Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
De Christiwaarheid
| |
[pagina 158]
| |
zen: wij werden er op geplaatst door den heer G.J.P.J. Bolland, en het is toch genoegzaam bekend dat de heer Hoogleeraar van Leiden niet altijd de jongste theorieën der wetenschap aankleeft. Mogelijk zullen ook de lezers van den Nieuwen Gids die ‘gelezen hebben met begrip’, ook wel begrepen hebben dat het er den heer G.J.P.J. Bolland hoofdzakelijk om te doen is het feit te ontkennen dat Jesus-Christus in levenden lijve zou bestaan hebben in Palestina, en te Jerusalem zou gekruisigd geweest zijn rond het jaar dertig onzer tijdrekening. Althans zal iedereen bereids toegeven dat het met veel last en niet minder onderstellingen opgebouwd systeem van den Leidschen redemeesterGa naar voetnoot(1) noodzakelijk moét ineenstorten en ijdel blijken, zoodra gezegd feit, dat in het schrijven van Bolland als nietbestaand ondersteld wordt, degelijk is bewezen. Daarom stellen wij er prijs op eerst en vooral het geschiedkundig bestaan van Christus te bewijzen, om daarna eenige gegevens van den Leidschen redemeester van meer nabij te onderzoeken. Zoo zal het best blijken dat de Hoogleeraar der Wijsbegeerte te Leiden er niet in gelukt is duisternis te zaaien waar een helle zon schijnt.
Onze Methode. - Onbetwistbaar-zeker is het, dat het christendom een historische godsdienst wil zijn, en als zoodanig onafscheidbaar van een reeks historische feiten, waar de levende en lijdende persoon van Jesus van Nazareth het middenpunt van is. Neem Jesus-Christus weg uit de geschiedenis, en gij onttrekt aan de Kerk de grondvest waarop zij berust en heel het godsdienstig gebouw met zijne geloofs- en zedenleer zal onvermijdelijk ten gronde storten.Ga naar voetnoot(2) Doch daar is geen 't minste gevaar voor! De natuurlijke waarheid - ook de geschiedkundige - door het menschenverstand alleen opgespoord en gevonden, kan met de geopenbaarde waarheid nooit in botsing komen: het zijn als twee vlammen ontstoken aan één en hetzelfde vuur: de eeuwige onvergankelijke waarheid Gods. Wij, Katholieken, | |
[pagina 159]
| |
hebben dan van den geweldig snellen vooruitgang der moderne wetenschap heelemaal niets te vreezen. Wij moeten hem integendeel met vreugde en blijdschap begroeten. Of is de Kerk de eerste niet geweest om in onze streken het licht te doen dagen van beschaving en wetenschap? En zien onze tegenstrevers zich niet verplicht hulde te brengen aan het aanzienlijk getal christene en katholieke geleerden, wier godsdienstige overtuiging even onwrikbaar vast staat als hun onbegrensd vertrouwen in de Wetenschap?Ga naar voetnoot(1) Waarop rijmt dan de bewering sommiger half-geleerden, als zou de Kerk zich vijandig aanstellen tegenover de Wetenschap? Enkel vergt de Roomsche Kerk van hare geleerden, dat zij, in hunne navorschingen, zonder vooroordeelen, trouw en eerlijk de methode en de princiepen zouden toepassen eigen aan de wetenschap die zij beoefenen.Ga naar voetnoot(2) Zóo natuurlijk is deze eisch, zoodanig is hij de uiting van het gezond verstand zelve, dat alle ernstige geleerden er in theorie ten volle mee instemmen. Naar welken warboel zou het immers henen, moest men b.v. de methode der metaphysiek aanwenden in de natuurwetenschappen? En toch zou men haast denken dat dit grondbeginsel bij onze tegenstrevers enkel gelden mag in theorie: zoo vaak wordt het uit 't oog verloren of opzettelijk verwaarloosd, zoodra het gaat over toepassing op concrete gevallen die den godsdienst betreffen. Ongetwijfeld is de vraag naar het geschiedkundig bestaan van Christus een historisch vraagstuk, dat bijgevolg naar de princiepen der geschiedkundige methode moet opgelost worden. En, evenals de natuurvorscher, wil hij tot een vasten, zekeren uitslag geraken, te bouwen heeft op waarneming en experientie, zoo moet de geschiedschrijver zijne besluitselen trekken uit vertrouwbare historische getuigenissen. Want beide wetenschappen hebben een streng objectief karakter. Niet de eigen-philosophische | |
[pagina 160]
| |
beginselen van den schrijver, niet zijn wereldbeschouwing mogen het uitgangspunt worden van zijn geschiedkundig onderzoek. Elke wetenschap heeft immers haar eigen wetten en princiepen, die streng moeten in acht genomen worden, wil men tot een blijvenden uitslag geraken. Het gaat toch niet aan met louter philosophische begrippen een feit in het verleden te doen ontstaan of uit de geschiedenis weg te redeneeren. Een geschiedkundig feit bestaat of bestaat niet: dat bestaan of niet-bestaan is enkel door historische getuigenissen uit te wijzen en daar kunnen al de wijsgeerige beginselen van de wereld niets aan veranderen. In onderhavig geval luidt bijgevolg de vraag: Zijn er geschiedkundige getuigenissen die het bestaan van Christus bevestigen? Zijn die getuigenissen vertrouwbaar? Van het antwoord op die vraag alléen hangt de oplossing af van heel het geschil. En hoe gaan tegenwoordig de meesten onzer rationalistische critici te werk? Onomstootbaar-vast staat het voor hen als een dogma (want ook het rationalisme heeft zijne dogmen, die het daarbij niet altijd met de wetenschappelijke methode eens zijn): ‘Het bovennatuurlijke bestaat niet. De tusschenkomst van God in de wereld is onmogelijk.’ Dat voert hen natuurlijk tot deze gevolgtrekking, ofwel dat de historische bronnen die bovennatuurlijke feiten bevatten niet verder moeten in acht genomen, ofwel dat de daarin voorkomende bovennatuurlijke feiten, zelfs tegen alle getuigenissen in, zóo zullen verklaard worden dat zij als natuurlijke feiten voorkomen. Wat zullen wij daarop antwoorden? 1o Hoevele critici zijn er die de kwestie der mogelijkheid van het bovennatuurlijke ooit ernstig hebben onderzocht? Hoe onvoorzichtig dan dit postulatum als basis aan te nemen van al hunne historische besluiten! Vraagt gij hun een bewijs, dan zullen zij u naar de wijsbegeerte verwijzen en de rationalistische wijsbegeerte verwijst u op hare beurt naar de natuurwetenschappen. En hebben die ten minste de zaak uitgewezen? Ook niet! Want als het gaat om de mogelijkheid van iets, waar men het bestaan zelve van loochent, dan moet er een bewijs a priori van geleverd worden. En de natuurwetenschap kan zelfs van de mogelijkheid of de onmogelijkheid van natuurlijke dingen | |
[pagina 161]
| |
geen bewijs a priori geven. Daartoe ware het noodig eene diep-doordringende kennis te bezitten van de gezamenlijke natuurkrachten en van al wat die verschillende natuurkrachten door onderlinge combinatie mogelijk kunnen te weeg brengen. Ook wacht de wetenschap nog altijd naar het eerste bewijs der onmogelijkheid van bovennatuurlijke dingen en mirakelen.Ga naar voetnoot(1) 2o In elk geval is het de plicht van ieder criticus, die het ernstig meent met de wetenschap, de hoofdbeginselen der historische critiek trouw in acht te nemen. Hij heeft het recht niet onlogisch te werk te gaan, en op voorhand, uit hoofde van een philosophisch vooroordeel, te bepalen welke feiten in 't verloop der tijden hebben mogen voorvallen en welke niet. Hij moet de feiten, die voorgevallen zijn, en zooals die zijn voorgevallen, enkel trouw aanstippen. Daarna zal de natuurvorscher of de wijsgeer uit te maken hebben of die feiten wel of niet bovennatuurlijk zijn. De wetenschap heeft waarlijk al genoeg te lijden gehad van de vooroordeelen die a priori de onmogelijkheid sommiger feiten vooruitzetten. ‘Der Historiker’, zoo schrijft terecht Dr F. MeffertGa naar voetnoot(2), sprekende van de geloofbaarheid der Evangelieverhalen waar wonderen in voorkomen, ‘hat das Faktum nach dem Befund seiner Quellen zu taxieren, die Frage der Möglichkeit oder Unmöglichkeit ist Sache des philosophischen Denkens. Diese ganze Art der philosophischen, nicht der geschichtlichen Behandlung der Wunderberichte der Evangelien zeigt, mit welch hohem Masz von Voraussetzungen die mit dem Namen ‘Voraussetzungslosigkeit’ prunkende Wissenschaft an die Beurteilung der Evangelien herantritt. Der Historiker hat das Faktum zu registrieren; nur dadurch erweist er der Menschheit einen Dienst; nicht dadurch, dasz er es, weil mit seiner Weltanschauung unvereinbar, unterschlägt. Ueberlasse er es doch kommenden Generationen und der philosophischen | |
[pagina 162]
| |
und wissenschaftlichen Forschung, nach einer ‘Erklärung’ der Tatsache, zu suchen und eine solche zu geben, wenn es möglich ist. Das klassische Beispiel bleibt immer die Behandlung der Erzählungen von Meteorfällen. Jahrhundertelang hat man gelacht über die Erzählungen, dasz Steine sollen vom Himmel gefallen sein. Ist es doch erst ein Jahrhundert her, dasz die Akademie der Wissenschaften in Paris die Meteorregen als Fabel erklärte, trotz der vorgezeigte Meteorsteine. Heute bilden die Meteorsteine und - eisen ein hochbedeutsames Glied der Erforschung der physikalischen und chemischen Verhältnisse der Weltkörper, ja selbst als Lebensträger, welche die Lebenskeime von anderen Sternen auf unseren Planeten gebracht haben sollten, haben sie fungiert (Helmholtz). So ist das äuszerste was der Historiker sagen kann, ein ‘Non liquet’, aber sobald er ein Urteil fällt über Möglichkeit oder Unmöglichkeit, spricht nicht mehr der Historiker, sondern der Philosoph. Harnack sagt ja auch selbst: ‘Berichte lediglich deshalb als ganz unbrauchbar zu verwerfen oder in ein spätere Zeit zu rücken, weil si auch Wundererzählungen enthalten, entspricht einem Vorurteil’Ga naar voetnoot(1)’ Had Harnack ook zelf dit beginsel altijd maar wat beter in acht genomen! Wil men nog een ander voorbeeld van het nadeel dat de aprioristische onmogelijkheidsverklaring sommiger feiten aan de wetenschap heeft berokkend? Dan heeft men maar de geschiedenis van het hypnotisme te overdenken! Of heeft de Academie des Sciences van Parijs de verschijnselen van het hypnotisme niet heel geestig, maar ten onrechte, vergeleken met de ‘quadrature du cercle?’ En zijn diezelfde feiten nu de basis niet geworden van de moderne psycho-therapie?Ga naar voetnoot(2) Onze methode blijft dus: het constateeren der feiten, zonder ons voorloopig in te laten met den aard dier feiten zelf. Dat is de eenige wetenschappelijke methode. Het getuigenis der gezaghebbende historische documenten heeft alleen uitspraak te doen in geschiedkundige zaken. Spijtig dat in de zoo belangrijke kwestie nopens het | |
[pagina 163]
| |
geschiedkundig bestaan van Christus deze eenvoudige methode dikwijls uit het oog werd verloren. Vele rationalistische critici, wien het nochtans niet mangelt aan eruditie, houden er een wijsgeerig stelsel op na, dat niet overeenstemt met hetgeen de geschiedkundige documenten ons over den persoon van Christus weten te melden. Het Christibeeld uit het verleden klopt niet met hun gedachtenwereld, met hetgeen zij noemen (veralgemeenen is niet moeilijk): het modern denken. Toch zal de geschiedenis met hunne philosophie en hunne wereldbeschouwing het eens zijn: dan worden historische documenten onecht verklaard of opgehemeld, verwrongen of verzwegen, naar gelang hunne philosophie het vereischt, en dát met zulke zekerheid en onfeilbare uitspraak, als waren zij zelven tijdgenooten der gebeurtenissen waarover zij spreken en kenden zij de waarheid beter dan de beste geschiedkundige getuigen zelf. De wijsbegeerte heeft dan met hare methode de plaats der historische wetenschap ingenomen, en beide, geschiedenis en wijsbegeerte, zijn het spoor bijster geraakt. Wij willen tot ons onderwerp niet ingaan, zonder eerst nog te wijzen op de omzichtigheid waarmede de criticus gebruik dient te maken van het negatief bewijs of argumentum e silentio. Hoofdzakelijk komt dit argument hier op neer dat men besluit tot het niet-bestaan van een feit, omdat over het feit niet gesproken wordt in historische documenten welke ontstaan zijn óf in den tijd dat bedoeld feit ondersteld is te zijn voorgevallen, óf ten minste niet heel veel later. Het ligt verre van onze bedoeling de kracht van dergelijk bewijs in twijfel te trekken. Doch er wordt, zelfs door specialisten, zooveel misbruik gemaakt van het argumentum e silentio, dat het wel niet onnuttig zal wezen er de vereischten nauwkeurig van te bepalen. 1o Eerst en vooral heeft men door dit argument volstrekt niets bewezen, zoolang het niet onbetwistbaar vast staat, dat de schrijver, wiens stilzwijgen men inroept, niet in onwetendheid kon verkeeren aangaande het feit in kwestie. En hier mogen wij onzen modernen tijd - met zijne treinen, stoombooten, telegraaf en telefoon, tijdschriften en dagbladen - niet vergelijken met het verleden. Welke onbescheidenheid eergisteren ex-president Roosevelt beging | |
[pagina 164]
| |
te Rome en wat hij gisteren wist te vertellen te Parijs; welk vermogen de pas overleden Mark Twain achterlaat aan zijn eenige dochter Clara en met welken Poolschen pianist die dochter gehuwd is; welke opinie gisteren de minister van openbaar onderwijs in Pruisen uiteenzette betreffende confessionneel of onzijdig onderwijs en hoe zijn woorden in het parlement onthaald werden; wie het wereldrecord sloeg op het vliegveld te Nizza en dat Paulhan, door een accident aan zijn motor, in zee terechtkwam, waar hij dan weer opgevischt werd en gelukkig ongedeerd bleef, - is aanstonds over heel de beschaafde wereld rondgeseind, staat heden in alle dagbladen te lezen en wordt druk besproken in alle steden, tot zelfs in de kleinste dorpen. Doch in de eerste eeuwen van het Christendom was het nog lang zoo niet gesteld. Wie zou er b.v. durven onderstellen dat de dekreten van de vermaarde kerkvergadering van Nicea, waar bisschoppen uit alle streken der Kerk samenkwamen, een tijdlang onbekend konden blijven aan een der voornaamste vertegenwoordigers der toenmalige Kerk van Afrika? Te meer daar de bisschop van Carthago, Caecilius, een authentiek exemplaar dier dekreten uit Nicea had meegebracht en vertoond op het gewestelijk concilie in 418 te Carthago gehouden. En toch is zulks het geval geweest voor den H. Augustinus. Hij zelf verklaart dat, toen hij bisschop werd gewijd, hij geen kennis had van het viiie kanon der Kerkvergadering (geen twee bisschoppen in eenzelfde stad) en dat de bisschop van Carthago, Valerius, in dezelfde onwetendheid verkeerde.Ga naar voetnoot(1) Hoe uiterst voorzichtig de criticus in dergelijke gevallen moet te werk gaan, blijkt al duidelijk uit dit voorbeeld. 2o Dat de schrijver, waar men de stilzwijgendheid van uitroept, het geloochende feit had moeten kennen, is volstrekt nog geen bewijs dat het feit niet bestaan heeft. Een schrijver is niet verplicht alles te melden wat hij weet. Wil men eenig besluit trekken uit de stilzwijgendheid van den schrijver, dan valt er verder nog te bewijzen dat gezegde | |
[pagina 165]
| |
schrijver van het feit melding had moeten maken in de door hem geschreven en ons toegekomen werken. 3o Staan nu eenmaal twee gezegde vereischten onomstootbaar vast, dan mag het negatief argument als solied bewijs gelden. Toch springt het dadelijk in het oog dat die vereischten niet kunnen bestaan, wanneer er heelemaalvertrouwbare positieve getuigenissen voorhanden zijn, die het feit in kwestie bevestigen. Dan moet natuurlijk de gissing plaats maken voor de geconstateerde waarheid. Nu wij onze methode eenigzins bepaald hebben, zullen wij de vraag naar het bestaan van Christus eens naderbij in het licht der geschiedenis onderzoeken. Had Christus ons, zooals Luther of Philip van Hessen, maar eenig schrijven van zijne hand overgelaten, dan was onze taak naar alle waarschijnlijkheid veel gemakkelijker. Doch onze goddelijke Meester heeft enkel in het zand geschreven. Hem werd gedurende zijn leven geen standbeeld opgericht, en waar Hij eens begraven lag is ons al zoomin bekend als voor Mozes en CalvijnGa naar voetnoot(1). Toch meenen wij in alle overtuiging te kunnen zeggen - en met onmiskenbare bewijzen te kunnen staven - dat zijn geschiedkundig bestaan zoo rotsvast staat als dat van om 't even welk groot man uit het verleden. | |
Het historisch bestaan van ChristusOm onze bewijsvoering zoo duidelijk mogelijk voor te stellen, zullen wij achtereenvolgens het antwoord zoeken op deze twee vragen: A. Zijn er vertrouwbare niet-christene getuigen, die het geschiedkundig bestaan van Christus bevestigen? B. Zijn de christene schrijvers, die ex professo over Christus handelen als over een geschiedkundig persoon, ten volle vertrouwbaar? | |
A. Niet-christene bronnenRomeinsche berichten. - Wie met de toestanden uit de twee eerste eeuwen onzer tijdrekening min of meer | |
[pagina 166]
| |
vertrouwd is, zal heel wel begrijpen, dat het volstrekt geen wonder zou geweest zijn, moest geen enkel profaan romeinsch geschiedschrijver een woord reppen over Christus en het Christendom. Wat bekommerden toch zich die geschiedschrijvers om de menigvuldige godsdienstvormen die toentertijde op den bodem van het Romeinsch keizerrijk als paddestoelen uit den grond oprezen? Het was er hun immers niet om te doen de verschillende godsdiensten te beschrijven, die uit het Oosten naar Rome werden overgebracht of hun ontstaan vonden in de hoofdstad van het rijk zelve. Dien kant der geschiedenis hadden zij niet leeren bekijken. Daar komt nog bij dat het Christendom geen officieele, door den Staat erkende godsdienst was en in den beginne veeleer moest doorgaan als een louter Joodsche sekte. En hoe diep Joden en Jodendom door een echten Romein van dien tijd misprezen en veracht werden, is toch voor niemand een geheim. Dat die verachting ook is overgegaan op het uit het Jodendom ontsproten Christendom, is maar heel natuurlijk en blijkt trouwens duidelijk genoeg uit de documenten van dien tijd, die de Christenen als de grootste boosdoeners aangeven en ze beschuldigen van de afschuwelijkste misdaden.Ga naar voetnoot(1) Vandaar de wel te begrijpen maar niet te verrechtvaardigen minachting waarmede de fiere Romein en de verfijnde Griek neerzagen op de verfoeilijke Christenen: vandaar dat zij niet den minsten lust gevoelden die sekte van naderbij te leeren kennen. Toen eerst kon het Christendom den Romeinschen geschiedschrijver eenig belang inboezemen, als het in het openbaar de nationale afgoden van hun pieterstaal wegstiet of zóo ver in het volk ingreep dat de afgodentempels langs om meer verlaten werden. Van toen af aan was het Christendom geworden een machtige faktor, waar het Rijk mee af te rekenen had; een gevaar voor den Staat, die het noodig achtte als vervolger van dien nieuwen godsdienst op te treden en er dus nauwer kennis mee te maken. Dat neemt nochtans | |
[pagina 167]
| |
niet weg dat men in sommige middens nog een tijd voortging heel die beweging te beschouwen als een Oostersche sekte in Palestina ontstaan door de werking van een Joodschen demagoog en oproerstoker, die zijn revolutionaire gedachten een tijd lang had rondgestrooid, totdat eindelijk de Romeinsche landvoogd Pontius Pilatus er voor goed een einde aan stelde. Tegen onze bedenkingen zou men weliswaar kunnen aanvoeren dat ten minste de mirakelen van Christus op zijne omgeving diepen indruk moesten maken en dat bijgevolg ook de kennis ervan moest doordringen tot de heidensche en Romeinsche tijdgenooten. Dat werd inderdaad meer dan eens beweerd.Ga naar voetnoot(1) Nu kan evenwel ieder, die de moeite wil nemen dat tijdvak der Romeinsche geschiedenis onder dit oogpunt een weinig te bestudeeren, er zich gemakkelijk van overtuigen dat zelden of nooit meer en gemakkelijker geloof gehecht werd aan wonderverhalen dan te dien tijde. Niet alleen de goden, maar ook de keizers, bewerkten, volgens de openbare meening, menigvuldige wonderbare genezingen. Overal wilde het volk mirakelen zien en aan de mogelijkheid der wonderen werd doorgaans niet getwijfeld. Dat in die omstandigheden de echte wonderen door Jesus in Palestina verricht, geene genoegzame reden konden zijn om de aandacht der Romeinsche geschiedschrijvers gaande te maken en er hen toe te doen besluiten over Jesus ook maar terloops een woord te reppen, hoeft wel geen verder betoog. Hooger vermelde opwerping in het midden te brengen is dus een blijk geven dat men met den algemeenen geestestoestand van dien tijd weinig of niet vertrouwd is en dat men over dat lang verloopen tijdvak der geschiedenis wil oordeelen met onze moderne opvatting. Zal de lezer deze beschouwingen op het oog houden, zoo moet hij er met ons uit besluiten dat, al had ook geen enkel Romeinsch historicus een woord omtrent Jesus geschreven, daardoor nog geen genoegzame reden zou voorhanden zijn om het geschiedkundig bestaan van Christus te ontkennen. Veeleer hebben wij iedere vermelding van hunne zijde als eene onverwachte bevestiging onzer | |
[pagina 168]
| |
stelling te beschouwen. Te meer daar wij hoogstens enkele fragmenten bezitten van de Grieksche of Latijnsche schrijvers uit dien tijd en dat bijgevolg nog altijd de mogelijkheid blijft voortbestaan dat van Christus in nu verloren fragmenten werd bericht gegeven. Welnu, de nog voorhanden zijnde getuigenissen der Romeinsche geschiedschrijvers kunnen ruimschoots volstaan om allen gegronden twijfel aangaande de werkelijkheid van het leven van Christus uit den weg te ruimen. Ging het niet bepaaldelijk over den persoon van Christus - met andere woorden, was er geen apriorisme in het spel - dan zou zelfs, gezien de historische gegevens die wij uit die schrijvers bezitten, geen enkel criticus er aan gedacht hebben de kwestie op te werpen. Dit moge blijken uit volgend kort overzicht. Is Christus geen loutere schepping onzer verbeelding, dan moet hij zoo wat rond de jaren 30 onzer tijdrekening den kruisdood gestorven zijn; zijn discipelen hebben dan, van Palestina uit, zijn leering allengskens in heel de toen beschaafde wereld gepredikt en verspreid. Wat zeggen nu de profane documenten? Boven allen twijfel verheven staat de geloofwaardigheid van Tacitus (54-120 na Chr.), den voornaamsten en meest beroemden Romeinschen geschiedschrijver.Ga naar voetnoot(1) Alle critici zullen het hier wel over eens zijn dat er geen gewichtiger bron bestaat voor de algemeene geschiedenis van den tijd Onzes Heeren, dan zijne AnnalesGa naar voetnoot(2) of ‘Jaarboeken’, rond 115-117 in het licht gegeven, en die handelden over de | |
[pagina 169]
| |
regeering van Tiberius, Caligula, Claudius en Nero (14-68 na Chr.). Tacitus nu heeft het (Annal. XV, 38 vlg.) over den brand die, misschien wel door toedoen van keizer Nero, een aanzienlijk deel van Rome in asch legde. Het volk begon de oorzaak der ramp te bespreken en den keizer als den waren schuldige aan te duiden. Maar Nero vond het oogenblik gunstig om de schuld te werpen op de door het volk gehate Christenen. ‘Om dit gerucht te onderdrukken, gaf hij anderen als de schuldigen uit en strafte met de uitgezochtste folteringen degenen, welke het volk christenen noemde en die om hunne schanddaden veracht werden. Deze naam komt hun van Christus, die onder de regeering van Tiberius, door den landvoogd Pontius Pilatus, met den dood gestraft werd. Tot dan toe onderdrukt, barst dit verderfelijk bijgeloof weder uit, niet alleen in Judea, den oorsprong van dit kwaad, maar ook in de stad (Rome), waar al wat misdadig of eerloos is van alle kanten samenstroomt en bijval vindt. Eerst bijgevolg werden aangehouden degenen die bekenden; daarna, op hunne aanduiding, eene groote menigte. Niet zoozeer van de misdaad van brandstichting als van haat tegen het menschdom werden zij overtuigd.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 170]
| |
Zooals die woorden daar staan, zijn zij voor onze kwestie een allergewichtigst getuigenis. 1. Eerst melden zij dat het Christendom zijn oorsprong te danken heeft aan Christus, die werkelijk geleefd heeft in Judea en onder den Romeinschen landvoogd Pontius Pilatus tentijde van Tiberius' regeering terecht is gesteld. Pilatus - dit wordt uit andere oorkonden onbetwistbaar bewezen - was landvoogd in Palestina van 27 tot 37 na Christus. - Juist wat onze evangeliën ook verhalen. (Mt. 27:2-56 = Mc 15:1-41 = Lc 23:1-49). 2. Reeds onder de regeering van Nero, dus nauwelijks dertig jaren na Christus' dood, waren de volgelingen van Christus te Rome in zoo groot getal, dat Tacitus, spreekt van eene ‘groote menigte - ingens multitudo.’ Dat strookt weer volkomen met hetgeen wij van Paulus omtrent de Christenen in Rome vernemen: hij groet er verscheidenen met name (Rom. 16.), wat toch de aanwezigheid van een aanzienlijk getal verraadt; schrijft dat men van hun geloof hoort in gansch de wereld (Rom 1:8) en dat er reeds binnengedrongen zijn tot in het hof van den keizer (Phil. 4:22). Dat stemt ook heelemaal overeen met de benaming door Clemens van Rome aan de Christenen uit die stad gegeven: ‘een groot getal uitverkoren’Ga naar voetnoot(1). Maar wat hebben wij dan te denken van de beweringen sommiger critici, als zou het Christendom eerst onstaan zijn in de tweede eeuw te Alexandrië of te Rome, en als zouden de Evangeliën, alsmede de Paulusbrieven, te Alexandrië of te Rome in het midden der tweede eeuw zijn opgesteld om aan den louter ingebeelden persoon van Christus een zoogezegde realiteit te schenken? 3. Altijd nog volgens Tacitus, bekenden die Christenen dat zij tot de volgelingen van den oproerstoker uit Palestina behoorden, hoewel die bekentenis hen overleverde aan de meest verfijnde en de gruwelijkste folteringen die het menschenverstand kon uitdenken: zij werden door honden verscheurd, aan kruisen genageld, op het vuur geroosterd en, in dierenvellen gestoken, als fakkels gebruikt.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 171]
| |
Hoe zal dit alles te verklaren zijn, als Christus inderdaad niet geleefd heeft? Let wel dat wij hier niet te doen hebben met menschen, die leefden dertig jaren na den dood van Christus. En die lieten zich onder de wreedste folteringen en de hatelijkste bespottingen met geestdrift ter dood brengen voor dien Christus? Er leefden toentertijd nog vele land- en tijdgenooten van Christus: men had dus gelegenheid inlichtingen omtrent hem in te winnen. Het is bijgevolg niet denkbaar dat de Christenen in hun geloof bedrogen werden. Waarom, als het hun niet te doen was om den persoon van Christus zelven, als zij Christus enkel als eene vrucht hunner inbeelding beschouwden, waarom verklaarden zij dan niet dat de persoon van Christus hun onverschillig was en dat zij enkel Joden waren of Heidenen, die er eenige bijzondere theorieën op nahielden? Men laat zich waarachtig zoo gemakkelijk niet dood folteren! Het getuigenis van Tacitus is dan ook effenaf verpletterend voor de tegenstanders van het historisch bestaan van Christus. De echtheid der ‘Jaarboeken’ in twijfel te trekken heeft nog geen enkel criticus aangedurfd.Ga naar voetnoot(1) Wel hebben sommige radicale critici - omdat de bewering van Tacitus een doorn is in hun oog - getracht gezegde plaats als eenvoudig ingeschoven te doen doorgaan. Doch daar is tot nogtoe niemand in gelukt en zal naar alle waarschijnlijkheid ook niemand in gelukken: omdat de eigenaardige stijl, de zinwending, de uitdrukkingen, de zegswijzen even zoo goed Tacitus als schrijver verraden als om 't even welke plaats uit Tacitus' werken, zoodat hieruit geen bewijs tegen de authenticiteit kan getrokken worden;Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 172]
| |
omdat de kontekst deze plaats volstrekt vergt, zoodat het weglaten ervan het verhaal onverstaanbaar zou maken; omdat er geen enkel handschrift kan aangegeven worden waar deze plaats in ontbreekt; omdat eene plaats niet kan ingeschoven zijn, of er moet iemand geweest zijn om ze in te schuiven. De eenige onderstelling mogelijk is nu deze, dat een Christen die woorden aan den tekst zou hebben toegevoegd. En deze onderstelling wordt door den tekst zelve heel duidelijk tegengesproken: of zou een christen ooit over zijnen Meester en zijne geloofsgenooten gesproken hebben op den toon dien wij hier aantreffen? omdat er slechts één schijnbewijs ten voordeele der inschuiving kan aangevoerd worden, te weten, dat deze plaats niet echt mag wezen, omdat zij de theorieën onzer tegenstrevers omverwerpt. Dus apriorisme! En apriorisme is geen bewijs; eindelijk omdat de echtheid dezer plaats bevestigd wordt door het feit dat een ander Romeinsch geschiedschrijver van hetzelfde tijdvak over dezelfde gebeurtenis spreekt.Ga naar voetnoot(1) Enkel heeft men tegen dezen tekst weten op te werpen dat volgens Hand. der Apost. 11: 26, de naam ‘Christenen’ voor de eerste maal gebezigd werd te Antiochië in Syrië, tusschen de jaren 40 en 45, en niet te Rome, omtrent 64. Doch - buiten de niet ondenkbare hypothese dat de volgelingen van Christus de benaming van Christenen, in Antiochië aangenomen, naar Rome zouden hebben medegebracht, zoodat die in de hoofdstad van het Romeinsche rijk omstreeks 64 heel wel zou kunnen gebezigd zijn - heeft de geleerde Protestant-rationalist A. Harnack van Berlijn die opwerping, door nauwkeurige tekststudie, op duidelijke wijze weerlegd en daarbij nog, in het voordeel der authenticiteit van den tekst, bewezen dat Tacitus hier voortgaat op hetgeen hij zelf gehoord en gezien heeft.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 173]
| |
De hooge waarde, de duidelijkheid, de echtheid dezer plaats uit Tacitus' ‘Annales’ staan dus buiten kijf. Dat hebben, ondanks hunne menigvuldige vooroordeelen, ook verscheidene radikale critici moeten erkennen, die nochtans niets beter zouden gewenscht hebben dan het werkelijk bestaan van Christus uit de geschiedenis weg te redeneeren, en die zelfs de Evangeliën als onbruikbaar materiaal wilden verwerpen. Zoo schreef M.E. Havet, in zijn ‘Etudes d'histoire religieuse’Ga naar voetnoot(1), die vóor een klein dertigtal jaren eenigen opgang maakten: ‘On ne peut s'en rapporter au témoignage (des écrits évangéliques), même sur les faits qui n'ont rien de merveilleux. Je ne connais qu'un seul de ces faits qui soit absolument incontestable, c'est que Jésus a été mis en croix par l'ordre du procurateur Pontius-Pilatus.’ En waarom neemt M. Havet dit feit aan? Enkel omdat Tacitus het verhaalt. Ieder onbevooroordeeld mensch zal dan ook wel instemmen met Aubé, wanneer deze zegt: ‘L'évènement n'était pas bien vieux quand il (Tacite) écrivait. Il avait pu en être le témoin dans sa jeunesse, ou tout au moins le tenir de témoins oculaires..... D'autre part, il y a des détails qu'on n'invente point, et ceux que donne l'historien sont de ce nombre. Tacite ne confond pas ici les chrétiens et les juifs. Il marque que le christianisme | |
[pagina 174]
| |
était sorti de Judée; que son fondateur (auctor nominis) - il prend le mot Christus pour un nom propre - avait été condamné et mis à mort sous Tibère, par le procurateur Ponce-Pilate; que.... cette nouvelle secte s'était propagée cependant en Palestine et avait gagné jusqu'à Rome.Ga naar voetnoot(1) Overigens, wie, tegen het gezond verstand in, het getuigenis van Tacitus zou over boord werpen, stuit op eene andere, niet minder bedenkelijke moeilijkheid: nog een Romeinsch geschiedschrijver, C. Suetonius Tranquillus komt bevestigen wat Tacitus ons geleerd heeft. Hoewel het jaar zijner geboorte ons niet bekend is, blijkt het toch uit sommige gegevens zijner eigen werken dat Suetonius' jeugd samenviel met de regeering van keizer Domitiaan (81-86). Verder was hij krijgstribuun onder keizer Trajaan (98-117) en later magister epistolarum of bijzonder schrijver van keizer Adriaan (117-138). De laatste omstandigheid dient opgemerkt, omdat zij Suetonius in de mogelijkheid stelde om voor zijne geschiedkundige werken de keizerlijke archieven te benuttigen, wat hij ook werkelijk gedaan heeft in ruime mate. En dat is zeker niet van aard om de historische waarde zijner werken te verminderen. Dat hij het daarbij ernstig meende met zijne geschiedkundige opzoekingen kunnen wij best hieruit opmaken dat hij in zijne levensbeschrijving over Horatius fragmenten aanhaalt uit de briefwisseling van den dichter met keizer Augustus en Mecenes; dat hij de brieven citeert door Augustus aan Tiberius gericht en die door Livia over Claudius geschreven; dat hij de handschriften van Augustus doorsnuffelt en, om de geboorteplaats van Caligula te bepalen, beroep maakt op de teksten uit de archieven: Ego in actis reperio, en meer dergelijke feiten. Van zijne methode heeft men kunnen schrijven, ‘que c'est tout à fait la méthode des érudits modernes.’Ga naar voetnoot(2) Deze geschiedschrijver, die meer gewaardeerd wordt om zijne eruditie dan om zijn kunstzin of letterkundigen aard, schreef, onder meer, eene biographie over de keizers, | |
[pagina 175]
| |
De Vita Caesarum, aan C. Septicius Clarus opgedragen, en die handelt over de keizers van Cesar af tot aan Domitiaan. Het is natuurlijk in de levensbeschrijving over Nero, dat wij het feit weervinden waar ook Tacitus het over had. Suetonius spreekt eerst over Nero's plan betreffende het herbouwen van Rome en bepaalt hoe er maatregelen genomen werden om mogelijken brand te keer te gaan; daarna weet hij te melden dat onder de regeering van dien keizer, misbruiken onderdrukt en strenge maatregelen werden genomen, waarvan hij er eenige opsomt, onder andere: ‘werden aan de folteringen onderworpen, de christenen, een menschensoort met een nieuw en boosaardig onheilwekkend bijgeloof.’Ga naar voetnoot(1) Natuurlijk kent Suetonius de Christenen maar van verre en spreekt er over met de vooroordeelen en de verachting die de trotsche Romeinen van dien tijd ook nog aan den dag legden tegenover de Joden, waar zij de Christenen nauwelijks van onderscheidden. Diezelfde verwarring van Joden en Christenen - die in den geest van een Romein uit dien tijd niet alleen denkbaar is, maar noodzakelijk moest bestaan - kenschetst nog eene andere plaats waar Suetonius van de Christenen gewag maakt.Ga naar voetnoot(2) Hier gaat het over een keizerlijk bevel, waardoor de Joden, in 't jaar 53, uit Rome verdreven werden voor onlusten van politieken en godsdienstigen aard, ‘De Joden, die op aanhitsing van Christus onlusten verwekten, dreef hij uit Rome.’Ga naar voetnoot(3) Onbetwistbaar is het dat, volgens de meening van Suetonius, die de gebeurtenis maar oppervlakkig kende, Christus in persoon de opruier te Rome geweest is. Maar dat is nogal te begrijpen, als men wil nagaan dat er spraak is van de door de Romeinen zoo gehate en verfoeide Joden, waar zij zich maar weinig om bekommerden. Omdat hij iets vernomen heeft van geschillen tusschen de Joden en hun Christen landgenooten omtrent den persoon van Christus, besluit hij al dadelijk dat de twisten op aanhitsing van Christus ontstaan waren. | |
[pagina 176]
| |
De omstandigheid dat Suetonius bij den naam Chresto geen quodam of iets dergelijks bijvoegt, is een bewijs dat wij hier wel met een persoon te doen hebben die te dien tijde bekend was. Opmerkelijk is het dat die verdrijving der Joden uit Rome ook terloops vermeld wordt in de HandelingenGa naar voetnoot(1), wat zeker de geloofwaardigheid van de woorden van Suetonius niet vermindert, Heeft bijgevolg het getuigenis van den Romeinschen biograaf iets te beteekenen, dan wordt door hem eenerzijds bevestigd wat wij reeds uit Tacitus vernomen hebben en anderzijds mogen wij besluiten dat reeds ten tijde van Claudius' regeering (41-54 na Christus), tien à twintig jaar na den dood van Jezus, de Christenen te Rome sterk genoeg in getal waren om een geschil uit te lokken dat de verbanning der Joden uit Rome tot gevolg had.Ga naar voetnoot(2) Wel is waar moeten wij bekennen dat én Tacitus én Suetonius slechts terloops, in het voorbijgaan, over Christus en Christenen een woord reppen; doch dat juist bijzonderlijk pleit ten voordeele der echtheid dezer getuigenissen. Had een Christen gezegde plaatsen ingeschoven, hij zou het wel noodig geacht naderen uitleg te geven en den lof van Christus en Christenen breed op te halen. Eén Romeinsch schrijver nochtans heeft ex professo over de christenen gehandeld: C. Plinius Caecilius Secundus, algemeen gekend onder den naam van Plinius den Jongere. Van Plinius weten we, dat hij omstreeks 61 na Christus werd geboren en in de wetenschappen opgeleid door zijn oom Plinius den Oude, dat hij consul werd rond het jaar 100 en innig bevriend was met keizer Trajaan, die hem naar Bithynië zond met den titel van legatus Caesaris om er het gewichtig ambt te bekleeden van stadhouder dier provincie, van af 111 tot 113. Hij stierf in 114. Het getal Christenen had in het verafgelegen Bithynië reeds zoodanig toegenomen dat Plinius het noodig oordeelde een onderzoek in te stellen en aan keizer Trajaan te | |
[pagina 177]
| |
vragen wat hem met de aanhangers dier sekte te doen stond. Wat dit onderzoek aan het licht bracht vinden wij weder in den 79en brief van het Xe Boek der Epistolae.Ga naar voetnoot(1) Uit dien brief kunnen wij het volgende aanstippen: 1. Heel in het begin der tweede eeuw had het Christendom zich in Bithynië reeds op zulke ‘onrustbare wijze’ verbreid, dat de tempels der afgoden schier verlaten waren en er bijna geene offers meer werden gebracht. Menschen van allen ouderdom, van allen stand werden van de euveldaad Christen te zijn beschuldigd. En onder hen waren er die al twintig jaren, ja zelfs langer, het Christendom beleden.Ga naar voetnoot(2) 2. Plinius weet van hun zoogezegde schelmstukken niets af. De Christenen verzekerden hem dat hunne dwaling of misdaad enkel hierin bestond: dat zij de gewoonte hadden op een gestelden dag, vóor zonnenopgang, bijeen te komen en ondereen lofliederen te zingen ter eere van Christus, dien zij als God aanzagen; dat zij zich onder eed verbonden niet tot eenig schelmstuk te bedrijven, maar tot geen diefstal te plegen en het overspel te vluchten, het gegeven woord niet te breken en een toevertrouwd pand niet te loochenen; dat zij de gewoonte hadden daarna uiteen te gaan en weer opnieuw bijeen te komen om in het gemeen spijzen te nutten, doch zonder misdaden te begaan.Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 178]
| |
3. Zoowel voor Trajanus en Plinius als voor de Christenen zelf, is Christus een bekend en bepaald persoon, aan wien de Christenen de hoedanigheid der godheid toekennen.Ga naar voetnoot(1) Hij wordt eenvoudig-weg met den eigennaam Christus aangeduid, zonder dat men het noodig acht eenig ander woord toe te voegen.Ga naar voetnoot(2) Zóo duidelijk is dit getuigenis van Plinius, en zóo gewichtig, dat onze tegenstrevers geen ander middel gevonden hebben om de moeilijkheid uit den weg te ruimen, dan den brief verminkt te verklaren of de authenticiteit er van effenaf te loochenen. ‘Bruno Bauer - aldus FillionGa naar voetnoot(3) - a prétendu que nous n'avons pas le rapport du gouverneur de Bithynie sous sa forme primitive; il aurait été remanié par les chrétiens, desquels il tiendrait sa forme actuelle.Ga naar voetnoot(4) Et la preuve? Pas d'autre que la suivante: Is cui prodest, fecit. Dans la première édition de son Histoire des persécutions de l'Église jusqu'à la fin des Antonins, un de nos compatriotes, M. Aubé, a attaqué à son tour l'authenticité de la lettre de Pline, mais il a soulevé une telle levée de boucliers, et on lui a opposé des preuves si sérieusesGa naar voetnoot(5), que dans l'édition suivanteGa naar voetnoot(6), il reconnaît qu' ‘après de nouvelles et sérieuses recherches’, il s'arrête, ‘en dernière analyse’, à regarder la lettre comme ‘pleinement authentique’, et à la ‘recevoir dans son intégrité’. Il ne découvre, ‘en effet, dans cette lettre, aucune sentence, nul point oú se trahisse et puisse se | |
[pagina 179]
| |
prendre sur le fait la main d'un faussaire.’ Quant au style, il n'a ‘nulle partie dissonnante, il est du meilleur Pline.’ Onnoodig er bij te voegen dat de echtheid van het document nu definitief door iedereen erkend wordt. Tacitus, Suetonius en Plinius zijn, bij de niet-christene Romeinen, de drie oudste getuigen voor het historisch bestaan van Christus. Zij schreven wel is waar in het begin der tweede eeuw; doch - om van Tacitus niet te gewagen, die gewoonlijk zijn gegevens put uit zeer vertrouwbare bronnen - had Suetonius de officieele documenten van het Rijk te zijner beschikking terwijl Plinius voortging op hetgeen hij van de Christenen eigenmondig had hooren zeggen. En die alleszins geloofwaardige getuigen spreken over hetgeen men omtrent Christus wist te melden 30 à 60 jaar na zijnen dood, toen nog verschillende tijd- en landgenooten van Jezus over hem konden inlichtingen verschaffen. Wie over zulke geschiedkundige getuigenissen zonder meer eenvoudig-weg heenstapt, zal wel best doen zich niet verder met historische navorsching in te laten: want hoeveel groote mannen uit de geschiedenis zijn er niet, waarvan het bestaan op minder vaste gronden berust en toch door geen ernstig geleerde geloochend wordt? Wilden wij dan nog het getuigenis inroepen van latere Grieksch-schrijvende heidenen uit de tweede eeuw na Christus, dan zouden ons nog ten dienste staan, de neopythagoriciaan Numenius (omstreeks 150 na Chr.), de vrijgemaakte slaaf van Adriaan, Phlegon (rond 125) en de eclecticus Galenus (131-200?), die allen, zonder aarzelen aannemen dat Christus werkelijk bestaan heeft. Toch willen wij den spotzieken scepticus Lucianus (130-200 na Chr.) niet voorbijgaan zonder eventjes te hooren wat hij over Christus weet te melden. Niet dat de geestige Lucianus de beteekenis der christene beweging uit zijnen tijd begrepen heeft: de groote feiten ontsnapten aan zijne opmerkzaamheid en het ging hem beter af op kleine bijkomende bijzonderheden zijn verstand te zetten, om dan met alles en iedereen heel aardig, maar niet altijd heel juist, den spot te drijven.Ga naar voetnoot(1) Maar over Christus heeft hij toch | |
[pagina 180]
| |
eenige zinsneden, die duidelijk genoeg aantoonen wat zelfs een profaan toentertijde over Christus al kon vernemen. Dat staat te lezen in zijn boek: Dood van Peregrinus. De naam van Christus komt hem wel niet uit de pen, maar het is gemakkelijk genoeg te vatten wie er beduid wordt door den grooten wetgever der Christenen, die hun bevolen heeft de Grieksche goden te verwerpen, hemzelf als God te aanbidden, elkander als broeders lief te hebben en te helpen. Welnu, die ‘groote Wetgever’ is door iedereen gekend, hoewel hij al lang gestorven is: het is - zoo noemt hem Lucianus zelf - ‘de gekruisigde sophist’, de ‘gekruisigde uit Palestina’. Zou Christus dan werkelijk niet geleefd hebben? Ook door de hevigste vijanden van het Christendom uit de tweede eeuw wordt het geschiedkundig bestaan van Christus nooit in twijfel getrokken. Hoe is dat te verklaren in de onderstelling dat Christus in werkelijkheid niet zou bestaan hebben! Gij hebt b.v. Celsus den hevigsten tegenstander der Christenen rond de jaren 178, een filosoof die er op roemen kon het Christendom grondig bestudeerd te hebben om het te weerleggen. Vele onzer moderne tegenstrevers zoeken nog steeds in het arsenaal van Celsus hunne beste wapens om onzen godsdienst te bekampen en stellen zich tevreden met een weinig op te frisschen wat die staatsfilosoof tegen de Christenen wist in te brengen. Hoe gemakkelijk toch had Celsus heel het gebouw van den christenen godsdienst kunnen omverwerpen met enkel te bewijzen dat Christus louter eene vrucht der op-hol-gebrachte inbeelding was! Wel tracht hij te doen gelooven dat Christus een geïllumineerde, zooniet een bedrieger was; wel wil hij zijn lezers wijs maken dat de mirakelen uit het nieuw testament aan tooverij moeten worden toegeschreven: doch, dat Christus niet zou geleefd hebben, dat durft hij niet aan te beweren!Ga naar voetnoot(1) Hij erkent dat Christus een gekruisigde Jood is, die, in zijne prediking geholpen door tien of elf onwetende visschers, gedurende zijn leven maar weinig volgelingen telde; maar na zijne dood groeide het getal zijner discipelen aan op verbazende wijze: zij aanbaden hem als God | |
[pagina 181]
| |
en werden daarom tot verscheidene folteringen veroordeeld.Ga naar voetnoot(1) Elk onpartijdig mensch - hij weze dan vakgeleerde in de geschiedenis of leek in dat vak - zal, bij het overdenken der inlichtingen die wij van het begin der tweede eeuw over Christus kunnen inwinnen, al van zelfs beseffen dat het bepaald niet ernstig is wat sommige tegenstrevers wel eens doen: te beweren dat de profane schrijvers uit het Romeinsche rijk, van Christus niets af wisten en op die bewering een argumentum e silentio te bouwen. Meer waarschijnlijk, doch daarom niet minder valsch, klinkt hunne bewering als zij het hebben over de Joodsche schrijvers. tijdgenooten van Jezus. Daar moeten wij derhalve nog een woord over zeggen. Joodsche Berichten. - De joodsche schrijvers, zoo schreeuwen onze tegenstanders, de Joodsche schrijvers, tijdgenooten van Jezus, die moesten ten minste Christus gekend hebben. En geen enkele spreekt over Hem! Zoo voorgesteld schijnt hunne opwerping inderdaad doeltreffend. Jammer dat ze totaal valsch is. Eerst en vooral wie zijn die Joodsche schrijvers-tijdgenooten van Christus? Zou men niet zeggen dat men hier met eene heele school Joodsche historici te doen heeft? En er zijn, hoop en al, slechts twee groote Joodsche schrijvers uit dien tijd bekend, en van die twee spreekt de eene stellig en uitdrukkelijk van Christus, terwijl het stilzwijgen van den andere niemand zal verwonderen. Die andere is Philo van Alexandrië. Voor zooveel wij dit kunnen opmaken uit zijn werk Over het gezantschap, moet Philo omstreeks het jaar 20 vóór onze tijdrekening geboren zijn, vermits hij reeds een grijsaard was toen hij in 't jaar 40 na Christus een gezantschap bij keizer Cajus Caligula vervulde. Een tijdgenoot van Christus was hij dus zeker, | |
[pagina 182]
| |
maar een tijdgenoot die te Alexandrië en niet in Palestina leefde. Een overtuigde Jood tot in merg en been is hij ook, en zijn gezantschap bij Cajus Caligula had geen andere reden dan 's keizers hulp in te roepen ten gunste zijner landen geloofsgenooten, die te Alexandrië, van den stadhouder en wellicht ook van het volk, veel te verduren hadden. Met de Grieksche wijsbegeerte, vooral met die van Plato, is hij evenzeer vertrouwd als met de schriften van het Oude Verbond, die hij in verschillende zijner werken op zeer allegorische wijze verklaard heeft, zoodat het zich terecht laat vermoeden dat de meeste zijner schriften een soort voorlezingen zijn die hij eerst in de school of in den tempel gehonden heeft. Hoe hij werkte om heidenen tot den Joodschen godsdienst te bekeeren, blijkt genoegzaam uit zijne schriften.Ga naar voetnoot(1) Heel interessant zou het geweest zijn uit den mond van dezen filosoof een oordeel over Christus te vernemen: maar, spijtig genoeg, nergens vinden wij ook maar de minste zinspeling op Jesus. Kunnen wij daaruit iets besluiten? Dat uit Jerusalem reeds ten tijde van Philo eenig nieuws van Christus naar Alexandrië is overgekomen, is voor ons, gezien het betrekkelijk druk verkeer tusschen de twee steden, hoogst waarschijnlijk. Doch zelfs dat vooropgesteld, is het nog best denkbaar dat Philo van Christus, zijn leven, zijne leering en zijne mirakelen niet genoeg geweten heeft om er toe te besluiten speciaal over hem te handelen. Er zijn immers zoovele voorname dingen, waar wij wel eens over hooren redekavelen, zonder ons nog verder er om te bekommeren. Maar laat nu nog wezen dat Philo inderdaad omtrent Jesus betrekkelijk nauwkeurig was ingelicht, dan bestond er voor hem nog een bijzondere reden om het met Christus niet hoog op te nemen. Wij bedoelen het idee dat in zijn brein nopens den voor hem toekomstigen Messias lag opgesloten, de hoop die hij zelf aangaande het toekomstige Messiaansch rijk koesterde. Hoezeer zijn geest ook van Grieksche wijsheid en kultuur doordrongen was, een Jood was en bleef trots alles, die | |
[pagina 183]
| |
Alexandrijnsche wijsgeer, met zijn dóor-en-dóor Joodsche gedachten omtrent een Joodsch-nationalen Messias, met zijne verwachtingen van en zijn verlangen naar een Verlosser, die het Romeinsche juk zou afschudden en een politiek rijk zou stichten, met Jerusalem tot hoofdstad, en waar de nazaten van Abraham over al de andere natiën der wereld zouden heerschen. Voor zulk een geest, met zulke gedachten bezield, moest Christus uit Palestina ten hoogste wezen een geestdriftige utopist. wiens gedachtenis en leering na korten tijd van zelfs zouden verdwijnen, omdat hij aan de hoop van Israël niet beantwoord had, omdat hij volgens eigen bekentenis van een nationaal-Joodsch rijk op deze aarde niet wilde hooren en met zijne droomerijen over een geestelijk rijk door Philo's geloofsgenooten in Judaea uitgelachen en veracht werd. Wat had Philo zich met zulken droomer uit Galilea te bekommeren? En waren er nog geene andere zoogezegde profeten opgestaan in Palestina, die een deel van 't volk hadden opgeruid en meegesleept en ten slotte al spoedig waren vergeten? En was deze laatste Profeet niet schandelijk aan zijn einde gekomen op het kruishout? En daarbij werd die Jesus door de meeste Joden niet aanzien als een vijand? Ziet eens wat verbazende werkzaamheid de laatste dertig jaren aan al de rationalistische, protestantsche en katholieke Universiteiten werd aan den dag gelegd om den oorsprong van het Christendom nader op te sporen en beter te leeren kennen! En dat een Leidsche Hoogleeraar, juist omdat de uitslagen van dien wetenschappelijken arbeid niet strooken met zijn op-voorhand-vaststaande wereldopvatting, er geen woord van rept in zijn ‘vernieuwde poging tot aanwijzing van den oorsprong des Christendoms’, is zulks een bewijs dat die wetenschappelijke arbeid maar loutere inbeelding is? Daarbij valt dan ook niet te vergeten dat Philo, hadde hij over Christus willen spreken, dat alleen had kunnen doen in zijn werk Over het Gezantschap Dit werk bestond, zooals Eusebius het meedeelt, uit vijf boeken, waarvan drie zijn verloren gegaan. En in de twee overblijvende boeken kwam het heelemaal niet te pas over Christus te spreken, daar zij enkel handelen over de plagerijen die de Joden, vooral te Alexandrië, te onderstaan hadden. | |
[pagina 184]
| |
Uit het verzwijgen van Christus door Philo kan dus niets getrokken worden. Van den anderen kant spreekt Josephus-Flavius wel degelijk van Jezus. Geboren werd Josephus-Flavius te Jerusalem in het jaar 37 na Chr. uit een priesterlijke familie. Zijn vader Mathias deed hem een Joodsche opvoeding geven. Nadat hij van zijn 16n tot zijn 19n jaar in de woestijn had doorgebracht, sloot hij zich aan bij de sekte der Phariseërs, voerde later den oorlog meê tegen de Romeinen, werd in de versterking van Jotapata door Vespasiaan aangevallen en gevangen genomen. De gunst van Vespasiaan, wien hij de beklimming van den keizerlijken troon voorspelde, wist hij te winnen. Vespasiaan vertrouwde hem toe aan zijn zoon Titus, met wien Josephus in het jaar 70 het beleg en de inneming van Jerusalem bijwoonde. Van dan af tot aan zijn dood schijnt hij zich toegelegd te hebben op literarischen arbeid te Rome. Hij stierf omstreeks het jaar 100. Uit erkentenis jegens Vespasiaan voegde hij dezes familienaam ‘Flavius’ toe aan zijn eigen naam Josephus. Over het eerste getuigenis dat wij in de werken van Flavius-Josephus aangaande Christus aantreffen, zullen wij niet ver uitweiden. Het betreft eene plaats uit de ‘Joodsche Oudheden’, het voornaamste werk van Josephus, dat de geschiedenis verhaalt van het Joodsche volk sinds zijn ontstaan tot aan het einde van den oorlog met de Romeinen en geschreven werd rond 93-94 na Chr.. Sedert de 16e eeuw werd over de echtheid van bedoelde plaats al zooveel geschreven en gewreven en toch zijn de geleerden het over de kwestie nog niet eens geworden. Dit staat althans naar onze onpartijdige meening vast dat gezegde plaats, in haar geheel beschouwd, van Flavius Josephus' hand niet zijn kan. Daarvoor hebben wij eene afdoende reden, namelijk dat de schrijver hier Christus als den Messias erkent, terwijl het toch buiten twijfel staat dat Flavius Josephus in de messianiteit van Jesus niet geloofde.Ga naar voetnoot(1) Waarbij dan nog te bemerken valt dat geen enkel der oudste christene schrijvers, noch Justinus, noch Clemens van Alexandrië, noch | |
[pagina 185]
| |
Origenes den betwisten tekst aanhalen: hetgeen zij zeker wel zouden gedaan hebben, hadden zij dien in de werken van Flavius Josephus gelezen. Doch daarmee is het nog niet uitgemaakt dat bedoelde plaats geheel is ingeschoven; volgens de meening van vele, ook rationalistische, critici,Ga naar voetnoot(1) zouden enkel die zinsneden geïnterpoleerd zijn die met de eigen gedachten van Josephus betreffende Jesus-Christus niet overeenstemmen, terwijl de overige gedeelten authentiek zouden blijven. Daarvoor pleiten, onder meer, de bebenkingen, dat alle codices deze plaats hebben, éen Hebreeuwsche vertaling uitgezonderd, dat de stijl geheel in overeenstemming is met dien van Josephus, dat het moeilijk te verklaren is hoe een christen er aan gedacht zou hebben deze nota in te schuiven indien de tekst zelf van Josephus er geen aanleiding toe gaf, en eindelijk dat de Joodsche schrijver Christus moest vermelden, wijl hij over Joannes BaptistaGa naar voetnoot(2) spreekt en over ‘Jacobus, den broeder van Jesus’. In alle geval zal het voor den onpartijdigen lezer een moeilijk te verklaren feit blijven dat deze twee Evangelische personen uit de omgeving van Christus bij Flavius Josephus als wel degelijk historische personen optreden, zoo Christus in de werkelijkheid nooit bestaan heeft! Intusschen willen wij den lezer zelf over den zoo beroemden tekst van Flavius Josephus laten oordeelen en hem daarom in zijn geheel overdrukken uit Dr Karl Beth's Hat Jesus gelebt? (blz. 37). In vette letter drukken wij wat Flavius Josephus in geen geval kan geschreven hebben en wij zetten tusschen haakjes wat naar alle waarschijnlijkheid van hem ook niet kan komen. ‘Te dien tijdeGa naar voetnoot(3) leefde Jesus, een wijs man, als men hem ten minste een man mag noemen; want hij was | |
[pagina 186]
| |
een bewerker van wonderbare daden, een leeraar der menschen, die met vreugde de waarheid in zich opnemen. En velen van de Joden, maar ook velen uit het Heidendom, trok hij tot zich. Hij was de Messias. En als Pilatus op eene aanklacht van de voornaamste onzer mannen hem veroordeeld had, lieten toch zij, die hem te voren bemind hadden, van hem niet af. (Want hij verscheen hen na drie dagen weer levendig), daar de goddelijke profeten dit en duizend andere wondere dingen aangaande hem voorspeld hadden. Nog op heden heeft het geslacht der christenen, dat naar hem genoemd wordt, niet opgehouden. (Ant. Jud. XVIII, 3, 3.) Een andere plaats waar Josephus het stellig heeft over Christus, staat te lezen in hetzelfde boek (XX. 9, 1) en deze plaats is ongetwijfeld authentiek. Hier gaat het over de wreede dood van den H. Jacobus den Mindere, die dank zij de bemoeiing van den Hoogepriester Ananus gesteenigd werd. ‘Hij (Ananus) riep den Hoogen Raad der rechters bijeen, en deed er voor verschijnen den broeder van Jesus, Christus genaamd, die Jacobus genoemd werd, en ook nog eenige anderen, die hij beschuldigde van overtreding der Wet en deed steenigen.’ (Ant. Jud. XX, 9, 1). Het zal misschien den aandachtigen lezer wel ietwat verwondering baren dat Flavius Josephus niet meer breedvoerig over Jesus en zijne werking heeft geschreven. Van zijn standpunt uit is dit nochtans niet alleen zeer gemakkelijk te verklaren, maar zelfs heel natuurlijk. Hij kon niet anders over Christus spreken. Gansch zijn werk is er op aangelegd de Joden tegenover de Romeinen in het meest gunstige daglicht te stellen. Hij was immers vriend der Romeinen geworden en dacht er tevens niet aan zijn Joodschen oorsprong te verloochenen. Wat moest hij dan opnieuw gewagen van het Joodsche Messiasidée en van de hoop die Israël gekoesterd had nu eindelijk eens het hatelijk Romeinsche juk af te werpen en van den grooten Opruier uit Palestina? Dit getuigenis van den Joodschen geschiedschrijver is des te gewichtiger, omdat volstrekt niets hier eene interpolatie kan doen vermoeden, en omdat het specifiek Joodsch is en enkel in 't voorbijgaan Jezus vermeldt, ter gelegenheid | |
[pagina 187]
| |
van den heiligen Jacobus. En let wel op dat Jacobus, broeder (dat is bloedverwant) van Christus genoemd wordt, hetgeen toch wel doet onderstellen dat Christus een mensch geweest is in levenden lijve. Men is toch geen bloedverwant van een louter ingebeeld wezen! Of leefden de menvan dien tijd dan in een heelemaal fantastische wereld? Eindelijk, heeft Mag. Theol. Joh. Frey, privatdozent in Dorpat, het met zijne hypothese goed voorGa naar voetnoot(1) - en onwaarschijnlijk is dit toch zeker niet - dan daagt er een nieuwe getuige uit de eerste eeuw op ten voordeele van het historisch bestaan van Christus. De Slavische overzetting van den ‘Oorlog der Joden’ van Flavius-Josephus bevat acht toevoegsels, waarin eigenaardige berichten voorkomen over Joannes den Dooper, Jesus Christus en de apostelen. Dat Jesus Christus daarin als geschiedkundig persoon wordt voorgesteld lijdt geen twijfel. Ziehier nu wat Frey, na een langdurig en doordringend critisch onderzoek, besluit: de inschuivingen in den Slavischen tekst van het werk van Josephus zijn niet eene vervalsching door een lateren christen op grond onzer evangelieverhalen opgesteld, maar het werk van een tot de pharisaïsche richting behoorenden, doch niet uit Palestina zelf maar wellicht uit Syrië afstammenden Jood, welke tegenover de messianische gebeurtenissen, die hij niet als ooggetuige doch enkel van hooren-zeggen kende, nog onbeslist stond en zijn verhaal uitwerkte op grond der populaire traditie, die in Jerusalem en in Judaea voortleefde in niet-christene maar Joodsche kringen. Deze inschuivingen werden geschreven, niet lang na de verstrooiing van Jerusalem en zeker ten laatste vóor het einde der eerste eeuw. Bij de verdichtselen van den Talmud, waarin de voor dergelijke zaken verbazende onwetendheid van Haeckel de puurste geschiedkundige bronnen ontdekt had, zullen wij liefst maar niet stil blijven. Haeckel's overmoedige dommigheid heeft zijn eigen vrienden al genoeg beschaamd gemaakt!Ga naar voetnoot(2) Merken wij enkel aan dat ook de Talmud, hoewel hij op onbehendige wijze met Christus en Christen- | |
[pagina 188]
| |
dom den laagsten spot drijft, het geschiedkundig bestaan van Christus niet in twijfel trekt.
En hiermede kunnen wij ons onderzoek staken over de profane geschiedkundige bronnen omtrent den persoon van Jesus-Christus. De louter filosofeerende geesten, die met hun vooringenomen begrippen, soms heelemaal onbewust, buiten de historische feiten om hun godsdienstige theorie schijnen op te bouwen, zelfs de groote Leidsche redemeester, mogen gebaren daar allemaal niets af te weten: Tacitus, Suetonius en Plinius bij de Romeinen, Josephus Flavius bij de Joden, zijn en blijven ernstig-geloofwaardige getuigen, die het allen eens zijn over het feit dat Christus werkelijk geleefd heeft en rond het jaar 30 den kruisdood is gestorven. Langs den anderen kant, geen enkel tegengetuigenis! Te vergeefs zou men zoeken, bij Joden en Romeinen, naar een twijfel nopens het werkelijk historisch bestaan van Jesus! De onpartijdige, onbevooroordeelde en nadenkende lezer zal dan ook wel zijn oordeel reeds geveld hebben. En toch houden wij het er voor, dat al deze getuigenissen objectief nog maar een betrekkelijk geringe waarde hebben, zoo wij die vergelijken met de christene bronnen zelf. Willen wij over iemand inlichtingen inwinnen, dan moeten wij die allereerst en vooral gaan zoeken bij degenen die hem naderbij gekend gebben, die er belang bij hadden zijn leven, zijne daden en zijne leering te onderzoeken: in onderhavig geval, bij de christene schrijvers. Daarover een volgenden keer. Aug. Bruynseels. |
|