Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 117] [p. 117] Sterren ... ἵνα τοῦ ἀεὶ καὶ τοῦ ϑείου μετέχωριν, ᾖ δονανται · πάντα γὰρ ἐκείνου ὀρέγεται.... Aristoteles Περὶ ψυχῆς II c. 4. Opdat zij naar vermogen het eeuwige en goddelijke deelachtig zouden worden. Want daarheen streeft al wat is. Schoon kan, wanneer het laatste roode licht Der avondzon aan 't westen is verdwenen, Het starrevier voor 't zoekende gezicht Aanglanzen. 't Komt door 't zwakke blauwen henen Met witte spikkling, klaart en klaart, en sticht Een droppelheldre tintling allenthenen: Dat is de wereld die haar rijke pracht Van lichttrezoren zien laat in den nacht. Daar zijn er zachte, die hun kalme schijnen Van 't zonnelicht ontvangen. Zij zijn schoon Als edelsteenen, die een schitterreinen Adamantglans, tot eenen zachtren toon Verinnigd wederspieglen. Andren lijnen Hun tintling uit de kostbre hemelkroon Vol leven naar beneden, want zij halen Uit eigen vier de klaarheid van hun stralen. Diep tusschen hunne helheid doomt een baan Van licht en kromt zich om den hemel henen: Het is de melkweg en het ringsomgaan Van gansch de wereld; 't licht dat komt geschenen Uit duizend zonnen, die zooverre staan, Dat zij tot pulver worden en doen meenen Dat z' op een vlakken weg zijn uitgezaaid, Wijl elk toch in zijn wijden weister draait. [pagina 118] [p. 118] Want wie door klare lenzen heen wil staren, Die kan gescheiden hunne enkelheid In een gestuif van stippelen ontwaren, Gelijk men, als het sneeuwt, de grijzigheid Tot duidlijk witte vlokken ziet verklaren. Maar in zoo verre verten onderscheidt Het oog geen wemeling: het snelle jagen Staat stil: men ziet verstarde sterrevlagen. De reuzenvlagen, die in één omdraai 't Heelal omvâmen; 't zonnezaad gesmeten In 't ruim door overmachtig armgezwaai En keer op keer. Want in het ongemeten Der ijlte bloeit nog verder stergezaai In wereldkransen op, en niet geweten Is 't eind van 't immer ruimende heelal: Daar zijn geen wanden aan deez' lichtbloemhal! Gelijk de morgenmist op lage landen Als 't herfst is eene witte vaagte sticht, Zoo ziet men doomen in deez' oerwaranden Onzeekre nevelwolken, mat van licht En vol mysterie. 't Is het ijle branden Der oerstof, waar de verre toekomst ligt, En waar voor d' oude sterren die doodgloren Een nieuw heelal in stilte wordt geboren. O blauwe onpeilbaarheid, waar vrede woont Voor onzen geest, als wij ons moeë oogen Des avonds heffen, en uw licht ons loont Met ruimten, waar wij onbevangen mogen Ons ziel uitbreiden, tot zij stil weer troont In hooge rust na 't daaglijksch kleine pogen; Die met zijn oogen in uw diepten weidt, Diens hart vervult gij met oneindigheid! L. Reypens, S.J. Vorige Volgende