| |
| |
| |
Boekennieuws
Loquela. Woordenboek van Guido Gezelle, verzameld door J. Craeynest. - Veen, Amsterdam, Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 700 blz.
Wat ‘Loquela’ is heeft Gezelle ons aangeduid boven aan elk van zijn maandbladjes indertijd: Loquela: Zantekoorn, ‘dat is Vlaamsche woorden, woordengedaanten of woordenbeteekenissen, die ongeboekt, mijns wetens, en tot nog toe épea ptérôënta d.i. vluchtig gebleven waren’.
En in de ‘tegenkomsten, brieven etc, van nr 2 van 't eerste jaar (Wiedmaand, 1881) verklaart hij verder zijn inzicht: ‘Mijn Heer, Loquela, dat is de name van een hand - hulp - en vervoegbladje, dat ten dienste gesteld wordt van al degenen die hun gelegen laten aan eigene Vlaamsche tale, als uitinge van eigen Vlaamsch wezen en leven. Gevolgentlijk is Loquela een blad voor eigen-Vlaamsche taalliefhebberijen en voor eigen-Vlaamsche taalgeleerdheid. Voor de schrijvers van Loquela is de tale de tale gelijk de sterren de sterren zijn: zij bestaat, zij is daar, zij leeft en zij roert nog dagelijks, en wij zoeken ze, met eerbied te kennen en te doen kennen, in haar wezen en in hare waarheid, in hare oorbaarheid of goedheid en in hare bewonderlijke schoonheid. Al vele is er in dit vak van de Vlamingen gedaan, dat in Holland, Duitschland, Engeland, ja tot in Frankrijk toe geprezen wordt, doch nemo propheta in Patria, en het laatste “verslag van de Jury” over den “vijfjaarlijkschen prijs” in de “nederlandsche Letterkunde, Moniteur Belge” beweert van ambtswege dat er in Belgenland geene taalgeleerdheid betracht en wordt, zeggende: “dit vak..., eigenlijke taalkunde, (philologie) blijft tot heden onbeoefend”... De namen van de menigvuldige medewerkers schuilen onder de handteekens van Dr Gust. Verriest, Hoogleeraar, te Leuven; Dr Karel de Gheldere van Hondtswalle, Geneesheer te Couckelaere; Z.E.L. De Bo, pastor van Elverdinghe, Guido Gezelle, onderpastor te Kortrijk... Een groot getal inschrijvers, medewerkers en medewervers van Loquela zullen, 't is te hopen, het bovenstaande beweren van Moniteur welhaast leugenachtig heeten...’
En zoo is 't gebeurd. Het kostelijk bladje bracht aan Vlaanderen en aan de wetenschap kost naar het hart en uit het hoofd van Gezelle veertien jaar lang: van Mei 1881 tot November 1894.
Wat ook anderen hem hielpen, hij was de ziel van het maandblad. De ziel en de leidende, werkende, ordenende geest.
Van zijn eerste jeugdjaren af waren al zijn wandelingen, door 't Vlaamsche land al zijn gesprekken met zijn evennaaste gelegenheden voor hem om af te luisteren en op te teekenen al wat lag op de tong van ons volk, den heelen schat van Vlaanderens ongeboekte taal.
Zijn kamer werd een voorraadschuur van gouwspraakwoorden. Een eerste provisie daarvan stak hij in de Bo's West-Vlaamsch Idioticon. Ook getuigde van harte de verdienstelijke
| |
| |
pastoor in zijn Inleiding: ‘De rijkste lijst - de mijne telt hier niet mee - is die van eerw. heer G. Gezelle.
Maar 't duurde niet lang of op de studeerkamer van meester Gezelle lag een nieuwe hoop Vlaamsch, zoo groot als de vorige. Die werd nu in Loquela uitgeschud. En bij de 28.000 West-Vlaamsche woorden en zegswijzen van De Bo's Idioticon kwamen nu nog deze nieuwe duizendtallen.
Weer een bewijs voor de reusachtige werkkracht van Gezelle, weer een monument voor zijn geleerdheid en ook voor zijn aandoenlijke bezorgdheid waar 't gold zijn Vlaamsch. Want al dat zoeken en zamelen ging uit van de vrees dat er Vlaamsche woorden voorgoed konden verloren gaan, ‘Verloren Vlaamsch’ was een schrikbeeld voor hem. En onder dien titel opende hij zijn hart in nr 1 van zijn Loquela, 2de jaar:
‘Ware 't da' groommoeder nog leefde, ze zou zij dat wel weten!’ Hoe dikwijls en hebbe ik dat niet hooren zeggen!
Maar grootmoeder is dood, en was zij de eenigste die een oud woord b.v. nog wetende was, dat oud woord is in haar en met haar teenemaal voorbij gegaan en verloren.
Zet nu in de plaatse van een oud woord geheel een oude tale, die een enkel oud mensch nog weet en spreekt, en die oude tale zal verloren zijn van zoo haast als dat de laatste tonge koud geworden is, die die oude tale sprak.
Het stuk en is trouwens niet ongebeurlijk.
Te Paul, in Cornwall, sprak over tijd een enkel oud wijf nog de oude tale van haar land, de Cornische tale; en wel, die oude brave moeder is onlangs gestorven, en de gesprokene oude Cornische tale gevolgentlijk ook, tot groot verlies en spijt van de oude Britten, in Cornwall, die, ter indachtigheid van beide overledenen, de vrouwe en de tale, te Paul, gezaamder hand, een gedenkteeken opgerecht en doen bouwen hebben.
Van de Cornische tale bestaan der zeker wel, buiten den geheugsteen te Paul, nog andere, geschrevene of gedrukte, oorkonden en gedenkenissen; maar hoeveel ongeschrevene, hoeveel nooit geboekte talen en zijnder niet verloren gegaan, en hoeveel nooit opgevangen woorden ende spreekwijzen en gerakender dagelijks onder den voet?...
Welnu, om zoo weinig mogelijk juweelen uit onzen taalschat onder de voeten te laten geraken, stelde Gezelle zijn Loquela op Maar - laat het ons tot onze oneer getuigen - Loquela zelf was allengskens onder de voeten geraakt, en enkel eenige taal-vrome boekerijen bezaten de eenmaal zoo goedkoope, thans om haar zeldzaamheid zoo kostbaar geworden verzameling.
En daar komt nu als een redder pastoor Craeynest opgedaagd. - Al de jaargangen van Loquela heeft hij in een woordenboek verzameld, als 't ware een nieuw West-Vlaamsch Idioticon. Maar een Idioticon, zooals Gezelle alleen er een maken kon: een groot geleerde die meteen een groot dichter was. Aan de verklaring van sommige woorden zijn heele kolommen gewijd. Lees dat, en ge zult het herlezen, gelijk ge sommige geliefkoosde bladzijden uwer lievelingschrijvers herleest, zoo aanschouwelijk, zoo levendig, zoo beeldig-aanlokkelijk
| |
| |
is dat alles uiteengedaan. Hier is de taalstudie op haar verleidelijkst: zij opent horizonten, waar het schemelt van landen en eeuwen, opdoemend uit den oudsten voortijd met klanken en woorden waarin we de eigen taal herkennen die we thans op de lippen hebben. En in alle verklaringen, ook de kleinste, zien we ons volk dat Gezelle ons toont als zijnde een gedurig bezige dichter, een massale maker van taalpoëzie, spruitend uit een geheime scheppingsmacht door den Schepper van allen en alles gelegd in ieder van ons, tot in 't eenvoudigste boerke toe, allicht in die nog het meest.
Och ja, Gezelle loopt aleens buiten de wetenschap, door strenge Duitsche taalvorsching in de 19e eeuw zoo indrukwekkend opgebouwd. Niet altijd is zijn meening uitgemaakte zekerheid, en soms druischt de uitspraak van den genialen autodidakt aan tegen de uitkomsten van diepere vorsching; maar wat de wondere intuïtie van dezen man voor ons Vlaamsch heeft gedaan in werken als ‘Loquela’ dat hier voor ons ligt, is meer waard dan wat een legio gepatenteerde geleerden voor de taalweten schap kan uitrichten. Geleerden blijven meestal snuffelaars. Gezelle ook was een snuffelaar, ja; maar zijn snuffelingen werden telkens vizioenen
J.P.
| |
Der wereld letterkunde, voor Noord- en Zuid-Nederland bewerkt door P.A.M. Boele Van Hensbroek, met 165 afbeeldingen. - A.W. Sijthoff, Leiden. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen. 1e deel, 370 blz., fr. 20.
De specialisten, die voor elke letterkunde afzonderlijk, uitvoerig, en naar al de eischen van de moderne wetenschap wenschen te worden ingelicht, kunnen met dit boek weinig aanvangen. En al wie zijn gezond verstand gebruikt, kan dat a priori weten. Niet éen land, niet éen taal bezit een geschiedenis der wereldletterkunde, volkomen in den haak.
Aan pater Baumgartner gunnen wij den leeftijd der patriarken om met zijn reuzenwerk rond te komen; en dan nog weet ik niet of 't niet beter zal zijn voor iedere letterkunde speciaal het beste afzonderlijke handboek te gebruiken. De werkzame pater heeft nu éen deel af van een levende letterkunde: Frankrijk. En stellig is 't dat er Fransche literaire geschiedenissen bestaan die beter zijn dan dit Duitsche boek over Fransche letterkunde. En dat zal zoo met alle landen worden. Nemo propheta in patria sua komt hier niet zoo goed te pas. De beste profeten, en de beste verklaarders van een nationale letterkunde vindt men doorgaans onder die nationalen. Om de letterkunde van een volk te kennen, moet men zijn leven kennen, en om het leven van een volk te kennen, moet men het medeleven van kindsbeen af - of - wel een Taine zijn. De sterkst cosmopolitisch aangelegde letterkundige geschiedschrijver zal totnogtoe wel Hettner wezen. Welnu, in zijn ‘Litteraturgeschichte des 18n Jahrhunderts’ heeft hij vooral Frankrijk, Engeland en Duitschland behandeld. En voor elkeen is 't duidelijk dat Duitschland het best is behandeld.
Eén mensch die een door en door wetenschappelijke geschiedenis der wereldletterkunde schrijft, is al zoozeer een contradictio in terminis als éen mensch die, op de sporen van
| |
| |
Cantu, of van wien ook, een politieke wereldgeschiedenis zou schrijven. Dat een groep menschen, die naar een vast plan onder flinke leiding zulk een arbeid verrichten, is wel een mogelijkheid; maar, al is ook die leider een knap man, gelijk Saintsbury, dan zal de onderneming toch nog mislukken, zoo, gelijk in 't geval van ‘The European literatures’ al de medewerkers Engelschen zijn.
Wij zullen dus de dwaasheid niet begaan aan Boele van Hensbroek eischen te stellen die niemand ter wereld ooit heeft vervuld, en langs om minder vervullen zal.
Maar in de plaats van een wetenschappelijke reis door de wereldletterkunde heen te maken - een reis die heel wat meer dan 80 dagen duren zou - is 't aan eenieder geoorloofd een pleziertochtje te doen. En hij die een vertrouwbare gids maakt voor zulk een uitstapje zal aan veel menschen een grooten dienst bewijzen.
Dat nu heeft Boele van Hensbroek willen doen, nu de tweede onder de Nederlanders. Want Dr. Doorenbos was hem voorgegaan. Dat men een heel knappe kerel kan zijn, en toch voor zoo 'n taak te kort schieten, dat heeft die Dr. Doorenbos bewezen. Dat men niet zoo 'n fijnzinnig estheet moet zijn als Dr. Doorenbos, dat men met veel te reizen, met goede kijkers en met gezond verstand verder komt dan met kamerstudie, dat heeft, me dunkt, Boele van Hensbroek bewezen. 'k Geloof niet dat iemand, die beider werk vergelijkt, loochenen zal dat de jongste het wint van den ouderen, in klare voorstelling van de zaken, in mooien vertel- en betoogtrant, en vooral in suggestievermogen om door zijn eigen woorden den geest der verschillende rassen te doen spreken. Geeft ons Boele van Hensbroek een tweede deel zoo zorgvuldig en gezellig bewerkt als het eerste, dan bezitten wij voor der Wereld Letterkunde een vademecum dat Frankrijk ons benijden moet; iets beters ook dan 't geen Otto van Leixner aan Duitschland schonk, en dat Boele tot model heeft gekozen; iets minder goed, want minder wijsgeerig dan Julius Hart's ‘Weltliteratur’, die om zijn verbazende synthetiseerkracht der letterkundige tijdvakken beter dan von Leixner Boele's toonbeeld ware geweest. Maar dan staat Boele toch weer hooger in zijn eerbied voor de eeuwige waarheid en is hij geen Antichrist gelijk Hart.
Wat wij binnen de palen van 't menschelijk-mogelijke van Boele konden vragen heeft hij geleverd.
En dat was ook zijn doel: ‘in eene uitvoerige causerie, de literaturen der wereld te doen kennen; hare voortbrengselen te rangschikken en toe te lichten in verband met het leven der dichters en schrijvers; soms ze gedeeltelijk weer te geven.’
In dit 1e deel zijn behandeld de Oostersche, de Grieksche, de Romeinsche en de Romaansche letteren. Voor het 2e deel worden beloofd: De Engelsche, de Hoogduitsche, de Scandinavische en de Slavische literaturen.
Noord- en Zuid-Nederland is weggelaten omdat elk liefhebber de noodwendigheid gevoelt in speciale werken meer er van te vernemen dan binnen de kleine ruimte die hier kon afgestaan worden, zou gegeven zijn.
De uitgevers hebben hun best gedaan om dit boek te maken tot een waardig pendant van Leixner en van Hart in zake van
| |
| |
illustratie. 't Is een echt familie-boek. Een boek dat zijn zending heeft zoo goed als dat van Hart in den ‘Hausschatz des Wissens’, een boek om te lezen met veel vrucht, om te doorbladeren met veel genoegen.
J.P.
| |
Timm Kröger, door G. Van Poppel. - Rolduc, M. 0.25.
De Duitsche Keurboekerij, voor Nederlandsche en Belgische scholen bewerkt en van aanteekeningen voorzien door G. Van Poppel, professor aan 't seminarie te Rolduc, gaf onlangs haar 4e nummer. Men herinnert zich de drie vroegere bundeltjes: Detlev von Liliencron, Marie von Ebner-Eschenbach en Mörike.
Nr 4 is de kruim uit Timm Kröger. Timm is een bejaarde notaris, die enkel op zijn 47 jaar zich aan 't schrijven zette. Hugo Benzmann zegt veel goed van Timm en het wordt door den bloemlezer beaamd: ‘Timm Kröger's Heimatland ist Schleswig-Holstein, seine Kunst ist der des gröszten dänischen Dichters, Jens Peter Jacobsen, verwandt im Empfinden und Verstehen des Lebens, der Natur und der Seelen; sie ist nur anders gerichtet... sie ist gar nicht melancholisch, sie ist vielmehr optimistisch, wie die Storms und Klaus Groths. Jener romantische, bald naive, bald mystische Realismus, der in allen originalen nordischen Poesien so bezaubernd wirkt, lebt auch in Krögers Dichtungen. Wir Norddeutsche empfinden dieses gänzliche Aufgehen der Seele in der Natur, diese Belebung der Natur durch die Poesie und der Poesie durch die Natur, dieses mystische Einswerden der Seele mit der Landschaft, als das Wesen der Poesie an sich. Dieses Wesen, das in den Liedern der Edda träumt und gärt, orakelt und sich offenbart, das in den alten Balladen geistert und spuckt, erscheint wieder als eigentümliches, mystisches Naturempfinden in der modernen Kunst. Dieses Einssein der Seele mit der Natur, diese unsere Poesie spricht auch stark und innig aus Krögers Dichtungen.’
Kröger's Novellen bereiken thans den eerbiedwaardigen omvang van negen bundels. Met zijn zekeren smaak heeft G. Van Poppel de hand gelegd op twee dier novellen en die geeft hij ons in dit boekje te genieten: Dreschermelodien: waarin uit het ‘Klipp-Klapp’ en ‘Duff-Duff’ waarempel een samenspraak opklinkt, openbarend de heele melodie van de rijkgevulde zielen dier vlegels; en Im Nebel, waarin Kröger's geest schittert, zoo, dat waarlijk, naar 't woord van den ouden typischen Ruhsert, ‘Feuerfunken fliegen zweihundert und, wenn es hoch kommt, driehundert Schritt.’
J.P.
| |
Hollandsch binnenhuisje, door Joanna Van Woude, elfde druk. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen. Fr. 1.50.
Een boek om te lezen in de avonduren, wanneer de ondergaande zon den einder nog even kleurt met haar zacht gouden licht, dat langzamerhand verdwijnt en wegsmelt in het vale grijs der aanbrekende duisternis... Een boek om te lezen op dit uur van rust, waarop al de natuurstemmen zwijgen, en ons hart, dat den heelen dag in den harden strijd om het leven, zoo gejaagd heeft geklopt, nu gezapig-kalm voortslaat in innige rust. Want dit boek is een boek van rust, van kalmte. Het beschrijft een Hollandsch binnenhuisje, waarin twee levens in
| |
| |
één harmonie opgaan. Man en vrouw, niet getrouwd om het geld, noch om de wereld te behagen, maar uit echte, schoone liefde. Beide met gebreken - anders waren ze onecht -, maar elkander verdragend in huiselijken vrede. Soms wel eens kibbelend, laat zijn beleedigende woorden uitbrengend ‘die later worden herroepen als in drift uitgesproken, maar welker angel toch in 't hart is gedrongen en er een lidteeken achterlaat.’ (blz. 33).
Voor hun geluk echter brandt op den bodem van hun hart onverpoosd het altaarvuur der liefde voort, ondanks al de windvlagen, die het wilden uitdooven. - Man en vrouw al de kleine wederwaardigheden proevend, die men ontmoet in het leven, maar in gezamenlijk torsen den onvermijdelijken last lichter bevindend. Man en vrouw, wier natuurlijk schoonheidsgevoel nog niet door zooveel kunstmatigs werd gedempt, maar genietend van de pracht die de natuur, ter vermooiing van ons leven, zoo kwistig rondstrooide.
‘Als je de lucht ziet uit de ramen, kun je nooit slecht worden’, beweerde Truus dikwijls op hare eigenaardige manier... Meermalen onderging ik zelf dien invloed, als mijn oog onwillekeurig uit onze vensters naar den avondhemel dwaalde. Dan, tegen wil en dank, opende zich mijn hart voor iets zonderling plechtigs en ernstigs, voor dat gevoel, hetwelk ons opheft uit de nietigheden en alledaagschheden, die ons den ganschen dag gevangen houden.’ (blz. 119). - Man en vrouw, - ook nog op onze dagen van ontvoogding der gedachten, waarop menige kostbaarheid, die vroeger aan het hart werd gedragen, vertrapt wordt in het slijk van den weg, - zich slachtofferend aan de opvoeding hunner kinderen, en in het brengen hunner offers de diepste vreugden smakend. Men leze de bladzijden, waarin J.V.W. de zorgen beschrijft, welke die moeder besteedt aan haar kind...
Ja, dit boek schittert zacht van ethische schoonheid. Er gaat een aroom uit van huiselijke deugden, welke eenieder, die door eigen laag dalen het beste in zich niet heeft versmacht, goed moet aandoen.
En toch, wanneer ik, na het boek gelezen te hebben, het toesloot, en mijnen geest stil liet fantaseeren over den inhoud... was dat boek geen leugen? Kon zoo 'n mooie bloem wel opschieten uit den dorren grond der ongodsdienstigheid? Want nooit wordt er in het boek gezegd dat die man en vrouw, welke zoo hoog willen staan in het leven, den knie buigen voor den Gever van alles, voor Hem die ons toerust met kracht voor den harden strijd. En, wanneer de onverbiddelijke dood het aanbeden kind in een verraderlijken greep komt wegnemen, legt de ongodsdienstigheid heel hare leegheid bloot. ‘Maar o mijn kind, waarheen gij ook zijt gegaan, als we u ooit mogen terugzien - gelijk sommigen, benijdenswaardig genoeg, gelooven....’ - Later luidt het, bij een bezoek op het graf van den kleine ‘Wat daar ligt is alles wat ons van onzen lieven doode is overgebleven.’
Neen, ik kan het mis voor hebben, maar zoo het hier afgeschilderde leven op zijn minst geen opgang is van de anima naturaliter christiana, maar die juist, bij gebrek aan positieven
| |
| |
godsdienst, groote leemten vertoont, kan ik het niet echt vinden.
Iedereen geve zich de moeite dit werk te lezen. Want, benevens het ethisch schoone waarvan hij zal genieten, zal ook de taal hen welkom zijn. De verfijndheid der modernen zal hij er niet vinden, ook niet bij wijlen, de machtige beeldspraak die uw hart stormenderhand inneemt. Alles toch is er vloeiend, zacht en zijig, één met den inhoud.
P.J.
| |
Maria: Oratorium, woorden van L. Goemans en K. Martens, muziek van J. Ryelandt.
Zooeven verscheen bij Alfons Meulemans-Depreter te Leuven, de tekst van een nieuw oratorium van J. Ryelandt, den talentvollen componist van ‘De Komst des Heeren’, ‘Caecilia’ e.a. Leverde vroeger de heer Inspecteur-generaal Goemans eene geslaagde Nederlandsche vertaling van K. Martens' lyrisch drama ‘Cécile’, ditmaal schreef hij den oorspronkelijk Nederlandschen tekst van ‘Maria’, naar opvatting en plan van den heer K. Martens.
Wat de muziek van 't nieuwe oratorium zal wezen, kan licht ieder raden die bekend is met de vroegere werken van J. Ryelandt en vooral met zijne heerlijke ‘Komst des Heeren’, die ook in het buitenland, laatst nog in Noord-Nederland, zooveel bijval inoogstte. Evenals ‘De Komst des Heeren’ is het oratorium ‘Maria’ doorvlochten met tal van Bijbelsche aanhalingen, soms heele psalmen en strophen, en het is voorzeker niet de minst verdienstelijke zijde van het onderhavig gedicht, dat de heer Goemans er zoo goed in geslaagd is een juiste en tevens sierlijke vertaling te geven van den Bijbelschen tekst.
Het oratorium bestaat uit een voorspel en 4 deelen, zijnde het eerste hoofdzakelijk de uiting van Eva's jammerklachten en tevens van haar hoop op de komst des Verlossers, de vier andere deelen achtereenvolgens de Boodschap des Engels, de geboorte des Heilands, Maria aan den voet van 't Kruis, en eindelijk Maria's Hemelvaart en Verheerlijking.
Aan 't slot van deel II, een symphonisch tusschenspel, dragende als opschrtft ‘'t Kindje Jezus slaapt in... Aanbidding van de Engelen... Extase van Maria’ en een ander na deel III, op Onze-Lieve-Vrouw Dood en Hemelvaart.
Vergeten wij ook niet te zeggen, dat in deel II, dat overigens zeer kort is, een oud gedichtje uit de 17e eeuw is ingelascht, ontleend aan A.J.M. Janssens' Verstrooide Perels.
Maar al te vaak steekt de tekst van oratoriums en cantates ongunstig af tegen de muziek die in veler meening toch de hoofdzaak is. Dit verwijt zal voorzeker het gedicht van den heer Goemans niet treffen, en menig componist zal onder 't lezen er van J. Ryelandt het geluk benijden, dat hij in de heeren Goemans en Martens zulke waardige medewerkers gevonden heeft.
E. Loos.
| |
Groeninghe, door A. Hans. - Lod. Opdebeeck, Antwerpen.
Waarlijk een fijn boek waarmede deze schrijver ons verrast heeft! 't Was reeds zoo lang geleden, sedert Conscience's
| |
| |
‘Leeuw van Vlaanderen’, dat men ons nog vergastte op echt Vlaamsche verhalen.
Al wat er in zijn gemoed bruischt van Vlaamsche oprechtheid en fierheid, heeft onze gevierde schrijver geuit in dat heerlijk en boeiend verhaal. Maar even als Conscience wou A. Hans niet slechts vertellen, maar vooreerst onderwijzen: ‘Vaderlandsche geschiedenis (lezen wij in het aanhangsel) moet vooral de geschiedenis der beschaving zijn, doch om deze aan de jeugd te onderwijzen, is het noodzakelijk de stof boeiend, dus in verhaaltrant te behandelen.’
Gerust zou men mogen zeggen ‘om het volk te onderwijzen’, want zoo juist zijn de karakters steeds weergegeven, de zeden en gebruiken dier tijden bekend gemaakt, de geschiedenis uiteengeleid, en eindelijk de vroegere toestand der Vlamingen met den huidigen vergeleken, dat get genoegen doen zou wanneer wij dit deugdelijk werk in eiken familiekring gelezen zagen.
Bij den eersten oogslag reeds bevalt dit boek door zijn puiken omslag en de rijkversierde penteekeningen van Emiel Walravens, die ze kwistig tusschen het verhaal verspreid heeft.
H.J.
| |
La belgique au XVIIe siècle. Albert et Isabelle. Études d'histoire politique et sociale, par Victor Brants. - Louvain-Paris, 1910, in-8o, 224 blz.
Onze Belgische geschiedenis is erg ongelijk bestudeerd geworden. Zoo zijn de crisisverschijnselen der zestiende eeuw druk doorzocht, terwijl de tijden die er op volgen bij de geschiedvorschers van weinig tel schenen te zijn. Indien die bijzondere belangstelling voor de zestiende om het vraagpunt van het nationalisme werd gaande gemaakt dan is het verwonderlijk dat het tijdvak der onafhankelijkheid onder de aartshertogen zoo weinig bestudeerders vond.
Afgezien toch van alle godsdienstige vraagstukken, blijft het tijdvak van Albert en Isabella met zijn nationalisme, zijn rechterlijke en constitutionneele ordening, zijne economische herleving, zijne kunstenaarsglorie, van het grootste belang voor de geschiedenis der wording van het hedendaagsche vaderland.
Prof. Brants wijdde zich wellicht met nog des te meer voorliefde aan dit tijdvak, omdat het voor de sociale en economische geschiedenis tevens ook zoo bijzonder belangrijk is. Stonden wij in de zestiende eeuw bij de wieg van het kapitalisme, hier beleven wij als eene wedergeboorte der geordende economische maatschappij.
Eene volledige geschiedenis van het tijdvak der aartshertogen kan voor 't oogenblik nog niet geschreven worden, tenzij ze gansch in het oppervlakkige blijve. Door bijdragen van links en rechts uit allerlei archievengroeven opgedolven, moeten de bouwmaterialen nog worden bijgebracht eer het definitieve werk worde gebouwd. Prof. Brants wil in het voorhanden boek zulke bijdragen leveren. Maar wat hij uitbaat is de meestergroeve der gouvernementeele archieven en zijne studiën leggen op vasten bodem de hoeksteenen der aartshertogelijke historie.
Zoo bestudeert hij (Inleiding) de beteekenis onzer onafhankelijkheid onder de aartshertogen: Philips de tweede wou wer- | |
| |
kelijk eene onafhankelijkheid maar wou ze tevens zoo gering mogelijk. Alle mogelijke voorzorgen waren angstvallig genomen opdat het nieuw regiem nooit leiden zou tot eene vervreemding voor den Spaanschen tak der Habsburgers.
Daaruit vloeide voort dat die nieuwe regeering herhaaldelijk te staan kwam tusschen de menschen van Spanje en de eischen der vertegenwoordigers van het Belgische volk. (I) Belangrijk is het na te gaan dan, hoe aartshertogen hunne binnenlandsche politiek richten, hoe ze namelijk zich houden tegenover de provinciale staten, welke macht ze de verschillende raden toekennen, enz. (II-III-IV).
Kortom, de studiën dezer eerste reeks bieden voortaan een veiligen bodem bij het nader bestudeeren van de verschillende politieke vraagstukken die nog dienen doorzocht of die nog uit de papieren zullen opduiken.
De volgende reeks behandelt vraagstukken van economischen aard. Als overgang hebben we de studie van het belastingsstelsel (V). Het zesde hoofdstuk over de geldpolitiek en het achtste over de nijverheidspolitiek zijn weerom bijzonder geschikt om tot nadere studiën den geschiedvorscher spoorwijs te maken. Enkel de studie over geldhandel en woeker (VII) roert een meer bijzonder onderwerp aan.
Dank zij dit boek bezitten we dus een allernuttigst terminus a quo voor tal van studiën op de 17de eeuw. Bijna uitsluitelijk staatsarchieven zijn door Prof. Brants aangehaald. Men werke nu verder. En wordt ons eenmaal de definitieve geschiedenis van het tijdvak niet gegeven door Prof. Brants zelf, dan zal de geschiedschrijver toch in eerste lijn zijn dank te zeggen hebben aan den onvermoeibaren zoeker die ons hier zijne nota tot sijnthesen verwerkt ten besten geeft.
F.P.
| |
Drie strijdliederen (in volkstrant) teksten van Guido Gezelle, muziek van J. Van Hoof. 1. Strijdkreet. 2. Hangt nen truisch! 3. O Band! - De Vlaamsche Muziekhandel, Antwerpen. Prijs: 1 fr.
Het eerste van die liederen ‘Strijdkreet’ verschijnt hier in tweeden druk en is wel bekend. Ook de twee andere verdienen warme aanbeveling. We hebben hier krachtige en gezonde volksmuziek.
R.V.
| |
Stille festijnen, door Ad. Herckenrath. - S.L. Van Looij, Amsterdam, 1909, 80 blz.
Daar is geen twijfel mogelijk: we zijn in Vlaanderen een dichter rijker geworden. Een dichter, wel zeer bijzonder van de laatste mode, maar toch een dichter: een mooi-zegger van echtgevoelde en zuiver-geziene dingen. Geen groote, veelzijdige persoonlijkheid. Een mensch, die passievelijk leeft met een fijn-zinderend hart. En die daarom geen poëzie vindt in de kloeke dag-drukte, maar die de droomerige schemeravonden hebben moet - en dan aan 't zingen en aan 't mijmer-neuriën gaat van die geheimzinnige stilte zelf of van de liefde die ze mysterieus ontwaken doet. En als men beweren kan dat er ook pose steekt in zoo'n etherisch doorleven van zijige stemmingen, dan is de pose toch zoo verfijnd-beschaafd dat ze een tweede natuur
| |
| |
is geworden. Maar in al zijn lijdelijkheid heeft deze dichter toch de gezonde kracht om heel veel dingen te dringen in lichte versjes, en zijn zacht muzikale woorden zwaar te maken van zin:
‘De avond maakt ons hoofden, moegeleden
van roerloos overpeinzen loon;
ik voel de zwakheid van uw lichte leden
en weet ons beider liefde vroom.
De zon spreidt kransen om ons neer
'k Herken mezelf weer in uw oogen,
en 't weten van uw mededoogen
schraagt mijn herboren liefde weer.’
Niet overal is deze ranke kunst even sterk; maar er is geen enkele klad-bladzijde. Hier is iemand met een streng kunstgevoel aan 't werk.
J.P.
| |
Soldatenleven, Brieven aan een jongen soldaat door Kan. Dr J. Muyldermans, lid der Kon. Vlaamsche Academie, 281 blz. - Rousselare, De Meester, 1910.
Bij de reeds lange lijst zijner zoo verdienstelijke werken, zooveel paarlen aan zijn kroon, zooveel eeretitels in vlaamschgezind en bijgevolg christelijk opzicht, voegt E.H. Kan. Dr. Muyldermans een nieuw nummer, doch last not least. Hij heeft nl. zijn rijke ondervinding als krijgsaalmoezenier laten overvloeien in de Brieven, waarin hij het Soldatenleven van alle standpunt uitbeschouwt. goeden raad met kiesche hand en toch overvloedig uitdeelt, en voor allerlei gevaar op de hoede stelt. Slechte lezingen en gezellen, ontucht, spel en drankzucht, en daarnevens gebed, militairen-mis heiliging der alledaagsche bezigheden, eerlijk verzet soldatenkring en wat weet ik al! alles wat eenigszins van belang voor een jongen soldaat kan zijn, komt aan de beurt. Voornamelijk heeft de ervaren schrijver het op het menschelijk opzicht gemunt. - Dit vaderlijk gekeuvel, met historische gebeurtenissen en trekken uit het leven gegrepen, die gemoedelijke taal welke uit een bezorgd en minnend hart klinkt, zal zeker den weg tot het hart van den jongeling weten te vinden. Niet onaardig ook die Soldatenkalender, waar voor bijna elken dag van 't jaar, één of meer Heiligen of Gelukzaligen die de wapens voerden, geboekt staan.
Onze nieuwe legerwet heeft nieuwe belangstelling voor de ‘militaire Werker’ verwekt: mochten zij overal stevig ingericht worden! Het boek Kan. Muyldermans komt ter goeder ure. Het weze dus dringend aanbevolen aan de HH. Krijgsaalmoezeniers, die aan hun manschappen niets beters geven kunnen dan deze trouwe woorden van opbeuring en goeden raad: een trooster en raadsman die gedurig bij hen blijft. In de lange ledige uren van het kazerneleven, voornamelijk wanneer niet alles gladweg afloopt, zal de jonge soldaat met genoegen een paar bladzijden lezen en altijd het juist gepaste zalvende woord, volgens gesteltenis en noodwendigheid, zonder moeite vinden.
J. Salsmans, S.J. |
|