Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Bijbelkroniek
| |
[pagina 190]
| |
werk overtollig, dan zouden we hem ook mogen vragen waarom de vooruitgang der kennis van God in Israël niet juister afgebakend staat - vooruitgang door de openbaringen in den loop der eeuwen gedaan. Ofwel voert hij zijne redeneering tegen de rationalisten. In dat geval is het een eerste vereischte dat hij op het terrein der tegenstrevers zelf afdale, daar plaats neme naast hunne stellingen, om er de zwakheid van aan te toonen of van hun standpunt uit, rekening houdend met hunne oplossingen een verdere bewijsvoering aan te brengen. Dan had hij waarlijk critisch werk verricht tegenover critieken. In 't aanhalen der teksten tot staving zijner these b.v., zoo hij rekening gehouden had met de dateering der teksten in den loop der geschiedenis, dan waren die teksten waarlijk doeltreffend geweest. Maar hoe wilt ge bijbelteksten aanhalen tegen tegenstrevers, die, steunend op de critiek, den echten ouderdom uwer teksten in twijfel trekken? In alle geval, op katholiek gebied, blijft dit boek een loffelijk streven naar de oplossing van een vraagstuk van allereerste belang. P. Evaristus Mader: De menschenoffers bij de oude Hebreeuwen en de naburige volkeren.Ga naar voetnoot(1) - Dit werk brengt ons weer op het echt gebied der critiek terug. Schrijver heeft het tegen de rationalistische critieken. Hij daalt tot hunne eischen af en van uit hun eigen standpunt brengt hij zijne bewijzen tegen hunne stellingen aan. De schrijver heeft zelf de gevolgtrekkingen zijner studie aldus in eenige woorden uiteengezet. I. Voor de Egyptenaren meer dan 't is voor gelijk welk volk, staat het gebruik der menschenoffers, door de opschriften en andere monumenten als een feit vast. II. De betrekkingen die Israël in den loop zijner geschiedenis met Egypte heeft gehad alsook menige bijbel-teksten, geven de gedachte in, 't ontstaan van den dienst van Moloch in dit land te zoeken. III. Alhoewel de Assyro-Babylonische opschriften en gedenkstukken, die betrekking hebben op de menschenoffers, tot hiertoe betrekkelijk weinig zijn, zijn zij toch voldoende om het bestaan van dit gebruik bij de Mesopotamische volkeren te staven. IV. Aangenomen dat bij de Hebreeuwen de offers van kinderen, voor zooveel we hierover ingelicht zijn, zoo erg in voege was als in het Assyrisch tijdvak, en dat van den anderen kant een Cananeesche invloed in dit tijdvak uitgesloten blijft, schijnt het wel dat die uitbreiding van Moloch's dienst | |
[pagina 191]
| |
in den invloed van Assyrië te zoeken is. V. Daar bestaat geen enkel bewijs dat vaststelt dat bij de Cananeërs de menschenoffers aan Melkart werden opgedragen: 't schijnt dat ze meestendeels aan Kronos werden aangeboden. VI. Zoowel de vereenzelving van Melkart van Tyr met Ba'al van Byblos, als hunne vereenzelving met den Hebreeuwschen Moloch kunnen niet als waarschijnlijk aanschouwd worden. VII. Noch de naam van Jahve, noch de manier waarop hij zich openbaart, noch zijne bijzondere kenteekenen laten toe in hem een god des vuurs of een zonnegod te erkennen. VIII. De verzekering volgens dewelke de dienst van Moloch slechts een andere vorm van den Jahve-dienst en Jahve zelf Moloch zou zijn, druischt tegen de volgende feiten aan: vóor Isaïas worden die namen Melek en Jahve gekoppeld gevonden: Melek leest men zeven maal in den Bijbel. terwijl men er Jahve meer dan zes duizend keeren terugkomt; na Isaïas komt men den naam Moloch veel te zelden tegen om er een naam van Jahve te mogen in zien. IX. De juiste verklaring van Ezechiël xx-25 v. en de bepalingen aangaande de eerst-geborenen en de herem toonen aan dat men niet gerechtigd is de menschen-offers als wettig, tot Jahve's dienst behoorend, te aanschouwen. X. De strenge verboden van den Pentateuch evenals het krachtig verzet der Profeten tegen den dienst van Moloch, bewijzen dat het echte Jahvisme de menschen-offers altijd heeft verafschuwd en ze voor heidensche gebruiken heeft gehouden. XI. Niet een enkel der in den Bijbel vermelde feiten wettigt de meening, dat die soorten van offers met den echten eeredienst van Jahve konden verbonden worden. XII. Het verdwijnen dier offers is niet enkel te danken aan den invloed van Perzië; de verklaring ervan moet gezocht worden in den tegenstand der Profeten en de bijzondere werking der Voorzienigheid. Die studie werpt zeker nieuwe klaarte op die zoo belangrijke vraagstukken van Israël's godsdienst. Zooveel te meer daar van katholieke zijde de behoefte aan zulke wetenschappelijke werken nog steeds dringend blijft. Eenige gevolgtrekkingen wel is waar geven aanstoot tot verdere betwisting. Zoo zal bijv. iedereen niet met de eerste besluiten van den schrijver instemmen, bijzonder voor hetgeen de Egyptiërs betreft. Niettegenstaande die eenige opmerkingen blijft dit werk eene ernstige katholieke poging tot oplossing dier zoo belangwekkende en hoogst ingewikkelde vragen van godsdienst-studie. Ook maakt dit boek goede figuur in de verzameling der ‘Biblische studiën’ - waarvan 't het veertiende deel uitmaakt - uitgegeven onder het bestuur van prof. Dr O. Bardenhewer. | |
[pagina 192]
| |
P. Lemonnyer O.P. De eeredienst der vreemde goden in IsraëlGa naar voetnoot(1). - Dit is eene belangrijke studie begonnen in de ‘Revue des Sciences philosophiques et théologiques’. Die afgoden-diensten hebben aanhoudend een voorname plaats in het godsdienstig leven van het volk van Jahveh ingenomen. Dikwijls hebben de profeten er tegen gewoed, ten einde aan den eenigen God de eereplaats te bewaren die hem toekwam. Het eerste artikel bestudeert den eeredienst der ‘Koningin des hemels’, bij de Israëlieten. Daarover spreekt Jeremias VII, 18 enz. Eerst onderzoekt P. Lemonnyer wie die Koningin des hemels was, namelijk Istar, eene Venus-godin, van wie men de bescherming in den oorlog, de vruchtbaarheid, voorspoed en rust verwachtte. Daarna beschrijft hij den eeredienst, welke de Joodsche vrouwen in hunne steden en zelfs in Jerusalem aan die vreemde godin bewezen, op de daken der huizen, met haar gebak en wijnplengingen te offeren. Het tweede artikel handelt over Tammouz-Adonis. Over Tammouz spreekt enkel Ezechiël, VIII, 14. 't Is de assyrobabylonische Tamouz, de God van het graan. Ook de eeredienst van den Pheniciaanschen god Adonis zou in Israël vereerders gevonden hebben. Deze godheid levert een sprekende gelijkenis met Tammouz. Wellicht zou de god Tammouz, toen hij zijne intrede in Jerusalem deed met de assyro-babylonische legers, daar een gunstig midden gevonden hebben in den vroegeren dienst van Adonis, dewijl de god van Babylon met de pheniciaansche godheid zooveel overeenkomst had.
* * *
II. E. Kautsch: De heilige Schrift van het Oude Testament.Ga naar voetnoot(2). - Hier hebben we eerst en vooral eene vertaling met een korten commentaar der verschillende boeken van het Oude Testament. 't Is geen nieuw boek. Neen, 't heeft de vuurproef doorstaan. Maar 't is een nieuwe, ganschherwerkte uitgave van het werk dat E. Kautsch, Hoogleeraar aan de protestantsche Hoogeschool van Halle in 1890 begon. De medewerking van verschillende geleerden, alsook de tweede en derde uitgave, die elkander in korten tijd opvolgden, zijn een waarborg voor de degelijkheid ervan. | |
[pagina 193]
| |
Sedert zijn verschillende medewerkers zooals Socin o.a. overleden. De wetenschap ook heeft sedertdien vooruitgang gemaakt. De uitgave moest dus ook hernieuwd worden. Dat is gedaan en nogmaals door vakmannen. Een korte voorrede leidt elk afzonderlijk boek in, taalkundige nota's en korte uitleggingen vergezellen den tekst. Zelfs voor oningewijden is 't geen geheim meer, dat de tegenwoordige hebreeuwsche tekst (de Massorische) der gewijde Boeken op vele plaatsen veel te wenschen overlaat, zoo niet soms onverstaanbaar is. Daarom hebben de critieken verschillende verbeteringen, menige volgens de Grieksche vertaling der lxx, andere volgens rationeele gegevens, voorgesteld. De verschillende critische werken desaangaande werden hier in oogenschouw genomen. Ook de indeelingen in historische bronnen, zooals overigens de vorige uitgaven reeds opgaven, werden hier nogmaals en nog scherper geteekend, in de historische Boeken, zooals o.a. in Hexateuch. Op eene zaak dient slechts gewezen. Prof. Budde, die een deel van Isaïas vertaald heeft, juist dát handelend over den dienaar van Jahveh, heeft hier zijne persoonlijke tekstverbeteringen ingelascht, waarvan de ‘Revue Biblique’ vroeger reeds het willekeurige en de vooringenomenheid had doen uitschijnen. J.H.A. Hart, M.A.: EcclesiasticusGa naar voetnoot(1). - M. Hart, van de Hoogeschool te Cambridge, geeft in dit nieuw-verschenen boek de uitgave van een zeer belangrijken Griekschen tekst van de ‘Ecclesiasticus’. Die tekst is afkomstig uit de vatikaansche bibliotheek en staat bij de bijbelsche taalkundigen geboekt als de Codex 248. Het bijzonder belang van deze bijzondere Grieksche recensie is hierin gelegen dat op verscheidene plaatsen er een opmerkelijk verband bestaat tusschen haar en den oorspronkelijken Hebreeuwschen tekst (in 1896-1897, na eeuwen terug gevonden) juist daar waar de andere teksten van den grondtekst min of meer afwijken. Die meer juiste getrouwheid van dezen tekst in Codex 248 bewaard, is te danken aan de nauwgezetheid van een vertaler uit de vroegste eeuwen van het Christendom. Reeds in de tweede of derde eeuw had men bemerkt dat de verschillende copisten van den Griekschen tekst van Ecclesiasticus aanhoudend meer afweken van de Hebreeuwsche lezing. Om dat te voorkomen nam die vertaler het op zich de Ecclesiasticus opnieuw te vertalen. En van die vertaling hebben we hier een wel-verzorgde uitgave. | |
[pagina 194]
| |
Doch M. Hart vergenoegt zich daar niet mede, en vergelijkt zijn Grieksche uitgave met een Syrische vertaling en ook den Hebreeuwschen tekst. Die tweede studte doet hij doorloopend van een uitmuntenden tekstcommentaar vergezeld gaan. Dat toont reeds voldoende welken uitmuntenden dienst deze uitgave kan bewijzen voor verdere uitlegging van de Ecclesiasticus. Maar M. Hart heeft zijn onderzoek nog verder gedreven, aangaande den datum waarop Jesus, de kleinzoon van Jesus Sirach, het werk zijns grootvaders zou vertaald hebben. Iedereen, die een weinig met de geschiedenis van dat boek vertrouwd is, weet welke moeilijkheden er oprijzen om het juiste jaar - dat de vertaler nochtans opgeeft - met een bepaalde tijdrekening vast te knoopen. De vertaler dus, zoon van Jesus Ben-Sirach, zegt ons in de voorrede van dat boek, dat hij in Egypte aanlandde in het acht en dertigste jaar onder koning Evergetes. Maar hoe dat nu verstaan? Sommigen hebben verstaan: in het acht en dertigste jaar van Koning Evergetes. Dan is deze koning Evergetes (want er zijn twee Evergetes) Ptolemaeus VIII Physco, die van 146 tot 117 regeerde over Egypte. Anderen meenen dat die acht en dertig jaar den ouderdom van den afstammeling van Sirach aanduiden, en dat Koning Evergetes, Ptolemaeus III, den eersten Evergetes zou beduiden, welke van 247 tot 222 vóór Christus regeerde. Hier nu ligt het bijzonder belang van het werk van M. Hart over den vertaler van de Ecclesiasticus, en hij geeft dus de volgende oplossing: De regeering van Ptolomaeus VIII eerst en vooral wordt ons in de geschiedenis niet als een rooskleurig tijdvak afgemaald voor werken van geleerdheid en vertaling als dit van Jesus. Integendeel Ptolomaeus Philadelphus, vader van Evergetes I, was een verlicht beschermer der letteren. Daarenboven zou hij door zijne aanmoediging de Grieksche vertaling van LXX van Israël's gewijde Boeken in de hand gewerkt hebben. Ptolomaeus Philadelphus stierf het 38ste jaar zijner regeering. Te dien tijde nu bestond het gebruik de loopende tijdtellingen te doen beginnen telkenmale met de troonbeklimming van een nieuwen vorst. En daar men nog in het acht en dertigste jaar dier bijzondere jaarberekening was en koning Ptolomaeus Evergetes I in dit jaar den troon beklom, zoo mocht de vertaler van de Ecclesiasticus zeggen dat hij het acht en dertigste jaar, onder Koning Evergetes in Egypte aankwam, dus juist in 247. Toen was de Grieksche vertaling der boeken van het Oud Testament ten einde. Men had de vertaling der bijzondere wijsheidsboeken begonnen en de afstammeling van Sirach zou de vertaling van zijn grootvader bezorgd hebben. | |
[pagina 195]
| |
Deze nieuwe poging op dit veld der Bijbelkunde diende wel vermeld te worden. Zij zal zeker niet weinig bijdragen om dit werk van M. Hart over de Ecclesiasticus als echt-wetenschappelijke studie te doen hoogschatten. P. Joüon, S.J.: Het Hooglied.Ga naar voetnoot(1) - In de twee drie laatste jaren hebben verschillende studiën over dit zoo raadselachtig Boek van 't Oud Verbond, de Bijbel-wetenschap verrijkt. Zoo hebben we eerst de zeer degelijke commentaar van P. Zapbetal, O.P., hoogleeraar te Freiburg. Kort daarna verscheen de vrijzinnige studie van M. Paul Haupt, hoogleeraar van assyriologie te Baltimore. 't Boek verraadt een echte kennis op ethnologisch, oudheid- en taalkundig gebied; maar jammer genoeg, de exegese verkondigt al te luide het lage rationalisme des schrijvers en stijgt zelfs vaak niet boven een onzedig materialisme. M. Willy Wolf in 1908 gaf een korten commentaar over den ‘Zang der Zangen’, die aan God, den koning van vrede gewijd wordt ten gebruike der Joden. Hij bedoelt slechts de verheerlijking van 't Joodsche volk op nationaal en zedelijk gebied. Pater J. Hontheim, S.J. eindelijk, handelde in 1908 in de ‘Biblische Studiën’ van Bardenhewer over ‘Das Hohelied’. Daarin bestudeert hij den stoffelijken zin van dat boek, dat eigenlijk een ingebeelde liefde-geschiedenis zou wezen en de schrijver ervan zou de allegorie der vereeniging tusschen Jahveh en zijn volk beoogd hebben. Zooals de titel zelf het aanduidt, hebben we hier een dubbelen commentaar: een op taalkundig en een op exegetisch gebied. En zeggen we maar aanstonds dat het philologisch gedeelte zeer verzorgd is en de schrijver een echte kennis der Hebreeuwsche taal aan den dag legt. Ook is de vertaling zeer juist. Kleinere opmerkingen hier en daar aan te stippen over 't een of 't andere woord, schaden geenszins aan hare waarde. We vinden aanmerkingen, die voortaan verder dienen in acht genomen te worden, niet alleen bij de studie van het ‘Hooglied’, maar ook bij andere taalkundige studiën der Boeken van het Oude Testament. Treffend vooral is de omvangrijke kennis van P. Joüon aangaande joodsche en christene letterkunde. Dikwijls treft ge bij de lezing de belangrijkste en zeer geleerde inlichtingen aan. Geen wonder. | |
[pagina 196]
| |
De schrijver staat niet alleen op de hoogte voor hetgeen de moderne werken aangaande het Hooglied betreft. Maar hij is gansch de christene en joodsche overleveringen opgevaren om de meest-verscheidene schrijvers: rabbijnen en Kerkvaders te ondervragen. Vroeger werd dit boek doorgaans aan Koning Salomon toegeschreven. Opmerkenswaardig is hier omtrent P. Joüon's meening, die daarbij zeer klaar is: Zoo min als voor de Boeken der Wijsheid en van Ecclesiastes kan er hier spraak zijn van het Hooglied van Salomon als schrijver. Dat Boek bewijst eens te meer hetgeen meermalen in de hebreeuwsche letterkunde, en meer algemeen in de semitische beschaving zoo dikwijls plaats breep: het auteurschap van een werk wordt aan een bekend man toegeschreven. Wat den datum aangaat, zoo zegt P. Joüon: ‘'t schijnt me waarschijnlijk dat het gedicht om het einde van het ballingschap ofwel eenigen tijd na den terugkeer (in het vaderland) geschreven werd: de schrijver kan zoo wel in Babylon als in Palestina geschreven hebben’ (blz. 92). Nu de exegetische commentaar: hier zal iedereen niet zoo onvoorwaardelijk met den schrijver instemmen: hij schaart zich bij de oude joodsche uitlegging, dat wil zeggen: dat het Hooglied voor doel heeft de liefde tusschen God en zijn uitverkoren volk te bezingen. Ziedaar de echte letterlijke zin van dat Boek. Met andere woorden, het Hooglied is slechts eene allegorie, de zinnebeeldige voorstelling dier ‘dubbele liefde tusschen Jehovah en Israël, en schetst in breede trekken de godsdienstige geschiedenis van het uitgelezen volk, van af het eerste verbond bij den uittocht uit Egypte, tot aan het messianisch tijdvak’ (blz. iii). De schrijver wijdt een groot deel der inleiding van het verrechtvaardigen zijner zienswijze, 't is te zeggen om de echtheid en waarschijnlijkheid dier oude joodsche uitleggingen te doen uitstralen. Zoo schrijft hij o.a.: ‘Dewijl het Hooglied een joodsch werk is, dat tot Joden gericht wordt, bestaat dan het beste middel om het te verstaan niet hierin, dat men zich een Joodsche gedachte vorme, dat men tracht te gevoelen en te smaken wat de allegorie van Jehovah en Israël, zoo eigen aan de profeten, aan zielen van een groote liefde voor hun God en hun volk doordrongen, kon zeggen? (blz. 13). Maar ligt hierin het gevaar niet? En verwart de schrijver hier de echte joodsche gedachte met die lange rabbijnsche joodsche gedachte niet, zooals ze opgesloten ligt bij de oude en middeleeuwsche rabbijnen als Rashi en Ibn Ezra, welke P. | |
[pagina 197]
| |
Joüon zoo menigmaal geraadpleegd heeft? Zij slechts hebben, niet alleen in het Hooglied, maar in al de Boeken van het Oud Testament gezien, wat ze wel wilden zien en wat ze verlangden. En 't valt wel te vreezen dat, zoo men den echten zin van het Hooglied in de joodsche overlevering gaat zoeken, iemand zou kunnen vragen waarom men den zin van een ander boek of een andere moeilijke plaats uit den Bijbel daar ook niet zou opzoeken. Dat is maar een kleine moeilijkheid te midden van vele, die tegen dat stelsel oprijzen. Doch de voornaamste blijft altijd deze die nochtans steeds de eerste voorwaarde moet uitmaken: de uitlegging steunt niet voldoende op den tekst. 't Was P. Condamin, die bij 't verschijnen van dat boek aanstonds die opwerping vooruit bracht.Ga naar voetnoot(1) P. Paul Dhorme, O.P. De Boeken van SamuelGa naar voetnoot(2). - 't Is altijd een verblijdende gebeurtenis op katholiek Bijbelgebied, wanneer een nieuw boek de zoo verdienstelijke ‘Etudes Bibliques’ uitgegeven onder 't bestuur van P. Lagrange, O. P, hoofd der Bijbelschool van Jerusalem, komt vermeerderen. Die werken immers - steeds rekening houdende met de ingeving der Schriftuur en met de katholieke beginselen, - hebben altijd nochtans een hooge wetenschappelijke waarde. Dat mag eens te meer gezegd worden van 't werk dat P. Dhorme, leeraar aan de Bijbelschool van Jerusalem, zooeven heeft laten verschijnen over de twee boeken van Samuel. P. Dhorme staat als orientalist zeer gunstig gekend door zijne talrijke bijdragen in verschillende Duitsche en Fransche wetenschappelijke tijdschriften, en niet minder ook door zijn werk: ‘Choix de textes religieux assyro-babyloniens’, in dezelfde verzameling uitgegeven, en zijn onlangs verschenen werk: ‘La Religion assyro-babylonienne’. Op het gebied der Oostersche studiën heeft hij dan ook eene voorname plaats ingenomen. Zijn nieuw-verschenen boek - een studie en commentaar op de boeken van Samuel - is een rijke vrucht te meer van zijn wetenschappelijk en zijn noest werken. Met de meeste zorg en welwillendheid worden er de oudere en nieuwe studiën over dit zoo-belangrijk boek van Israël's geschiedenis - dat o.a. de instelling van het koningdom vermeldt - in acht genomen. | |
[pagina 198]
| |
Zijn persoonlijke meening aangaande de samenstelling dezer gewijde boeken heeft de schrijver zelf aldus uitgedrukt: ‘[In de boeken van Samuël] hebben wij geenszins de geschiedenis van dezen of genen persoon (zooals Kittel meent in den Bijbel van Kautsch) maar van een tijdvak dat verwant staat met dat der Rechters en dat der Koningen. Welnu 't is in 't geheel niet noodig meer dan twee oorspronkelijke bronnen voor deze geschiedenis te veronderstellen, en we zullen, in den commentaar, zien hoe we deze twee bronnen door de twee boeken van Samuël heen kunnen volgen. Wij hebben hun de namen van E (elohistisch schrijver) en J (jahvistisch schrijver) bewaard. Budde (in Die Bücher Samuël) heeft niet voldoende gedrukt op het feit dat E dikwijlder de naam Elohim gebruikt, terwijl J den naam Jahve aanhaalt. Buitengewoon belangrijk in dat opzicht heeft ons wel de studie geschenen van I Sam. V-VI, en II Sam. VI, in dewelke de afwisseling van Ark van Jahve en Ark van God, ons toegelaten heeft telkenmale gelijkloopende verhalen te onderscheiden die elk een volledig geheel uitmaken. (bladz. 7). Een diepere bestudeering heeft dan ook aan den schrijver toegelaten de meening te uiten dubbele nevens-malkander-geplaatste verhalen te hebben, hetzelfde feit verhalend en het met een klein verschil in de bijzonderheden voorstellend. Zoo komt het naar onze bescheiden meening, dat wij een dubbel verhaal aangaande de instelling van het koningdom zullen vinden, een dubbel verhaal over de verwerping van Saül door Samuël, een dubbele uitleg van het spreekwoord “Is Saül ook bij de profeten?”, een dubbele voorstelling van David aan Saül.’ De eigenlijke vraag loopt dus wel niet zooveel hier op uit te weten wie de laatste samensteller van Samuëls boeken is, dan wel op welke documenten hij gesteund en hoe hij ze benuttigd heeft. Eenige bijzondere stukken slechts worden aan den schrijver van Priestercodex en den Deuteronomischen samensteller toegekend. Wat den datum aangaat, waarop die verhalen werden tot een geheel geschaard, hij is, niet minder dan voor het boek der Rechters, de plechtige afkondiging van het Deuteronomium (Tweede Wetboek) in 621 voorgaande. Maar de verhalen, integendeel, klimmen tot een veel ouder tijdstip op, en moeten zeker korten tijd na de gebeurtenissen geschreven zijn. Talrijk zijn de plaatselijke gebeurtenissen en de gewoonte-trekken in 't leven zelf gegrepen. (blz. 8). Ook zijn de critieken t' akkoord om eene zeer hooge historische waarde aan die verhalen te schenken en 't ware overbodig zoo 'n overdreven stelsels als | |
[pagina 199]
| |
deze van Winckler en Jeremias te weerleggen, die overal den invloed van sterrekundige mythen zien, of van Jensen die in de natuurlijkste verhalen slechts weerkaatsingen van het babylonisch Gilgames-verhaal meent te erkennen.... Wij bezitten hier eenige documenten voor de heropbouwing van gebeurtenissen die een der voornaamste feiten der Geschiedenis van Israël - de instelling van het koningdom - tot reden gediend en gevolgd hebben. (blz. 9). Bondige uitleggingen werpen een helder licht op de echtcritische vertaling van den oorspronkelijken (Hebreeuwschen tekst. Meermalen brengt de vergelijking, 't zij op taalkundig gebied, 't zij van zeden of gebruiken uit het Oosten met de assyriologie, waarin P. Dhorme een echte kenner is, een onverwachte opheldering, waar tot hiertoe donkerte heerschte. Zeer logisch en steeds verrechtvaardigd zijn de veranderingen van den Hebreeuwschen tekst die hij naar andere teksten en bijzonder naar den Griekschen voorstelt. Eene beschouwing naar taalkundige en geschiedkundige critiek vergezelt elke afsnede in het boek. In korte en klare woorden worden er vele zaken besproken en aanschouwd, die altijd helderheid op de verschillende besproken deelen werpen. Veel gezegd in weinige woorden: Die Commentaar op de boeken van Samuel blijft zeker een werk van eerste wetenschappelijke waarde, door een katholiek bezorgd, dat ook de protestantsche critieken, bij verder onderzoek of studie aangaande dit gedeelte van den Bijbel niet zullen verwaarloozen. A.C. Gaebelein: De profeet JoëlGa naar voetnoot(1). - Twee jaar geleden verscheen de merkwaardige studie over de Kleine Profeten van M van Hoonacker, hoogleeraar te Leuven. Iedereen heeft dit werk, verschenen in de verzameling ‘Etudes bibliques’Ga naar voetnoot(2) als een boek van allereerste wetenschappelijke waarde begroet, waarin menige nieuwe aanmerkingen van belang rondgezaaid liggen. Met reden sloot M. Touzard in de ‘Revue biblique’ zijne recensie over dit boek aldus: ‘Ce commentaire, nous en avons la certitude, marquera une date dans l'exégèse des ‘petits prophètes.’Ga naar voetnoot(3) Wie dus dit werk kent, zal zeker wel wat glimlachen bij het lezen van dezen nieuwen commentaar over den profeet Joël. Ik | |
[pagina 200]
| |
wist niet dat het millenarismus nog zulke overtuigde voorstanders telde. Die studie is gewijd aan de voorzeggingen die in den profeet Joël te lezen staan. We meenden tot hiertoe dat ze vervuld waren ten tijde des Zaligmakers, ofwel bij de uitbreiding van het eerste Christendom; zooals b.v. de voorzegging aangaande de uitstorting van Gods geest over de menschen, die Joël aankondigt II, 28-32 en die de H. Petrus op Sinksendag toepaste. Maar neen, deze en nog meerdere voorzeggingen uit andere profeten, zooals Isaïas en Ezechiël, moeten nog vervuld worden bij de tweede verschijning des Verlossers. Oh! dat zal niet lang meer duren! De dageraad hiervan gaat aanbreken.... 't Daghet in het Oosten... Luistert naar wat M. Gaebelein (blz. 154) schrijft: ‘De gebeurtenissen in het Oosten, de verjeugdiging van Turkije, de herstelling van het joodsche thans-nog-ongeloovige volk, in zijn land, dat alles duidt een toekomstige vervulling dier groote voorzeggingen aan’. De schrijver heeft waarlijk betrouwen in zijne uitleggingen! Dit werk weze enkel hier als afwisseling om zijne wonderlijkheid vermeld. P. Hugo Pope, O.P.: De ouderdom van het Deuteronomium.Ga naar voetnoot(1) - Dat boek is eigenlijk de thesis door P. Pope, leeraar aan het ‘Collegium Angelicum’ der Dominikanen te Rome, verdedigd in November laatstleden, toen hij zijn examen voor het doctoraat in bijbelsche wetenschappen aflegde. Deze studie staat het traditioneel gevoelen voor, volgens hetwelk Mozes het Deuteronomium zou opgesteld hebben. Schrijver legt eerst de traditioneele thesis uit volgens dewelke de Bijbel een volledig geheel vormt, de ware geschiedenis weerspiegelend van af de schepping tot aan de profeten en den val van Jerusalem. Daarna geeft hij de moderne stelling. De nieuwe school die zich critisch en godsdienstig noemt, beweert - op letterkundig onderzoek gesteund - dat de oude zienswijzen moeten veranderen, daar de Pentateuch een samenvoegsel is van verscheidene bronnen voortkomend van verscheidene schrijvers. Bovendien draagt die mozaïek sporen van jongere afkomst dan men tot hiertoe wel dacht. Toen het Deuteronomium op het einde der 7e eeuw geschreven werd, bestond die samenvatting nog niet. Daarbij de Pentateuch, in zijn huidigen toestand, draagt in zich zelven een klaar bewijs van gedurig ontwikkelen en | |
[pagina 201]
| |
aangroeien, loopend van Mozes tot aan Malachias. Hier lag de grondslag der Documenten-hypothese. Een elohistisch document zou tot grondsteen gediend hebben, rondom hetwelk de anderen zich stilaan zijn komen scharen. Daarna kwam met Graf, Welhausen en Kuenen de school der godsdienst-ontwikkeling, die de wetgeving in 't licht der geschiedenis bestudeert. En zoo komt het dat het Deuteronomium, waarin de eenheid des heiligdoms verzekerd wordt, niet vóór den tijd der koningen kon geschreven zijn, omdat vóór hen die eenheid niet bestond zooals de geschiedenis leert. Zoo komt het ook dat de Priestercodex slechts van het ballingschap dateert. Aldus beschrijft P. Pope welke stelling de moderne critieken aannemen tegenover Hexateuch en Deuteronomium. Deuteronomium daarbij, zoo meenen ze, vergeleken met de vier andere boeken van den Pentateuch is daar onafhankelijk van en ook veel jonger dan deze. Dat bewijzen het bepaald gebruik van sommige woorden en de stijl van 't boek. Dat bewijzen nog de historische zinspelingen die er in voorkomen en niet minder het groot verschil tusschen de verschillende wetgevingen en godsdienstige gebruiken. Hiervan levert een tastbaar bewijs het voorbeeld der wetten aangaande de slaven. 't Boek van Exodus schrijft ze voor, in de Leviticus zijn ze afgeschaft, terwijl het Deuteronomium er van spreekt als waren ze nooit afgeschaft. Een ander bewijs vindt de moderne critiek nog in de plaats van het heiligdom. Immers de eenheid des heiligdoms staat in tegenstelling met Exodus en de geschiedenis der koningen. Nog een bewijs ligt in het onderscheid tusschen priesters en levieten, dat in het Deuteronomium niet voorkomt maar wel in het Priesterboek. Dat alles toont wel dat het Deuteronomium van veel jongere hand is. Daarbij een feit in de geschiedenis van Israël toont wanneer dit boek werd uitgevaardigd. De verhalen uit het 2e Boek der Koningen en der Kronieken zeggen dat zulks onder koning Josias moet gebeurd zijn. Ziedaar de stelling welke de moderne vrije kritiek, vertegenwoordigd door Kuenen, Welhausen en Driver, volgens den schrijver, heeft aangenomen. 't Is zeker eene objectieve uiteenzetting hunner gedachten. P. Pope tracht hunne bewijzen te weerleggen. Iedereen zal bekennen dat hij het met meer kunde en geleerdheid gedaan heeft dan 't is gelijk wie uit de conservatieve school. Maar of zijne poging gelukt is? Daar zou kunnen aan getwijfeld worden. Immers de positie der tegenstrevers is zeer sterk. In hetgeen wij een tweede deel kunnen noemen, te beginnen | |
[pagina 202]
| |
met het 12e hoofdstuk, voert P. Pope zijne positieve bewijzen aan, die volgens hem strijden voor de mozaïsche echtheid van het Deuteronomium. Zoo zou er een bewijs te vinden zijn in de namen der stammen, de volgorde en karaktertrekken dezer, waarover er spraak is in de zegening van Mozes, die daarbij op hare beurt geboekt werd. Ook in sommige merkwaardige historische zinspelingen zou er insgelijks een bewijs liggen. Onrechtstreeksche bewijzen meent de schrijver ook te vinden ten voordeele der dagteekening van het Deuteronomium in de tabletten van Tell-el-Amarna en in de wondere ontdekking van Hammourabi's wetboek door Pater Scheil gedaan. De stelling van P. Pope zou zeker echt-sterk wezen, zoo zijne bewijsvoeringen voor geene verdere uitlegging vatbaar waren. Maar juist dat is wel mogelijk. Wat baat het b.v. wetten uit het Deuteronomium in betrekking te brengen met het wetboek van Hammourabi, zoo het Deuteronomium slechts vroeger bestaande mozaïsche wetten van een ouder wetboek herhaalt of wetten zelfs in omloop sedert eeuwen bij het hebreewsche volk? Zoo meende schrijver te mogen besluiten dat het Deuteronomium van Mozes rechtstreeks voortkomt. Zulks wordt daarbij nog gestaafd door menigvuldige aanhalingen uit dit wetboek. Dat wil nu wel niet zeggen dat Mozes zelf schreef. Veeleer moet Josuë daarvoor erkend worden als zijnde Mozes' secretaris. Hij boekte wat Mozes zei en deed. Dat zou de gelijkenis van stijl tusschen het Deuteronomium en het boek van Josuë verklaren. Wat meer is, men vindt gansch den Pentateuch door, het bewijs dat er een zekere verzameling van wetten bestond en zelfs een bepaald boek, waarin Mozes de merkwaardigste feiten zou opgeschreven hebben zooals ze voorvielen, evenals de wetgevingen en zijn eigene redevoeringen. Mozes zou dus het Deuteronomium geschreven hebben uitgenomen het eindhoofdstuk over dezes laatste oogenblikken en dood. Deze studie stelt de tot hiertoe gebruikte bewijzen der conservatieve school in een nieuw licht, maar of ze waarlijk kracht genoeg krijgen om de stellingen der moderne school omver te stooten, daar mag met reden aan getwijfeld worden. Iets wat zeker blijft nochtans, is dat P. Pope op de hoogte is der moderne wetenschap, dat zijn boek van echte geleerdheid getuigt, die van zijn werk niet eene alledaagsche studie maakt, maar den diepen ernst en de groote belezenheid des schrijvers teruggeeft.
* * * | |
[pagina 203]
| |
En nu om te sluiten nog een woord over 'n paar apocriefen. Eerst de uitmuntende vertaling van de ‘Ascension d'Isaïe’, door Eug. Tisserant, op den ethiopischen tekst bewerkt. Dat boek is dus een apocrief boek van het Oud Testament, dat wil zeggen boeken, niet tot den Canon behoorend, maar door hunne schrijvers in het licht gezonden onder den naam van beroemde mannen van het Oud Testament. Zij kunnen zeker veel bijdragen tot het algeheel verstaan van den Bijbel. Een inleiding gaat het boek vooraf. Daarin worden eenige gedachten uiteengezet over de verschillende leeringen die in het boek zelf voorkomen, over God, Gods Zoon, den H. Geest, de hemelen, de engelen en duivelen, de christene kerk, de laatste tijden, den Antechrist, Christus' komst voor het oordeel. Het boek zelf ‘l'Ascension d'Isaïe’ bevat joodsche en christene gedeelten. Voor de geschiedkundigen die het eerste ontstaan van het christendom bestudeeren is dit apocrief werk van 't grootste belang. Dr Johs Dyserinck: De Spreuken der Vaderen.Ga naar voetnoot(1) - Zeer belangwekkend schijnt eveneens het pas-verschenen boek ‘De Spreuken der Vaderen’ (Pirkē Abōth) uit het Hebreeuwsch in het Nederlandsch vertaald door Dr J. Dyserinck. Dit boek bekleedt een gansch bijzondere plaats in de apocriefe joodsche literatuur, die in de twee laatste eeuwen vóór Christus en onmiddellijk na Dezes verschijning zoo woekerig op het letterkundig Hebreeuwsche veld opschoot. Dit belang, dunkt me, heeft de vertaler zelf zeer goed in het licht gesteld, waar hij in de inleiding schrijft: ‘Voor de meeste Christenen zijn de “Spreuken der Vaderen” als een gesloten boekske. Toch acht ik ze naast het Boek der Spreuken uit het Oude Verbond en de Spreuken van Jezus, den zoon van Sirach, uit de Apocriefen,Ga naar voetnoot(2) overwaardig te worden gekend. Dagteekenend uit de laatste twee eeuwen vóór en de eerste twee ná onze jaartelling vormen zij een belangrijke bijdrage tot de kennis van de Joodsche zedenleer met haar schat van praktische levenswijsheid, zooals die door de voornaamste Schriftgeleerden uit genoemd tijdperk werd gepredikt. Vanzelf leidt de lezing van menige spreuk sedert de dagen van Hillel en Sjammai tot een vergelijking met uitspraken van Israël's grootsten profeet, Jezus van Nazareth, en de apostelen, zooals zij in de brieven des Nieuwen Verbonds voorkomen.’ | |
[pagina 204]
| |
Dit werk, alhoewel het meer tot een stichtend gebruik bestemd schijnt, heeft toch een innerlijke wetenschappelijke waarde. Hiertoe draagt in het minst niet bij de degelijke vertaling van Dr Dyserinck, die reeds bekend stond door zijne vroeger-verschenen vertalingen van de Psalmen, het boek der Spreuken en der Klaagliederen. Goede ophelderingen, met aanduiding der gelijkluidende plaatsen in Bijbel en Talmud, sluiten het boek, dat onder opzicht van uitgave een welverzorgd kleinood is.
P.A. van Rooy, O.P. |
|