Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Over letterkundeEduard Rod†, Melchior de Voguë†, Jean Moréas†, Jules Renard†, Mark Twain†.Einde Januari 1910 verloor de Fransche letterkunde een van haar stilste en haar stevigste werkers, Rod. Hij was eigenlijk Zwitser: Hij werd in Fransch-Zwitserland geboren, hij stierf er en hij bracht er 't beste deel van zijn leven door. Zijn kinder-, zijn jeugd- en zijn schoonste studiejaren vooreerst. Hij woonde daar te Nijon, het schilderachtig Helvetisch paaldorp, zoo oud als Julius Caesar, neen ouder nog, want toen heette 't al Noviodunum - en 't ligt daar nog altijd jeugdig lachend aan 't meer van Geneve. Met zijn 22 jaar vertrok hij op studie naar Duitschland. Maar ten slotte bezweek ook deze ernstige, druk werkende, goed-protestantsche jongen voor de bekoring: Hij had niet langer genoeg aan Bonn, waar hij nu studeerde; hij ging naar Parijs, en hij werd socialist. Hij was toen vijf en twintig. 't Was in elk opzicht geen ‘opgang’. Hij viel uit de sfeer van Richard Wagner in die van Zola. De lange, magere. harige jongen die uit Zwitserland het heimwee had meegebracht en uit Duitschland de melancholie, had geen blijden kijk op 't leven. En zijn geest was een gunstig terrein voor 't Zolaïsme. Ook schreef hij al dadelijk een artikel over l'‘Assommoir’, en algauwmeer dingen naar Zola's goesting: niet meer óver hem, maar productie in zijn trant, - en gespuwd, - novellen en romans. In al zijn droefgeestige ellende vond hij toch ‘que le naturalisme a introduit plus de précision dans le roman et plus de vie dans le style narratif.’ Hij had al heel wat boeken gevuld, die zoo gauw vergeten waren als volgeschreven - toen Guy de Maupassant, misschien uit barmhartigheid voor een schoolkameraad, over hem in ‘Gil Blas’ een luchtig artikeltje schreef, met een zwaarwichtig slot, dat klonk uit de diepte van ernstige waardeering als een voorspelling van roem. Maar Maupassant had gesproken van ‘een sterke persoonlijkheid’, en dat maakte Rod beschaamd: hij voelde wel dat hij een persoonlijkheid was, maar hij wist evenzeer dat hij zich totnogtoe aan 't publiek had voorgesteld enkel als een Zolazoon, bijna zoo vies als zijn vader. En van stonde af aan wilde | |
[pagina 93]
| |
hij zich zelf wezen, zuiverder zichzelf. Hij schreef in 1885: ‘La course à la mort.’ 't Was nog altijd eender met zijn stijl: niets geen Fransche brio, log en eentonig, stroef van de inspanning der uitlandsche ziel, en dan nog bezwaard met een looden pessimisme, als van een balling die vruchteloos kampt met het leven, maar die hardnekkig strijden wil tot hij doodvalt. Nu, juist zoo was dat boek heel duidelijk een autobiografie. En dat werd opgemerkt. Hij die zoo schrijft over zichzelf moet iets anders wezen dan een naturalist, dan een man van brutale uiterlijkheden, berekend op geldklopperij; moet zijn een man die diep in zichzelf kan kijken en die den moed heeft te zeggen wat hij ziet. Dat was geen nieuws in de weredletterkunde, maar dat was nieuws in de Fransche letterkunde van toen. 't Was ook zijn laatste woord over pessimisme; en, hoewel een biecht-zonder-absolutie, toch bijna zijn genezing. Maar nu komen ook omstandigheden van buiten een heelen omkeer brengen in zijn leven. In 1886 beroept hem de hoogeschool van Geneve op een professoraat in de vergelijkende literatuur. Gretig neemt hij aan; schreiend als een verloren zoon komt hij weer zich nestelen aan 't hart van zijn land, huwt met het meisje dat hij weervindt in den stralenkrans dien hij er om had gedroomd, hoog boven zijn Parijsisch pessimisme en waaraan hij 't povere restje van zijn idealen had verbruikt. Hij begint te gelooven in 't geluk van 't leven, geluk door werk en plichtsbetrachting. Nu schrijft hij zijn schoon boek: ‘Le Sens de la vie.’ En nu leidt hem zijn zelfstudie naar hoopvoller dingen. Zijn ‘ intuïtivisme’ zooals hij dat zelf heet, heeft ontdekt dat de droeve mensch de beste niet is, en dat blijheid in 't leven - al was 't ook wilskrachtig opgedrongen blijheid - zedelijker maakt. In zijn land kwam de mensch Rod tot zijn vollen wasdom en de schrijver tot de ontplooing van al zijn rijke gaven. Alles waardoor de talentvolle Zwitser op den talenvollen Vlaming gelijkt kwam in hem te voorschijn: het krachtig vermogen van opneming en aanpassing, het gemak, door de staatkundige verplichtingen van 't heterogene vaderland, om zich in te leven in vreemde talen, vreemde literaturen, vreemde beschaving. Voeg speciaal voor Ed. Rod daarbij de aangeboren neiging om te vorschen naar 't zielkundig raadselachtige, de belangstelling in allerhande zedenkundige vraagstukken. En gij hebt den sleutel der verklaring van al wat nu volgen gaat, zoolang zijn professoraat zal duren, zeven jaar. En daar volgt veel. Want deze zeven jaar zijn de vruchtbaarste van Rod's leven. Hij geniet alle dagen 't geluk van te | |
[pagina 94]
| |
scheppen, en met denzelfden ontledenden blik waarmee hij daareven zichzelf had onderzocht peilt hij nu de zielediepten van anderen: Les Trois Coeurs (1890), Les Scènes de la vie cosmopolite (1890), Les Nouvelles Romandes (1891), La Sacrifiée (1892), La Vie privée de Michel Teissier (1893), La seconde Vie de Michel Teissier (1894), boeien langsom talrijker en ernstiger lezerskringen. Intusschen verdringen zich de studenten om 't leeraarsgestoelte, waaruit hun een stem tegenklinkt van iemand die met zijn gansche rijke ziel voelt het kunstenaarsvak dat hij doceert. De professor spreekt en schrijft over Stendhal, over Dante, over Lamartine, over Verga, over Vergelijkende Literatuur, over de 19e eeuw, over ‘Les Idées morales du temps présent’, waarin aan de beurt komen, flink getypeerd, Wagner, Leopardi, de Amicis, Garibaldi, Cavour, Schopenhauer, Tolstoj, de Praerafaëlieten, de Veristen, Renan, E. Scherer, Bourget, Lemaître, de Voguë, A Dumas fils, Victor Hugo, Brunetière. In 1893 gaf hij zijn professorsbaan op. Hij wilde al zijn uren wijden aan zijn schrijverstalent, en wel in de omgeving die hem daartoe het meest prikkelen zou. Hij vestigde zich nu voorgoed te Parijs, waar hij immers voor 't eerst zijn roeping had gevoeld. De Zwitser, die zoo gehecht was aan zijn land, zal voortaan werken in 't rendez-vous van alle kunstenaars, maar zich dan elk jaar komen uitrusten en nieuwe krachten putten in zijn geboortestreek. Met Alpenlucht in zijn longen en Alpenaspiraties in zijn ziel voelde hij zich bestand tegen de atmosfeer van Parijs. En hoewel hij bleef erkennen, theoretisch en practisch, wat een gewicht er ligt aan 't opvolgen van 't echt realisme, aan 't bestudeeren der omgeving, aan 't verzamelen van vak-details en documentaire nota's, zijn eigenlijke scheppingskracht bleef hij besteden aan de zielen. De strijd tusschen liefde en plicht was zijn geliefkoosd problema. Zijn medelijden voor dezen die vallen, zijn sympathie voor de sterk beproefden, die hem zeggen doet: ‘Ce sont les meilleurs qui font les chutes les plus profondes’, geven zijn wijsbegeerte wel een tikje van fatalisme, maar dat komt men te over, als men bedenkt dat deze man het geluk niet heeft een geloovige te zijn en dat hij toch in zijn grootmoedige vergevingsgezindheid voor der menschen zwakheden de christelijke wet beseft en verkondigt: het blijvend geluk is niet van deze wereld. Zij die 't geluk 't meest benaderen zijn dezen die het zoeken in zelfverloochenende plichtsvervulling, trots alles, trots de schoonste drift en de lokkendste verleiding. Uit zulk oogpunt zijn: Le Silence (1894), Les Roches blanches (1895), Dernier Refuge (1896), Au milieu du chemin (1900), L'Eau courante (1902), L'Inutile Effort (1903), Un Vainqueur (1904), L'Indocile (1905), L'In- | |
[pagina 95]
| |
cendie (1906), L'Ombre s'étend sur la montagne (1907), Aloyse Valérien (1908), Les Unis (1909) zoo belangwekkend als ze, zuiver letterkundig, behooren tot het merkwaardigste dat de hedendaagsche Fransche romanliteratuur ons kan aanbieden. Het heiligste erfgoed der ziel - der anima naturaliter christiana - is ook dezen kunstenaar dierbaar. En in de werken van daareven wacht de straf immer dezen die dat verbruien: ‘Nous nous sommes trompés tous, zegt de wijsgeer Jaffé, in l'Ombre s'étend.... C'est peut-être ma faute. J'ai trop douté de vérités qu'on ne prouve pas, et qui sont à l'action ce que l'idée d'espace est à la pensée. Ce n'est jamais inpunément qu'on en rouvre le procès... On s'égare à chercher son chemin à côté de la route que les siècles ont battue.... Voyez-vous, il ne faut pas laisser la raison empiéter sur l'expérience; j'ai livré trop de champ à la mienne.’Ga naar voetnoot(1) Mocht ik daarmee niet al te zeer een minder gezonde nieuwsgierigheid prikkelen, dan zou 'k stilstaan bij de meening der getrouwen van Rod, die beweren dat de meester hier in Lysel, Wagner heeft getypeerd en onder Irene, Mathilde Wesendonk heeft laten schuilgaan. Treffend is het parallelisme van behandeling in Bourget's ‘Divorce’ en in Rod's ‘Les Unis’. Maar hoe meesterlijk 't boek van Bourget ook weze, een zoo mooi portret als dat van Verrès zult ge er vruchteloos in zoeken: ‘Il avait un beau front méditatif, modelé en vigueur, d'une imposante élévation, un visage à la fois grave et doux, aux traits calmes plutôt lourds, la chevelure intacte, longue, blanche et floconneuse, la barbe longue et blanche aussi, un peu ondulée. Sa parole était lente comme son geste, sa voix sonore dans les notes basses, sa phrase directe parfois trop chargée. Dans ses propos, on devinait une de ces convictions profondes, qui gouvernent les moindres pensées et qui cristallisent, si l'on peut dire, les efforts de l'esprit comme ceux de la volonté. Sous les sourcils épais et droits, les yeux bleu-clair gardaient une candeur pareille à celle qu'ont les yeux des enfants; leur expression achevait de lui gagner les coeurs; la vie entière avec ses luttes, ses angoisses, ses drames, ses horreurs, avait traversé les yeux de ce vieillard sans en ternir l'eau pure.’ De zomer-rust die Rod in zijn Zwitserland ging smaken was nog geen rust. 't Was een gedurig loeren en luisteren naar stof voor zijn boeken. Want een geest als de zijne lag nooit stil. Vandaar die romans die men heel juist zou mogen heeten zijn | |
[pagina 96]
| |
Zwitsersche romans: ‘Là Haut’, ‘Au milieu du chemin (1900), Scènes de la vie suisse’ (1901), ‘Le Ménage du Pasteur Naudié (1898), Mademoiselle Annette (1894), ‘L'Eau courante’ (1902), ‘Nouvelles vaudoises (1902). Die zijn dan ook meer speciaal voor Zwitsersche lezers, zielkundig eenvoudiger, maar met een wondere beschrijvingsuggestie, waar meren in lachen en bergen in dreigen en schitteren. Voor menschen als wij, waar, Goddank, de boer nog inzit, is dit misschien Rod's liefste genre. Aan dezen hoogbegaafde, die zoowel Parijsals een Juradorpje wist te doen leven onder zijn pen, heeft de ‘Heimatkunst’ niet geschaad. Ze bleef nationale kunst in den grooten en goeden zin. Rod zelf gaf in het voorwoord bij zijn ‘Aloyse Valérien’ een soort indeeling van zijn ontzagwekkende reeks romans: Hij onderscheidt vier soorten: zijn naturalistische jeugdwerken, zijn psychologische romans, zijn passionneele romans en zijn sociale romans. Die klassificeering beantwoordt zoo tamelijk aan de werkelijkheid als men aanneemt dat hij bij zijn maatschappelijke kunststudies als ‘Le Vainqueur’, ‘L'Indocile’, ‘Les Unis’ zijn oude liefde den zielkundigen roman niet verzaakte in ‘L'Ombre descend sur la montagne’ en ‘Aloyse Valérien.’ In zijn sociale romans behandelt hij natuurlijk vooral den strijd tusschen kapitaal en arbeid, waarvoor hij meestal de stof gebruikte zijner artikels uit de Figaro, die hem heel wat opzoeking kostten. Even onmiddellijk belangwekkend voor ons, katholieken, is het onderwerp van ‘L'Indocile’, waarin hij den ‘Homais’ van deze laatste jaren stelt tegenover den fijnbeschaafden kenner van geschiedenis en overlevering; en breeder nog deinen de tafereelen uit waar hij de beroeringen schildert in 't Fransch familieleven teweeggebracht door de Dreyfus-zaak, de scheiding van Kerk en Staat en de Congreganistenjacht. Is Bazin trouwer in de leer, niemand zal ontkennen dat Rod hem hier de baas is in de kunst. Te midden van al die scheppingen moest Rod zijn cosmopolitischen geest nog voldoening schenken met het rondzien in de vreemde literaturen, en weerom kwam deze wondere werker uit zijn vruchtbare reizen te voorschijn met studiën over Ibsen en Tolstoj, over Goethe, over Rousseau, en met zijn bundel ‘Nouvelles études sur le XIXe siècle.’ En wilt ge over den mensch in intimis een bladzijde smaken: ‘Pendant que je travaille, (ma femme) est là derrière moi attentive à ne me point troubler; de temps en temps, je percois le bruit de la laine qu'elle tire dans le canevas, ou de la page | |
[pagina 97]
| |
qu'elle tourne, ou de son souffle léger; quelquefois, je me retourne et ne la vois plus; elle a disparu silencieusement; au bout d'un instant elle revient de même, sans que ses petites pantoufles fassent craquer le parquet; et je sens son regard posé sur moi comme une continuelle caresse, regard de ses grands yeux profonds et clairs, où il n'y a que bonté, tendresse et dévouement; toujours aussi je sens sa pensée qui suit la mienne et chemine côte à côte avec elle, à travers les rêves comme à travers les soucis des jours. Quel mystère y a-t-il done dans ce sentiment d'union intime qui atténue les inquiétudes et qui double les joies?... Ma solitude (d'autrefois) est vaincue; non certes parce que je vois sans cesse auprès de moi la même figure connue, mais parce que cette figure est aimée. Quelque chose d'elle passe continnellement en moi, comme une chaleur bienfaisante, comme une autre vie meilleure, et quelque chose de moi passe en elle. Ce n'est plus l'âme étrangère, qui reste toujours étrangère malgré la fréquence des rencontres, malgré l'assiduité des relations: c'est la pénétration continue, qui, peu à peu, de deux êtres n'en fait qu'un.’ Rod's leven en streven is een groote les geweest van een ernstig man, van iemand, die na de dwalingen van de jeugd, leerde beseffen wat een ziel is voor een kunstenaar, die al zijn krachten wijdde voortaan aan hooge vraagstukken welke hij in de romankunst zocht op te lossen met al de oprechtheid, waarover de strengste beoefenaar van de wetenschap beschikken kan. Een groote les ook nog van iets anders: Deze zoo plots gebroken loopbaan getuigt ons van het loon dat ook de wereld niet weigert aan schrijvers als Rod: Lang niet onder een gelukster geboren, heeft Rod iets willen worden, ondanks veel: geen geld, geen voorlichting, geen bescherming, geen reclame, geen marktmiddeltjes, publiek of geheim. Geduld, werk, geloof in idealen buiten de voldoening van zelfzucht, hoe schoon en hoe hoog ook betiteld. Stijgend, stil maar standvastig, kwam hij tot daar, waar de dood hem trof, maar waar zijn gestalte blijft prijken als die van een mensch, die heel groot was, die 't met zijn kleinere medemenschen goed heeft gemeend, en hun 't beste van zijn ziel heeft geschonken tot een genieting die de lezers van alleszins goede en schoone romans niet zoogauw zullen verloochenen, om de misschien voor enkelen soms wel gewaagde, maar voor de sterkeren altijd gezonde, diep en fijn zielkundige ontroering van zijn edel kunstenaarswerk.
(Wordt vervolgd). J. Persyn. |
|