| |
| |
| |
Feestvergadering der letterkundigen in de tentoonstelling te Brussel
Aanspraak van Pastoor Hugo Verriest
Koning,
Koningin,
Mevrouwen, Mejuffrouwen, Mijne Heeren,
In de wereldtentoonstelling te Brussel, ben ik binnengetreden langs de Laan der Natiën en Volkeren, l'Avenue des Nations. Ik heb het gedaan met een gevoelen van fierheid en blijheid, zeggend aan mijn zelven: Nu telt Vlaanderen ook en eindelijk, op zijn eigen grond. Het woord van zijn volk wordt hier aanhoord met genegen geerte; en staande voor uwe Majesteit en voor dat luisterend gehoor, spreke ik over
den Dubbelen Bloei der Vlaamsche Letteren.
Over den Dubbelen Bloei? - ja.
Dat is eerst, de bloei der letteren in de boek- en papierwereld;
dat is daarna, de bloei der letteren in het wezen van mijn volk.
* * *
De Bloei der Letteren in de boekwereld.
Dien bloei bestaren wij met blij gemoed en denken: Hoe wonderlijk en prachtig!
Drie honderd jaar was die letterkunde omzeggens dood gebleven; en als wij door dien langen tijd luisteren rondom ons, en kijken door den bangen nacht, wij hooren geene stem die klinkt, wij zien geen licht dat straalt, wij vernemen geen kracht die dat arm vlaamsch volk naar boven helpt.
Integendeel, langs alle zijden komt neer op dat zinkend volk vreemde macht en vreemde dwang, vreemd woord en
| |
| |
sprake, vreemd onderwijs en geleerdheid, vreemde grootheid en schoonheid; en het wroet voort in armoede van geest, van hert, van taal, in armoede van geld, en in bewusteloos verlangen naar prachtig hooger vreemd en rijker leven. Er is geen eigen Kunst, er zijn geen eigen Letteren.
Maar wonderlijk genoeg: hoe is in korten tijd die wereld veranderd! De Vlaming staat nu recht en luistert met hoog en fier gemoed, en weet dat al met eens zijne kunst de hoogste kunst van Europa ter zijde streeft; dat zijne dichters in de glorie staan als de hoogste dichters der eeuw; dat zijne schrijvers hun woord rond de wereld zenden; dat zijne sprekers geworden zijn het licht, de blijheid, het denken en willen van een volk!
En als wij zoo hoog staan, preusch met ons zelven, en ons woord spreken voor Uwe Majesteit. en voor U, Hooger Volk, wij vragen nieuwsgierig:
Van waar komen wij?
En wie waren onze mannen?
- Van waar wij komen?
Wij komen uit Vlaanderen; uit dat sterk Vlaanderen, uit dat taai Vlaanderen, uit dat lief en zoet Vlaanderen, uit dat eigenaardig Vlaanderen, uit dat kunstzinnig Vlaanderen.
In dat Vlaanderen lag nog altijd die oerkracht, die veite, die weligheid en frischheid, die heimelijke schoonheid, slapend ja en gedekt, maar levend nog onder den grond; altijd levend.
Een delf van de spade en een zonnestraal waren, door de eeuwen, voldoende om welvaart en weelde, om kunst en letteren, te doen naar boven gaan, bloeien en prijken met gulden vrucht, zoodat Vlaanderen de volkeren van Europa overschingen mocht.
Die delvers, die eerste werkers zijn gekomen.
- Wie onze Mannen waren?
Die delvers eerst, dát waren onze Mannen.
Wij groeten U, de ouderen, vol eerbied en ontroering, U, de taaie werkers die, verlaten, miskend, bespot, gelasterd, tegengekant, dus niet uit liefhebberij, maar uit den dwang uwer verknochte ziel, met stillen sterken wil, en
| |
| |
vast doel, die twee woorden gesproken hebt: Volk en Taal, en die twee woorden door de vlaamsche wereld hebt gevoerd.
- Geen vlaming die hunne namen niet kent en die namen met dank in zijn hert niet draagt: Willems, en David, en Conscience, en zooveel andere.
En onze dichters Ledeganck en Van Duyse, Van Ryswyck en Delaet; en de latere pleiade waaronder ik eenige dooden alleen noemen wil: Van Beers, en Vuylsteke, en Hiel, en Dautzenberg, en De Cort, en Daems, en van Droogenbroeck en wederom zooveel andere.
Wij bezien U, wij beminnen U, wij danken U, en zien vergenoegd al uwe beelden en koppen staan te Gent in de zalen en gangen der Vlaamsche Academie, in afwachting dat zij ook eens te Brussel komen prijken in een Paleis der Vlaamsche Kunst.
Hier, in de Wereldtentoonstelling, nemen wij Vlamingen, en Vlaamsche Kunst en Letterkunde, onze plaats. Wij groeten U heusch, Fransche Letteren, maar wij kijken niet meer bedeesd omhoog, noch schuchter. Wij komen bij U staan, en voelen onzen vrijen kop, ons vast kloppend hert, onze heldere ziel, en wij spreken ons edel woord.... Wij zijn de kunst, de uitspraak van een volk, van een stam, van een glorierijk verleden, van een prachtig levend heden, en de blijde hoop van een glorievolle toekomst.
Uwe dichters kennen wij, en groeten wij vol bewondering en genot, maar wij schudden onze schouderen los, en roeren onze vrije lippen, en bij de namen van uwe grootste dichters noemen wij stil en beraden de namen van onze mannen.
Kom eens hier, Gezelle, wij willen U meten, U, stillen, nederigen priester uit Vlaanderen, met al de grootste dichters van Europa.
Ik zie het wel, gij schudt uw hoofd en wilt niet komen, maar nu zijt gij dood en in onze macht.
Wij willen de diepte meten en de verten van die groote zee die uwe ziel is, en het eindeloos spel van hare baren. Wij willen het licht meten en den zonneschijn die uw hoofd en oogen doorstralen en uitstralen.
Wij willen uwe lippen bezien, en hun wonder woord vernemen met de roering zijner rythmen.
| |
| |
In stilte, uw leven lang zijt gij gaan kloppen op de hoofden van uw volk en hebt zijn denken afgeluisterd en opgenomen in uw grooten kop.
Gij zijt gaan kloppen, zoetjes, op zijn hart vol wee en lust, en hebt zijn voelen uitgezogen in uw herte, eindeloos.
Met uwen prophetenvinger zijt gij zijne lippen gaan openstreelen en hebt zijne woorden en beelden in uw woord geschrijnd.
Daarmede hebt gij de schoonheid van Vlaanderen, de schoonheid van zijn land, de schoonheid van zijn lucht, de schoonheid van zijn volk, de schoonheid van zijne taal, uit uwe groote ziel geademd, in onsterfelijke beelden, ter veredeling van uwen stam, en preusch vragen wij: wie zal nevens dien Vlamings hoogen kop zijn hoofd gaan heffen?
't Is Vlaanderens kunst en bloei.
En Rodenbach, mijn jongen.
Hij staat daar in zijn steenen beeld te Rousselaere, in de hoogte. Hij werpt in de lucht zijnen Blauwvoet, en over Vlaanderen klinkt nog altijd zijn Vliegt de Blauwvoet - Storm op zee!
Hij is geworden het hooger ideaal van het jonge vlaamsche volk, omdat hij was zijn groote dichter, en de bezielende macht van 't herlevend Vlaanderen.
Hij was de groote jonge dichter, die levende verzen dicht uit den dwang eener levende ziel;
die levende liederen zingt, den buitengalm van jonge zingende zielen.
die levende beelden schept, waarin een begeerig volk zijn vereffend en veredelend beeld vindt;
die levende menschen schept in Gudrun en andere dramas.
Ja, dat heeft die jonge knaap gekunnen en gedaan; levende menschen geschapen die, niet eenen tijd verschijnen, voor de schermen op het tooneel, of in schoone boeken, maar meêgaan door het leven van een volk.
Wate verdwijnt niet meer, noch Gudrun.
Door al het werk van den dichter gevoelt men den polsslag van het leven.
| |
| |
Maar hooger staat zijn bezielende macht, en dieper gaat zijn grepe in het herwordend volk.
Hij was eenerzijds het beeld van dat idealiseerend jong volk, en wederzijds hij blies in zijn jong volk zijn eigen prachtig durven en willen en doen en worden; en daarom, al is hij gestorven, klinkt zijn naam op alle lippen, doorwaart zijn adem de longeren van 't jonger diet, doorschittert zijn geest den geest van 't jonger Vlaanderen, en bouwt zijn werk een Vlaanderen omhoog.
Zoo waren de feesten te Rousselaere niet alleen zijne verheerlijking. Zij waren zijn levend woord en willen.
't Is Vlaanderens kunst en bloei.
Een naam noeme ik nog daarbij: Gij verwacht hem hope ik, en ziet hem komen op mijne lippen, den naam van Stijn Streuvels. Gij kunt van de letteren van Vlaanderen niet hooren zonder dien naam te zien schitteren in uw eigen geest.
Stijn Streuvels immers is het prachtige woord van Vlaanderen.
In hem leeft de moederlucht, de moederstreek, het moedervolk, de moedertaal.
Hij is een worp van 't prachtig Vlaanderen. De bloei van Vlaanderen.
Ei mij! wat wilde ik u allemaal noemen dichters en schrijvers van het levend Vlaanderen, en u zetten, met een oud rhetorika-beeld, ‘als prachtig bloeiende planten in den weelderigen hof van 't oude Vlaanderen.’
Weest niet kwaad op mij, mijne oudste vrienden, van Oye en de Gheldere, noch ook Van Langendonck, de Mont en Declercq, De Koninck en De la Montagne, Hegenscheidt, van de Woestijne en de Meyere, Verhulst en Lambrechts en Eeckels en de Cneudt, Vanhaute, Cuppens, Delaey, en Caesar Gezelle, en Walgrave en ook nog dat jong Antwerpen, dat jong Gent, dat jong Brussel en Brugge; en ook nog die jongere drift dichters door geheel het land, wier namen stillekes aan in den hemel van Vlaanderen rijzen, en wier kunst het schoon, het levend Vlaanderen is.
En gij al prozaschrijvers, ik grijpe u voor de vuist, Vermeylen, onze sterkte en ons verweer, en de Bom, Her- | |
| |
man Teirlinck met uw fijn penseel en artistenwoord, en Maurits Sabbe, en Baekelmans, Lauwers en vanden Oever, en Hermans en Vermander, en Vermeersch en.... mijn oud geheugen doolt erin en ik vergeet er honderd.... Weest niet kwaad op mij; ik kan al het goed niet zeggen dat ik van u weet;
maar Vlaanderen piept en pijpt en hoornt, zingt en jubelt en danst in U; het droomt en weent, kermt en huilt in U; het waait en waagt in U; het schingt en schittert en brandt in U; het leeft in U en.... bloeit in uwe letteren!
| |
II
Maar prachtiger, veel prachtiger, vol schitterend licht, vol spannende blijde hoop, vol dreusend bloed, in sterke, lustige, eigen voorname vormen, staat onze tweede groei en bloei bij ons herwordend volk.
In de boeken niet; daarbuiten, in het wezen van ons levend volk. De letterkunde niet alleen bij haar zelven, maar door haar, en met haar, en buiten haar gaat ons volk naar boven.
Onze letterkunde is geen vuurwerk, dat in den avond zijne sterren en glansen door den donkeren in de hoogte bloeien doet, maar het volk laat staan beneden, tegen den grond, in den groeienden nacht.
Onze letterkunde draagt het volk omhoog.
Majesteit, in uwe troonrede lazen wij hoe, gebogen over ellende, armoede en te zwaren last, Gij geest en hert en hand bereid hield ter durende hulpe.
Die genegen welwillendheid kwame ons nog ten bate.
Want er was een volk:
Zijne welvaart was hem ontvallen.
Zijn woord wierd hem stillekes geroofd.
Zijn hooger denken, zijn hooger willen;
zijn grootheid, zijne edelheid, zijn fierheid, zijn schoonheid;
zijn bewust-zijn en zijn genot van eigen wezen.
Het leefde en wrocht voor den kost, en bad om hooger leven bij den vreemde.
Maar die tijden zijn voorbij.
| |
| |
Uit den donkeren gekomen, wij staan in het licht.
Ik, Hugo Verriest, de simpele pastor van te lande, ik sta in het licht, in de waaiende lucht, met mijn hooger vlaamsch denken, met mijn hooger vlaamsch willen, geworden en gegroeid uit vlaamsche kracht en kunst, tot vlaamsche schoone beschaving, en voor Uwe Majesteit, in dien prachtigen toog van de wereldkrachten, ik spreek hier mijn vrij vlaamsch woord.
't Is de tweede bloei van Vlaanderen.
Dagelijks, ginder verre in mijn Vlaanderen, ga en sta ik bij mijn volk, en bestaar het in angst en wordende blijheid en vrage mijn zelven: Wat leeft er daar? Wat herleeft er in hem? Want ja, het eerste, het meeste, het eenige ware, het is het leven. Het overige is te dikwijls maakwerk. Het leven is groei en bloei.
Wel dat volk herleeft door zijne kunst en letteren. Al de krachten die de schoonheid maken der kunst, ontwaken en leven in hem.
Het staat, en met zijne open oogen drinkt hem zat aan den schoonen zonneschijn, aan de schoonheid van Vlaanderen, aan de schoonheid van zijne kunst. Het gevoelt dat alles daar zijn grootere ik is, en 't zegt zuutjes: Dat is ik. Dat is ik!
Het luistert en met open ooren ontvangt en geniet en teert tot eigen wezen de schoonheid van zijne taal met hare rythmen. Het roert mede in hunnen gang en zang, met zijn kop en hals, zijn hand en vinger, zijn voet en teen, zijn lijf en leden. Het sluit en koost zijn tongeslag en lippenroering en veredelt in genot zijn schoon vlaamsch woord, en 't zegt zuutjes: Dat is mijn schoone taal. Dat is mijn schoon woord: mijn beschaafde, mijn veredelde ik.
Het ziet en leest zijne kunst, stillekens aan; en gaat mede stap aan stap met zijne dichters, met hun voelen.
Zijn geest ontwaakt in prachtig hooger binnenleven en alle kleuren en tinten uit het hooger licht doorstralen zijnen kop.
Zijn hert ontwaakt, en de zee, de wagende zee van zijn gevoel gaat aan 't roeren, zoo zwaar, zoo licht, zoo vol weedom en blijheid, zoo stil en ingetogen, zoo uitspattend in lust en leute.
| |
| |
Het is de groote ziel van Vlaanderen die door hem waart, door zijnen geest, door zijn hert, door zijn lijf, door zijn woord, door zijn leven,
Het herwordt, het groot, schoon, vlaaamsche volk. Geen klein volk, geen minder volk, het oud groot volk.
De Vlaming wordt de schoone Vlaming.
Hij staat met zijn voeten vast op zijn eigen bodem. Hij groeit uit de kracht van zijn eigen stam. Hij draagt zijn eigen kop op eigen schouderen. Zijn hert klopt uit zijn eigen bloed. Hij spreekt zijn eigen taal, Hij werpt af zijn arm hulsel en vreemde onpassende afgedregen dracht en kleedij. Hij grijpt weder al wat wat hem geroofd wierd.
Hij is zijn eigen bewust, en gaat zijn wegen naar zijn volledig recht, zijn wetenschap, zijn beschaving, zijn schoonheid, naar zijn volledig wezen.
- Wie zal er hem tegen houden en zijnen weg versperren?
- Niemand!
Ik groete U, o Koning;
Ik groete U, o Koningin;
en wetend dat gij onzen bloei genegen nakijkt, brenge ik voor U, diep buigend in dank en liefde, de hulde van een blijde en betrouwend volk.
Hugo Verriest. |
|