soms aan bedoelden kunstenaar toegeschreven. De in de Nederlanden gebleven schilders hebben stellig de werken van Parijs en Dijon gekend, en ondergingen, in meerdere of mindere mate, den invloed der beide scholen. Schaarsch zijn evenwel de Fransch-Vlaamsche kunststukken die in ons land bewaard worden.Ga naar voetnoot(2) Een Calvarieberg met schenker Hendrik Van Rijn (Antwerpsch Museum), is afkomstig van Utrecht en spreekt Fransch-Vlaamsch met den sterken tongval der jonge Haarlemmerschool. Eene fel herschilderde ‘Kroning der H. Maagd’ | |
[pagina 219]
| |
(zelfde Museum) vertoont verwantschap met Meester Beauneveu's miniaturen. In St. Salvator te Brugge hangt een oude Calvarieberg die voortkomt van het Brugsche Huidevettersgilde, en waarin de ontvleeschde Christus Rogier van der Weyden aankondigt, terwijl de H. Patronessen aan een of andere freske der benedenkerk van Assisi ontleend schijnen. Het altaarstukje uit de verzameling Cardon is gekenmerkt door Parijzische gekunsteldheid, en het gelofteschilderij van Josse Bride uit het Godshuis Belle te Yper, bezit al de bekoorlijkheid der aan Broederlam toegeschreven stukken. De ‘Christus die zijn Graf verlaat’ (Gentsch Museum) is ongetwijfeld eene voortzetting van de ‘Pieta’ 's der school van Dijon, en, ten slotte, het kleine portret van Jan zonder Vrees (Antwerpsch Museum), waarbij men onwillekeurig aan Maloël denkt, wijkt door zijne kleur van die School af, en doet denken aan den Mechelschen Meester Vrancke, die voor den hertog werkte. | |
De gebroeders van EyckDit alles getuigt dat de gebroeders van Eyck niet eensklaps zijn ontsproten uit de dusgenaamde Middeleeuwsche kunstbarbaarschheid, maar wel uit de logische uitkomsten van den bewonderenswaardigen Fransch-Vlaamschen kunstopbloei der XIVe eeuw, welken wij, te bondig, helaas! hebben afgeschetst. Al kunnen wij nu in bewuste school eene geleidelijke ontwikkeling nagaan welke tot de groote volmaaktheid zal voeren, door de onmiddellijke voorgangers der van Eyck's bereikt, toch bleef de uiterste grenspaal te genaken over wat enkel een genie was weggelegd: de nauwgezette studie van de natuur, de ware kleur met misprijzing van alle conventie. Het verwezenlijken van dien laatsten stap tot den eeuwigen roem was de gebroeders van Eyck voorbehouden. Geboren te Maeseyck, op de boorden der Maas, naar de overlevering, overigens door bijzonderheden van taal- | |
[pagina 220]
| |
kundigen aard bekrachtigdGa naar voetnoot(1), ons leert, schijnen de gebroeders van Eyck uitvloeisels te wezen van de machtige geestesstrooming, in Gelderland ontstaan onder invloed der bezielde preeken van Geeraard Grote, vurig en werkzaam leerling van onzen Ruysbroec den Wonderbare. Die geloofsijver oefende grooten invloed op de kunst in Gelderland en Limburg, en de bloesems daarvan ontloken in Burgondië onder het penseel van een Maloël en den beitel van een Sluter en een van de Werve. Behalve die geringe bijzonderheden is ons niets bekend aangaande het begin der loopbaan van de beroemde schilders. Hebben zij zich naar Parijs begeven waar eene krachtige kunst, verrijkt door technische aanwinsten uit het Noorden en uit Italië, bloeide? Wij mogen het veronderstellen; niets echter bewijst het. In ieder geval is het boven twijfel verheven dat beide kunstenaars de Alpen overtrokken en Italië bezochten: bepaalde bergachtige horizonnen, de aanwezigheid van planten uit het Zuiden in de landschappen en in de ‘Boodschap’ (Petersburg), een vloer, welke aan dien van Sienna herinnert, zijn anders niet te verklaren. In hunne kunst is geen zweem van de primitieve Keulsche en Rijnlandsche kunst, waarin zich een zoet en teeder idealisme uit, dat was opgewekt door de gevoelerige sermoenen van Eckart, Tauler en Suso. Elders zochten wij hunne voorloopers in de kunst; al kan de mystiek van het Maasland het gevoel in hunne dichterziel hebben gescherpt, toch zijn het de technische vorderingen der Parijzerschool, gevoegd bij de verbeteringen door hen ongetwijfeld in het gebruik der olieverf gebracht, welke ons moeten inlichten over den geheimzinnigen gloed en de ontzettende volmaking waarvan de werken der beide beroemde broeders getuigen. Hunne onderlagen schilderden zij met waterverf of met tempera, dekten ze daarna met laagjes lijn- of nootolie- | |
[pagina 221]
| |
glazuur en hervatten bij elke nieuwe laag de zoo vaste teekening en het meesterlijke modelé. Aldus bereikten zij die doorschijnendheid en dien glans welke den vaardigsten navolger met wanhopige moedeloosheid slaan.Ga naar voetnoot(1) Wat ons bekend is aangaande het leven der gebroeders van Eyck is bitter weinig; schaarsche gegevens over het bestaan van Jan, den jongste; haast niets over Huibrecht, den oudste; zelfs hun naam blijft een raadsel.Ga naar voetnoot(2) Huibrecht schijnt het daglicht te hebben aanschouwd omstreeks 1366; Jan was enkele jaren jonger. Een tekst van 1413 gewaagt van Meester HuibrechtGa naar voetnoot(3); drie verdere citaten wijzen uit dat hij te Gent arbeidde, en er in 1426 overleed. Hij werd begraven in St. Janskerk, (welke later St. Baafs gedoopt werd), onderaan het prachtige veelluik van het ‘Lam Gods’ het hoofdwerk niet alleen der gebroeders van Eyck, maar van heel de wonderbare XVe eeuw. Wat Jan betreft, na twee jaar in den dienst van den bisschop van Luik, Jan van Beieren, bijgenaamd Zonder Genade (1422-1424), te zijn gebleven, trok, in Mei 1425, Philips de Goede, die zijne begaafdheid hoog had hooren roemen, hem aan. Van dan af begint voor Jan een uiterst bedrijvig leven, soms onderbroken door verre reizen en geheime zendin- | |
[pagina 222]
| |
genGa naar voetnoot(1); in 1428 vergezelde hij de gezanten naar Portugal gestuurd ten einde het huwelijk te bewerken van den hertog met de infante Isabella.Ga naar voetnoot(2) In 1430 kocht Jan een huis te Brugge, en leidde er een vreedzaam bestaan. Hij voltooide er met zijne leerlingen het veelluik van het ‘Lam Gods’Ga naar voetnoot(3), en ondernam bovendien vele andere werken, waaraan de dood hem einde Juni 1441 kwam onttrekken. Hij werd begraven in de hoofdkerk van St. Donatus, welke tijdens de Fransche Omwenteling vernield werd. De grootendeels hypothetische cataloog der door verschillende geleerden aan Huibrecht en Jan van Eyck toegeschreven werken was voorheen zeer omvangrijk; thans krimpt hij meer en meer in tengevolge van objectiever studie en vergelijking. Zoo wij de stelling kunnen bijtreden van den heer G. Hulin over de ‘Très Belles Heures’ van Jean de France, en wij zijn er zeer toe geneigd, dan zal wellicht eenmaal het licht vallen op de jeugd der beide broeders, en op het aandeel dat hun toekomt in het wonderschoone ‘Lam Gods’, te Gent. Intusschen blijft het met zooveel drift onderzochte vraagstuk, rakende het aandeel der beide broeders in dit werk, nog immer onopgelost. De grootsche | |
[pagina 223]
| |
samenstelling, nog opgevat in den geest der Middeleeuwen, en den hemel en de aarde verbeeldende, schijnt overeen te stemmen met den tekst van de legende der instelling van Allerheiligen (Dvorak), en tevens met dien van Kap. VII van de Apocalypsis. Het openstaande altaarstuk verbeeldt, in het midden van het bovendeel, God den Vader tusschen de H. Maagd en St. Jan-Baptist; terzijde: zingende en spelende engelen; op de uiterste luiken: de figuren van Adam en Eva. Op het onderdeel zijn rondom het altaar, waarop het Lam Gods bloedt, geschaard: de profeten, apostelen en Schriftgeleerden, terwijl in plechtigen stoet, de maagden en de uitverkorenen, de ridders des Heeren en de goede rechters, de beevaarders en de heremijten, komen aangetreden. Het altaarstuk vertoont, in gesloten toestand, van boven: eene ‘Boodschap’ in Gothisch vertrek; van onder: de portretten der geknielde schenkers, tusschen de figuren der beide St. Jans, die gemaakt zijn in nabootsing van nisbeelden. Het is ons niet mogelijk, zelfs zeer beknopt, de deerniswekkende geschiedenis der verstrooiing van het werk te schetsen;Ga naar voetnoot(1) wij kunnen slechts even de twistvragen beroeren welke de bestelling van bedoeld altaarstuk en diens uitvoering door de twee broeders betreffen. Van al de onderstellingen,Ga naar voetnoot(2) welke aangaande de bestelling van het veelluik werden gemaakt, schijnt ons die van den heer Six uit Amsterdam, die van meening is dat het werk voor Willem IV van Holland werd aangevangen, de meest bevredigende. Hoe natuurlijk wordt in dit geval de bevreemdende gelijkenis tusschen verschillende deelen van dit altaarstuk | |
[pagina 224]
| |
en de miniaturen der Heures van Hertog de Berry, door de de van Eyck's uitgevoerd! En hoe wordt de verklaring vergemakkelijkt van de aanwezigheid dier burgerlijke schenkers, Judocus Veydt en zijne vrouw, buitenwaarts op het veelluik. Tengevolge van ernstige verwikkelingen, bij den dood van Graaf Willem IV, in 1417 ontstaan, ter oorzake van de aanmatiging zijns broeders Jan van Beieren, die het graafschap aan de dochter en erfgename Jacoba betwistte, kreeg Huibrecht van Eyck het recht om over het onvoltooide stuk te beschikken. Is het niet best mogelijk dat de rijke Gentsche burger het werk overnam om dit, hetzij door Huibrecht zelf, hetzij, na diens overlijden in 1426, door Jan te doen voltooien? Want ongetwijfeld hebben, al heerscht dan ook eene wondere eenheid in het werk, verschillende handen eraan gewrocht. Welk is nu het respectief aandeel der beide broeders? Zooveel geleerden, zooveel onderstellingen! Wij kunnen hier die verschillende afbakeningen niet uitvoerig nagaan.Ga naar voetnoot(1) Cam. Poupeye. (Wordt voortgezet). |
|