| |
| |
| |
De onweerbaren
Een verhaal uit het leven der Speldenwerksters
(Vervolg)
V
Na rijp overleg was Jules bij zijn oom gaan aanbellen. In zijne met allerlei antieke dingen volgepropte studeerkamer, waar alles sprak van ingetogen gemoedsrust, zat de oude priester naarstig te schrijven. Nadat de menigmaal doorgehaalde zin van zijn opstel eindelijk voltooid was, lichtte hij het hoofd op, legde bedaard de pen terzijde, en groette: ‘Dag Jules, hoe gaat het?’
- ‘Oom’, begon Jules, ‘ik wou voor eene maand of zoo wat op reis!’
- ‘Zoo, jongen, zoo’, antwoordde de kanunnik, ‘dat besluit komt zoo schielijk. Ware 't niet beter daarmee te wachten tot na den afloop van de tentoonstelling?’
- ‘Ja, oom, dat was ook wel mijn eerste plan; ik ben echter voornemens den secretaris van onzen kunstkring, een mijner goede vrienden, te verzoeken alles ten beste te schikken, en die houdt woord, dat weet ik. Aldus wordt mijne tusschenkomst overbodig. In dat stuk, waaraan ik zoo gewroet heb, stel ik overigens haast geen belang meer; de tentoonstelling, waarnaar ik zoo getracht heb, laat mij nu volkomen onverschillig?’
- ‘Ja, Jules, goed... maar dat is nu eens zonderling, dan moet er u wat overkomen zijn. Vertel me dat eens.’
- ‘Zie, oom, feitelijk is het een hoogst eigenaardig geval!’ Hij poogde zijn toon luchtig te maken, hoewel het hem knelde in de borst en zijne oogen gejaagd knipperden. ‘Ik lijd er onder; een domoor heb ik mij zelf reeds gescholden; maar het doet er niets aan toe. Ik beeldde mij in een hart te hebben dat gepantserd was tegen de felste
| |
| |
schichten van... de liefde; de liefde ja, oom’, en hij ademde hoog op, ‘de lodderlijkste lonken van zooveel mooie meisjes lieten mij koud, of ik ging, met het hart er van vol, te rust, om ze bij het kraaien van den haan te vergeten. En nu ben ik op mijn dertigste jaar; ik die mij ervan overtuigd hield dat de echt voor den kunstenaar eene bitterslechte speculatie is, dat eene vrouw hem belemmert, beslag legt op zijn kostbaarsten tijd, hem zijne beste krachten afhandig maakt,... ben verliefd!’
- ‘Wat ge zegt!’ mompelde de verraste kanunnik, meelijdend het hoofd schuddend.
- ‘Ik ben gejaagd, lusteloos, kon in den laatsten tijd bijna niet meer werken. Ik tracht er tegen in te gaan. 't Helpt niet. 't Is om de muren op te loopen; 't is laf, kinderachtig, neen, onnoozel, gek!’
Zijne opgewondenheid uitte zich in groote gebaren en den blos op zijn anders zoo mat gezicht.
- ‘Jules, dat is inderdaad een hachelijk geval. Maar nu hebt ge mij nog niet eens gezeid wie de oorzaak is van al die beroering in uw binnenste.’
- ‘Wel, hervatte de schilder, dat is juist het komieke van de zaak. Beeld u niet in, oom, dat het eene rijke erfdochter is of een koningskind. Het is er heelemaal anders meê gestaan. Die roofster mijner gemoedsrust is.., Leentje, de dochter uwer oude vriendin, de kantwerkster.’
Hij scheen blij dat het hooge woord er uit was, en, in gespannen verwachting, bestaarde hij oom's gelaat.
De kanunnik zweeg, verbluft; hij schreef zenuwachtig kringetjes op het blad papier dat voor hem op de tafel lag. En na eene lange poos, zeide hij: ‘Jules, ik ken u genoeg om te weten dat gij nooit met overijling te werk gaat. Hier is goede raad duur!’
- ‘Ja oom, die is duur in het onderhavig geval. Moeder placht te zeggen dat een goed hart en een paar flinke armen tegen een fortuin opwegen, maar ik struikel hier op allerlei bezwaren.... verschil in stand en opvoeding, misnoegdheid in de familie, opspraak in de stad.... Enfin... ik wil reizen.., een proeftijd aan mijn hart opleggen. Tijd heelt de diepste wonden, en misschien, God geve het, vergeet ik het meisje.’
| |
| |
- ‘Inderdaad een wijs besluit’, beaamde de kanunnik. ‘Ik althans zie voor het oogenblik geen geschikteren uitweg.’ - ‘En Leentje, vroeg hij nog, hebt gij haar van iets gesproken? Denkt gij dat zij iets van uwe gevoelens vermoedt?’
- ‘Ik zou het niet gelooven, oom. Zij zag er wel erg aangedaan uit, toen ik afscheid nam. Zij weende ja, maar het is zoo 'n braaf, onschuldig wezen, dat ik niet zeggen kan of zich hier gehechtheid of liefde uitte.... Heere God, wat zoo 'n schilderij al niet kan teweeg brengen!’ besloot hij zuchtend.
Hierbij bleef het. Lange toebereidselen moest Jules niet maken. Voor zijn vertrek zou hij bij oom nog even aanloopen en dan.... het stof van de schoenen geschud en de liefde ontvlucht.
's Anderendaags na de vespers, bracht de kanunnik een bezoek aan Sofietje. Hij had alles nu gewikt en gewogen, en ertoe besloten de zaken op haar verloop te laten. Geweld zou hier niet baten, enkel de tijd kon alles doen. Alleen wilde hij weten hoe het met Leentje gesteld was.
Moeder en dochter zaten als naar gewoonte samen te arbeiden en het eerste punt van het gesprek was het afscheid van Jules.
- ‘Wij waren toch reeds zoodanig op hem gesteld’, zeide het oudje, ‘dat het ons hard zal vallen zijn gezelschap voortaan te missen.’ Nu, zij hoopte dat hij wel af en toe goeden dag zou komen zeggen.
- ‘Jules vertrekt voor een tijd’, zei plots de kanunnik, daarbij Leentje in 't oog houdend, en hem dacht dat zij verbleekte en dieper over haar raam neerbukte. - ‘Zijn geest is overspannen’, ging hij voort, ‘en hij hoopt zich door wat afwisseling weder op te knappen.’
- ‘Die arme mijnheer Jules’, zei moeder bezorgd, ‘...En zal die reis lang duren?’
- ‘Zij gaat waarschijnlijk over Frankrijk, Italië en Duitschland’, ontweek de kanunnik.
Leentje stond op en schreed naar de voordeur. Met buitengewone inspanning van al hare zenuwen slaagde zij er in zich goed te houden. Kort daarop kwam zij terug;
| |
| |
het bonzen van haar hart was gestild. Met gemaakte kalmte zeide zij dat Wouters'stoomboot daareven van het pleziertochtje terugvaarde en de menschen hun dag wel hadden gekozen.
De kanunnik was verschalkt. Hij had gevreesd eene scène te zien: alles liep, naar zijne meening en tot zijne groote geruststelling, integendeel doodgewoon af. Zoo meesterlijk kan een minnend meisje toch niet huichelen, dacht hij. Brave man! In liefdezaken zijt gij nog zoo nuchter!
Diep had de tijding van Jules' vertrek het meisje getroffen.; zij was echter sterk genoeg geweest om zich, in het bijzijn van den ouden priester, niet te verraden. En hoe vurig dankte zij God er voor, haar te gepaster ure de noodige kracht te hebben verleend om kalmte te veinzen aan eene vlakte waaronder het pijnlijk ziedde en bruiste. En nochtans, haar fijngevoelig hart riep het haar toe, moest het wel een weinig om harentwille zijn dat de schilder zoo'n plots besluit had genomen. Zij herinnerde zich den stormavond en den nachtelijken doler op de kade en gelaten wachtte zij af wat gebeuren zou. Soms was het vreezen, dan berusten, dan weer hopen; de effen, kalme dagen van vroeger bestonden voor haar niet meer.
Bevroedde het oudje iets van de stille droefheid die Leentje zoo pijnde dat men haar den druk uit de oogen hadde gesneden? Vermoedde zij het verborgen zieleleed harer voorheen zoo levendige, nu bij wijlen zoo droomerige dochter?
Neen, dacht het onervaren Leentje, nog nooit immers had zij er moeder een woordje over gerept. Bezorgd en teeder was ze als immer voor Meken. Als kostbare kleinodiën hield zij echter hare gepeinzen en verzuchtingen voor moeder gedoken en nu had zij wroeging om die geheimhouding, dan weer krieuwelende deugd.
Neen, meende zij, moeder wist niet waarom zij soms, over haar raam gebogen, eensklaps de borduurnaald rusten liet en met vochtige oogen in het glinsteren van den gouden draad zat te staren, alsof zij daarin den tooverschijn van eene gedroomde toekomst zag. Zij was naïef genoeg om zich in te beelden, dat het oudje niet vatte waarom zij bij
| |
| |
wijlen zong als eene lijster, zij haar soms onstuimig vastgreep en kuste en dan weer, bij dalenden avond, stil in het schemerduister bij het venster zat te mijmeren, en aanhoudend naar buiten keek, naar buiten... of daar niemand opdaagde.
Och Leentje lief! moeder is ook jong geweest; grijs is haar hoofd, scherp haar blik en groot hare ondervinding. Zij zelf had immers diep gevoeld hoe pijnlijk haar Jules' vertrek was gevallen; wat moest dan zijne afwezigheid voor het teergevoelige, hem zoo verknochte Leentje niet wezen? In den hoek stond nog zijn saamgevouwen plooistoel; onder aan de schap hing zijn verfkast en de ezel leunde tegen den muur; alles was nog als ging hij straks wedekeeren en doen als al de vorige weken, doch beide vrouwen wisten al te wel dat het niet zoo was en zelden klonk nog een liedje door de huiskamer.
Nog slechts bij lange tusschenpoozen overschreed kanunnik van Gaelen den drempel. Hij had nu de handen vol met zijne school.
Het had niet weinig opziens gebaard in het provinciesteedje, waar al de jongste voorvallen en gebeurtenissen nauwgezet uitgepluisd en - o, met zooveel schijnvrome venijnigheid - beknibbeld werden, te vernemen dat eene kantschool tot stand gekomen was. De inrichting leverde immers versche stof op voor de kransjes en koffievergaderingen; zij maakte een onverhoopte stoornis uit van het lamlendig gedoente van alle dagen.
In Godsnaam, wat baat is er in eene dergelijke inrichting gelegen? vroegen de meesten zich af. Waar moest men naartoe met die poging tot ineereherstelling van een uitgeleefd nijverheidsvak als het speldenwerken? Men diende zoo 'n echt antiquaar als kanunnik Van Gaelen te wezen om zoo iets aan te durven. Dat de kant nog wat nuttig tijdverdrijf bezorgde aan enkele uitlevende oudjes, laat zijn. Sedert de mode der naaldkant en het dragen van gestijfd opperlinnen bleef echter geen plaats meer over voor kloswerk. De oude kanten, eerbiedwaardige erfstukken uit overgrootmoeders tijd, lagen, zorgelijk opgeplooid, in de lijnwaadkasten te vergelen. Engelsche en Amerikaansche dames op reis namen nog wel eens een partijtje naar haar vaderland mede, om het als curiosum uit België
| |
| |
aan vrienden en magen te toonen, waarbij ze dan nog dikwijls met valsch goed bedot werden; het groot vertier van fijn kloswerk behoorde evenwel tot het verleden. Alleen sommige juffers uit de burgerij gingen in de zaak op. O, wat fijn, keurig handwerkje! Het was ja zoo lief, voor een kussen te zitten als op een schilderij; een nieuw middel om hare behaagzucht te voldoen zagen zij er in. Enkele meldden zich dan ook, bij het openen van de school, als vrije leerlingen aan, want de inrichting bestond uit eene betalende afdeeling, en eene kostelooze voor behoeftige kinderen die zich in het bedrijf wilden bekwamen. Beide stonden onder het toezicht van mejuffer Schoonjans.
Zonder aan Sofietje's waarschuwingen het gewenschte belang te hechten, was de kanunnik die toch min of meer indachtig gebleven en zag hij, haast onwillekeurig, beter uit de oogen dan hij zich in den beginne had voorgenomen te doen. Iederen dag was hij in de school en oefende nauwgezet toezicht over alles; niets anormaals was evenwel bij de leermeesteres op te merken. Zij was integendeel ál vlijt, ál toewijding, ál werklust. Nooit had hij vermoed dat zooveel wilskracht en bedrijvigheid in zoo'n onaanzienlijk vrouwtje konden aanwezig zijn. Het sloeg hem met verbazing en vervulde hem met vreugde. Zij gaf hare lessen met wijs beleid en veel methode; ook gingen de beginselen er bij de meesten gauw in.
Zij bepaalde zich niet bij het stipt vervullen van haren plicht, meer deed zij. Den bestuurder sloeg ze voor eene verzameling perkamenten en patronen aan te leggen. Wat zij zelf bezat had zij hem getoond; glimlachend had de oude priester de schouders opgehaald: ‘Och, beste Juffrouw daarmede geraken wij niet ver. Ik zal morgen mijn rommel eens doorsnuffelen en u bezorgen wat best past!’ En inderdaad, uit zijne prachtige, met jarenlang geduld en taaie speurzucht bijeengebrachte verzameling had hij een aantal mooie specimens gelezen en die haar ter hand gesteld. Met zorg had de leermeesteres alles gerangschikt, zooveel doenlijk gewerkt model naast francijn, en gevolgnummerd naar het behoorde.
Het harte voldaan, liet de bestuurder zijne oude oogen soms weiden op het vredige, speldenwerkende kinder- | |
| |
groepje. Hoe ijverig peuterden die kleine vingertjes om toch maar de verschillende slagen die de juffer hun voorgeleerd had, ten uitvoer te brengen. Enkele begonnen er van lieverlede eene zekere behendigheid in te toonen. Zie! daar hadt ge Stientje, een blond krullebolleken, wier tong, bij het inspannend pogen, voortdurend hare kersroode lippen belikte; daar Trezeken, wier korte weerbarstige haartjes door een platten rozen kam achteruit gehouden werden; Wiezeken en Bellotje, tweelingzusters zoo schoon als engelen, en daarnaast Karlientje met haar pokdalig gelaat en haar krukje, och arme! 't was de vlijtigste en de braafste van allen. Een droeve trek lag om hare lippen, een trek die getuigde van voorbarige en bittere levensondervinding. Alle kende hij ze bij naam, voor ieder had hij steeds eene aanmoediging of een liefderijk woord ten beste; hare hoofden streelde hij als troetelde hij in elke van hen een bestanddeel van zijn ideaal. Ja, eerlang zou de goede smaak weder opleven. De tijd kwam terug waarin men terecht beweerde:
Kant, diamant en zijden draad,
Houden heel het land in staat.
Weldra zou hij de zoete vrucht smaken van zijne zoo belanglooze bemoeiingen. Wat had hij er toch voeten op de aarde voor gezet! Door zijn toedoen was een beschermings-comiteit tot stand gekomen; al de leden ervan hadden voor eene zekere som ingeschreven op eene lijst welke de handteekeningen van 's lands vorstin en prinses, de geestelijke overheid en de meest gegoede familiën der stad vereenigde; de regeering liet hem op bijstand hopen; geene week verliep of hij hield eene voordracht of schreef een artikel. Kant was meer dan ooit zijn stokpaardje geworden; te pas en te onpas sprak hij ervan; hij geraakte er maar niet over uitgepraat.
En, o, met wat rechtmatigen trots, nam hij op zekeren dag juffer Schoonjans terzij om haar mede te deelen dat barones Ruzon naar den toestand der school geïnformeerd had. Zij had hem verteld dat wijlen hare moeder ongewoon veel belang in het bedrijf stelde en ook zij eene bewonderaarster er van was. Zij wilde nu zijne inrichting handgiften.
| |
| |
Hare dochter was geëngageerd; zij was voornemens eene partij schoone kant te doen werken ter versiering van dier uitzet.
- ‘En wat hebt gij geantwoord, mijnheer de Kanunnik?’ vroeg gretig de leermeesteres.
- ‘Wel, juffer, wat kon ik antwoorden? Ik heb de barones mijn hartelijksten dank betuigd om het welwillend aanbod. Ik heb er evenwel bijgevoegd dat onze school vooralsnog eene leerschool diende te blijven en geene onderneming was tot exploitatie; dat wij er voor het oogenblik alleen naar streefden onze kosten te dekken door veelvuldige aanwerving van betalende leerlingen. Dat wij ons in eene niet zeer verwijderde toekomst aanbevolen hielden voor bestellingen als die waarmede zij ons wilde vereeren..., Ik moet echter ronduit bekennen dat het in mijn hart ging die mooie kans te moeten laten ontglippen’.
Hier werd het gesprek afgebroken door eene leerlinge die juffer Schoonjans' hulp inriep en kort daarop was de kanunnik weg.
De leermeesteres scheen gejaagd en afgetrokken. Zij vatte de verzameling kantstalen, doorbladerde dubbend den bundel, klapte hem weer toe en stond besluiteloos te draaien en te keeren. De kinderen gluurden haar ter sluiks aan; met zich zelfscheen zij een druk onderhoud te hebben; nu schudde zij het hoofd, dan kniktc zij, nam ten slotte met fiksch gebaar den bril van den neus, borg hem in zijne kast en gaf den leerlingen vrijaf vijf minuten voor het uur.
Kort daarop verliet zij, frisch gewasschen en gekamd, met haar beste kapje op en haar bonten omslagdoek aan, de school. Onder den arm torste zij het zwaar register en sloffend, straat in, straat uit, bleef zij eindelijk staan voor de groote poort van barones Ruzon's woning. Uit naam van kanunnik Van Gaelen liet ze zich aanmelden; weldra werd haar dan ook bericht dat de oude dame haar opwachtte.
En wat zij nu deed, geslepen van tong, eerst indringerig vleiend, dan een beetje waardigheidbewust, geen tijd tot uithooren latend, alle gevraag voorkomend, werpend met gracielijke handbeweginkjes haar net van gluiperigheid om de edelvrouw, had de doortraptste diplomaat haar misschien benijd, bezwaarlijk nagedaan.
| |
| |
Zij roemde het hoog verstand en het nobel hart van den kanunnik, de verheven bestemming der kantschool waarvan hij de ontwerper, zij de stichtster en de bestuurster was. De hindernissen welke aan eene dergelijke inrichting verbonden waren doch welke zij met hun beiden wel zouden te boven komen. De bekrompen toestand der oude speldenwerksters en de den kanunnik bestelde kant. Het was eene zeer prijzenswaarde gedachte vanwege Mevrouw de nijverheid te willen aanmoedigen en mede te werken tot dier opbeuring. Zij had met den kanunnik de zaak van het uitzet besproken; het speet hem die te hebben afgewezen en nu kwam zij als hoofd der school met het staalboek. Mevrouw zou tevreden zijn, zij stond er voor in.
De ‘Uedele's’ waren als hagelkorrels neergedruischt; tallooze ‘Uwe's’ hadden Mevrouw fijn doen glimlachen doch de leermeesteres vertrok met een hart zoo licht als een zwaneveertje. Hare speculatie was naar wensch uitgevallen. Onder de stalen was er een dat de barones bijzonder aanstond en de bijgeroepen dochter had moeders oordeel volmondig beaamd. Wel was er geen geprikt francijn van voorhanden, doch juffer Schoonjans' plan stond reeds vast. Doordrijving was eene harer hoofdeigenschappen. Nog voor de avond viel stond zij bij Sofietje. Zij had haar lieftalligste gezicht opgezet en scheen niet eens de overigens zeer klaarblijkende verrassing van het oudje te merken: ‘Wel, wel, wel, wie we daar hebben, sprak de kantwerkster, met een glimp van wantrouwen in het oog. Dag juffer Schoonjans, welke wind brengt u zoo laat op den dag in ons hokje?’
Teruggetrokken wenschte ook Leentje haar goeden dag en ging voort met de bereiding van het avondmaal.
Gewichtig legde de leermeesteres haar lijvig boek op de tafel neer.
- ‘Sofietje, ving zij aan, gij stondt vroeger bekend als eene uitmuntende patroonmaakster, niet waar?’
- ‘Ja, daar was ik handig in, dat deden mij weinige na!’ antwoordde het oudje met overtuiging.
- ‘Goed, en zoudt gij dat nog kunnen?’
- ‘Wel, dat hangt af, juffrouw. Ik ben er zoo wat uit. We krijgen den dag van heden zoo weinig schoon werk, en
| |
| |
als dat eens gebeurt dan worden de modellen erbij geleverd. Kleine patroontjes maak ik af en toe nog wel.’
Schijnbaar achteloos stond de sluwe leermeesteres in haren bundel te bladeren. Zij overlegde: Sofietje was koel en achterdochtig, op hare hoede. Zij moest ze warm krijgen, haar opwinden, zooniet werd het een tegenvallertje. En wat zij voorhad, geschiedde. Het oudje was tot de tafel genaderd en keek werktuigelijk naar de perkamenten en patronen welke voorbij hare oogen schoven. Hare belangstelling nam toe naarmate de vingers der leermeesteres steeds mooier en mooier modellen ontblootten. Kreetjes van bewondering liet zij hooren: ‘O, maar dat is werk, juffrouw!... dat is nu eens recht puik!... Jezus, toch! wat kant, schoone fijne kant!... Zie dien ijsgrond,... en dien speldengrond, die rozen en die palmen!...’ en plots ging zij aan 't weenen, zoo geroerd was zij er om.
- ‘En deze teekening, wat denkt gij daarvan? vroeg juffer Schoonjans, haar het door barones Ruzon gekozen staal toonend, zoudt gij mij daar een francijn voor kunnen prikken en een patroon maken?’
- ‘Ja, juffrouw, dat kan ik’, zeide het oudje, hare oogen, waarin nu vreugde straalde, afdrogend... ‘Dat is eene teekening door een vakman gemaakt’, verklaarde zij onmiddellijk. ‘Zie hoe duidelijk, en wel verstaan en fraai daarbij!’ Zij ontleedde, trad in vakkundige bijzonderheden en breedvoerige uitleggingen. Ten slotte werd beslist dat Sofietje het patroon zou werken en daarvoor het gebruikelijk loon trekken.
Leentje knorde wel een weinig na juffer Schoonjans' vertrek: Moeder moest toch weten dat het zoo moeilijk was voor de leermeesteres wel te doen! Het oudje was echter te opgetogen om op 's dochters woorden acht te slaan. Zij zag hier enkel de gelegenheid om hare kunde te toonen. Jarenlang had zij immers tegen heug en meug allerlei nietig prullewerk gemaakt; nu zou zij eens bewijzen dat het geslacht der handige speldenwerksters in haar nog schitterend vertegenwoordigd was.
(Wordt voortgezet.)
H. Baccaert. |
|