Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
BijbelkroniekI. Oud TestamentWijd ligt thans het veld der Bijbelstudie open. Sedert een halve eeuw schijnt er de gezichteinder nog onmetelijk-breeder geworden te zijn. Onschatbare ontdekkingen op geschied- en oudheidkundig, op godsdienstig en taalkundig gebied gedaan door den vooruitgang der wetenschap eenerzijds, aanhoudende aanvallen en opwerpingen - waartoe die vooruitgang zelf meermalen gelegenheid gaf - tegen het bovennatuurlijk karakter der gewijde Boeken anderzijds, hebben er de kimmen in steeds wijderen kring doen opblauwen. Geen wonder dus zoo wij op dat veld het meest-vreemde onkruid van persoonlijke dwaling of zienswijze, zoo niet fantasie, der geleerden zien opwoekeren, naast de nuttigste thans voor de wetenschap aangeworven vruchten. Geen wonder zoo we - zooals overigens op elk veld waar gestreden wordt, geschiedt - uit hoofde van den gloed des strijds zelf, de meest onafhankelijke en vrijzinnige besluiten, die daarbij altijd eene tegenwerking verwekken, naast de meest behoudgezinde gedachten zien oprijzen. Zoo komt het dat het dikwijls zeer moeilijk is te midden van al dat gewoel, den kalmen toon van beredeneering en echte wetenschap aan te slaan en vooral als bezadigd door de beide uiterste partijen erkend te worden. 't Moet dan ook geenszins verwonderen in dit bijbelsch overzicht de meest-tegenstrijdige stroomingen te ontmoeten. Voor een kalmen, opmerkzamen lezer nochtans, die in volle bezadigdheid zich een algemeene conclusie wil losmaken, zal zeker de bedenking opgaan, dat tegenwoordig de Bijbelstudie zóó ver gevorderd staat, dat ook de meest conservatieve katholiek rekenschap houdt met de thans-vastgestelde feiten, die men vroeger weleens over het hoofd zou gezien hebben en hij den nieuweren wetenschappelijken weg, door anderen, meer vooruitstrevend gebaand, gezapig aan moet instappen. Te recht schreef onlangs nog Mgr Mignot in ‘Lettres sur les études ecclésiastiques’, 1908, blz. 266: ‘'t Moet wel erkend worden dat de critiek een zeer machtig werk heeft opgericht; dat men het niet zal omgeworpen krijgen met | |
[pagina 73]
| |
schertsen noch met a-prioristische van-de-hand-wijzingen zonder kracht.’ Al ware de echte Bijbelcritiek slechts tot dien uitslag gekomen, dat ze namelijk de methode tot Schriftuur-studie vervolmaakt, zoo niet hernieuwd heeft, dan mocht dat reeds een ware, blijvende aanwinst op katholiek gebied heeten. In deze kroniek zal gehandeld worden over werken van algemeenen en bijzonderen aard. Eerst zullen we het hebben over werken die de Bijbelstudie in 't algemeen aanbelangen. Dan zal een overzicht gewijd worden aan de boeken die over het Oud Testament in 't algemeen of de geschiedenis van Israël handelen. In de werken van bijzonderen aard zullen de studiën in oogenschouw genomen worden over afzonderlijke vraagstukken, zooals Bijbel-theologie. 't is te zeggen 't een of 't ander onderwerp omvattend, dat in verschillende boeken van 't Oud Verbond vastgeworteld zit, om te eindigen met bijzondere studiën: vertaling of commentaar van 't een en 't andere Boek des Bijbels of ook buiten-canonische, dat wil zeggen apocriefe Boeken.
* * *
Algemeene werken: I. J.V. Bainvel: Over de H. Schrift.Ga naar voetnoot(1) - M. Bainvel is hoogleeraar aan het Katholiek Instituut van Parijs. 't Werk waarover we het hier hebben, bevat eigenlijk de lessen die hij aldaar over Bijbelsche godgeleerdheid gegeven heeft. Het Boek omvat twee deelen: 't eerste documenten opgevend over Bijbel-studie; 't tweede handelend over algemeene onderwerpen zooals de goddelijke ingeving van den Bijbel, dwaalloosheid, canon, echtheid der Vulgaat, regels van uitlegging. Het eerste deel dat van minder belang schijnt, is wel een echte opsomming van bouwstoffen en inlichtingen nopens Bijbel-studie. Misschien zou men wel eenig verwijt kunnen doen aangaande de eene of de andere bijzonderheid; zoo zal iedereen niet goed verstaan waarom bijv. de pauselijke brieven die de oprichting van het Bijbel-Instituut betreffen in 't breed aangehaald worden in een boek, dat zich feitelijk op theologisch terrein beweegt. 't Tweede deel is dan ook veruit het belangrijkste. 't Mag zeker een verheugend iets genoemd worden, dat de schrijver, | |
[pagina 74]
| |
die eigenlijk een klas-boek heeft uitgegeven, dus om als handboek - tot breedere gedachten-verspreiding bestemd - gebruikt te worden, 't lichtend spoor hier heeft ingeslagen, in de laatste jaren door geleerden als P. Lagrange O.P. en anderen gebaand. Dus geen loutere aprioristische beredeneering van uit de hoogten der beschouwing, maar eene bewijsvoering die ook. van practisch standpunt uit, rekening houdt met de feiten. Zoo verdient de manier waarop hij de ingeving behandelt, alle in-acht-neming. De Bijbel heeft God en den mensch tot schrijvers. Hij is gansch-goddelijk en gansch-menschelijk. De ontleding van dit vraagstuk gaat uit van de beginselen van S. Thomas: God is de voornaamste oorzaak, de ingegeven schrijver de instrumentale oorzaak. Evenals, om de vergelijking van den engelachtigen Leeraar te gebruiken: een werk- of speeltuig dat in de hand van den kunstenaar een kunststuk schep-God is de kunstenaar, de eerste oorzaak. De schrijver het werktuig. Het voortbrengsel de Bijbel. Edoch in dat werktuig huist leven, huist verstand en vrijheid. In de Schriftuur spreekt weliswaar de H. Geest tot het menschdom, maar door middel van eenen mensch die de goddelijke ingeving ontvangt en deze door zijne gedachten en woorden uitdrukt. Daaruit vloeien dan ook de uitgebreidheid der ingeving - die voor M. Bainvel zich tot de woorden inbegrepen uitstrekt - en de dwaalloosheid. Dat in den Bijbel geene dwalingen te vinden zijn, blijkt voor ieder geloovige. Maar hoe dat op te vatten? Hier treedt de schriftverklaring op haar gebied. Misschien heeft de schrijver geen klaarte genoeg geworpen op de natuur der dwaling zelf. Daarentegen heeft hij zeer juist bepaald hoe feitelijk de Schriftuur waarheid spreekt. Zeer juist schrijft hij (blz. 148): Waar [door den gewijden schrijver] iets verhaald of vooruitgezet wordt, volgt daar toch zoo maar aanstonds niet, dat hetgeen verhaald wordt, gezegd wordt door dengene die spreekt, als wezende 't zijne, noch dat hij zijn eigen oordeel over de waarheid of de valschheid van 't gezegde velt.’ Ook wordt aan de historische en literarische critiek de plaats toegekend die haar toekomt: rekening moet gehouden worden bij de uitlegging der Schriftuur, met den aard van 't schrijven, zoodat geschiedenis volgens de geschiedkundige wetten hier dient uitgelegd te worden; met het doel des schrijvers, de natuur van 't behandelde onderwerp, de gewoonten en gebruiken van zijnen tijd. Daarom moet steeds 't onderscheid voor oogen gehouden worden tusschen den mensch, die de gewijde schrijver is met zijne eigen-persoonlijke stemming, | |
[pagina 75]
| |
en den schrijver met wat hij objectief bedoeld heeft. Dat alles wordt in practische feiten aanschouwelijk gemaakt. Met volle recht mag M. Bainvel dit zoo belangrijk hoofdstuk sluiten: ‘Breed is het veld van critiek en uitlegkunde in die zaken, en meest al de moeilijkheden komen uit de persoonlijke verklaring voort.’ Hier hebben wij wel het meest kenmerkende van 't boek van M. Bainvel. De overige hoofdstukken over canon des Bijbels, de echtheid der latijnsche Vulgaat en de verklaring der H. Schrift, omdat ze uitteraard zelf min belangwekkend zijn, hoeven daarom ook niet bijzonder in oogenschouw genomen te worden. In dat nieuwe boek hebben we dus ten slotte een zeer prijsbaar streven, dat de nieuwere stellingen op Bijbelgebied welwillend in acht neemt, om van daar uit - met het oog op aangeworven feiten - eene meer algemeene leering, in een handboek samengevat, weer te geven. Dr. Johann Mader; Algemeene inleiding in het Oude en Nieuwe Testament.Ga naar voetnoot(1) - Hier hebben we een korte maar recht-degelijke inleiding tot het Oude en het Nieuwe Testament. In weinige maar bondige woorden bepaalt hij, zooals het een leeraar voegt, de menigvuldige vragen die hij te behandelen heeft. En voorzeker laten zijne verklaringen klare begrippen in den geest der leerlingen of der lezers na. Want Dr. Mader is een bevoegd man, die met de rijpheid en de juiste opvatting bij het onderwijs opgedaan - dit werk is een vrucht van zijn leeraarschap - een openheid van geest paart, die nieuwe gedachten naar hun juiste waarde weet te schatten. Deze algemeene inleiding bestaat uit drie deelen handelend over de ingeving, den canon en de integriteit der H. Schrift, namelijk: de grondtekst en de vertalingen der H. Schrift. 't Is een verheugend iets hier nogmaals het begrip der ingeving gegrondvest te zien op de theologische beginselen van S. Thomas, die meer en meer, zou men zeggen, de grondslagen aan 't worden zijn der echte katholieke bijbelstudie. Niet zonder belang tot melding schijnt ook wel de meening van M. Mader over de echtheid der Vulgata, die volgens hem zich slechts tot de zaken van geloof en zeden uitstrekt. Een bewijs hiervan vindt hij in de aanhaling der drie getuigen: ‘Tres sunt qui testimonium dant, enz.’ Deze aanhaling kan niet als echt gelden, zoo men door echtheid de toeschrijving | |
[pagina 76]
| |
aan S. Jan verstaat, dewijl ze omtrent zeker uit een Ariaansch, dus kettersch midden in Spanje ontstaan is. Maar de verklaring van het H. Officie (13 Januari 1897) klonk heel juist toen die tekst echt verklaard werd in den zin der Vulgata, waarvan hij nu deel uitmaakt, namelijk als de uitdrukking der geopenbaarde waarheid. En zoo doet M. Mader wel met te verklaren dat de echtheid der Vulgata, verzekerd door het blijvend gebruik der Kerk, niet uitgesproken werd door het Concilie van Trente in den zin der vaste getrouwheid aan den grondtekst. Dit werk, klaar en bondig, zal de beste diensten bewijzen aan dezen, voor wie het overigens geschreven werd, de studenten in godgeleerdheid en de godgeleerden, die niet als specialisten op het bijbelgebied thuis behooren. Dr Franz Egger: Volstrekte en betrekkelijke waarheid der H. Schrift.Ga naar voetnoot(1) - Alle vooruitgang verwekt eene reactie. Het verschijnen van dit boek bewijst het eens te meer. Ge kunt omtrent raden dat dezen waartegen Mgr Egger ten velde trekt, de voormannen der katholieke beweging op Bijbelgebied zijn. Inderdaad 't zijn Pater Lagrange, O.P.Ga naar voetnoot(2), Pater de Hummelauer, S.J.Ga naar voetnoot(3), Dr Carl HolzheyGa naar voetnoot(4), Dr Norbert PetersGa naar voetnoot(5) en Pater Zanecchia, O.P.Ga naar voetnoot(6), juist degenen die op theoretisch gebied de gedachten dier katholieke beweging hebben uiteengezet. Het boek bevat twee deelen. Het eerste zet de nieuwe leer uiteen. Het bespreekt namelijk hetgeen de schrijver volstrekte en betrekkelijke waarheid in de Bijbelsche geschiedenis heet en de toepassing van het princiep der betrekkelijke waarheid op aanverwante wetenschappelijke takken en godsdienstige vraagstukken van het Oude en Nieuwe Testament, zooals de voorstanders dier nieuwe leer doen. In het tweede deel wordt de critiek aangaande die nieuwe leer gevoerd. Het handelt over de verhouding der nieuwe theorie tegenover de waarheid der H. Schrift, tegenover de goddelijke ingeving en tegenover de overlevering. | |
[pagina 77]
| |
Schrijver onderwerpt hetgeen hij een nieuwe theorie noemt, aan een dogmatisch en critisch onderzoek. En opdat iedereen wete wat hij door absolute en relatieve waarheid verstaat, legt Mgr Egger het zelf uit: ‘Door absolute waarheid, zoo schrijft hij blz. 7, verstaan we de waarheid eener propositie in haar zelve beschouwd; door relatieve waarheid integendeel, de waarheid der propositie in den zin door den schrijver verstaan.’ Daar zouden reeds vele belangrijke zaken op aan te merken vallen. Maar 't is er ons nu echter niet om te doen gansch het boek te doorloopen. Dat zou ons te ver leiden. Enkel weze, onder meer. gezegd dat de schrijver, jammer genoeg, een aanhoudende verwarring sticht in den loop dezer studie, tusschen openbaring en ingeving. En nochtans 't eene is 't andere niet, verre van daar! De openbaring is de bovennatuurlijke bekendmaking, 't zij door profeet of gewijden schrijver, 't zij op welke andere manier ook, eener nieuwe waarheid of kennis. En de goddelijke ingeving, we zagen zooeven waarin zij bestaat. De schrijver, wel is waar, tracht die aanwrijving van zich af te weren (blz. 295), welke men hem ten andere vroeger reeds bij 't verschijnen van zijn vlugschrift: ‘Freiere Bibelforschung’ opgeworpen had. Doch wat hij ook bewere, 't is een echte openbaring die hij vooropstelt, wanneer hij van den gewijden schrijver onder de werking der ingeving een hoogere profaankennis ('t zij der natuur, 't zij der geschiedenis) eischt, dan deze welke zijne tijdgenooten bezaten, om voor dwaling in ongewijde zaken gevrijwaard te blijven (bijv. blz. 233 en volg.) Dat voorbeeld stippen we slechts terloops aan. Op een ander verwijt nog, dat de schrijver ook wil voorkomen (blz. 378), willen we een oogenblik drukken. Het steunt, eilaas, gansch het boek door, op al te echten grond: De beredeneering over waarheid op Bijbelgebied voert hij uitsluitend van op de steile hoogten van onplooibare theorieën en hooge beginselen, zonder ooit van het hoogland der pure beschouwing tot in de vlakte op het practisch veld der feiten en toepassingen neer te dalen. Pater Lagrange antwoordde onlangs in de ‘Revue Biblique’ (April 1910) op de punten welke Mgr Egger in de ‘Méthode historique’ aangevallen of onderzocht heeft. 't Is spijtig om vaststellen, maar 't blijkt dat Mgr Egger den zin der woorden van Pater Lagrange ofwel slecht opgevat ofwel niet verstaan heeft. Dr Holzhey heeft reeds geantwoord in 't werkje dat hij onlangs in 't licht zond: Fünfundsiebzig Punkte zur Beantwortung der Frage: Absolute oder relative Wahrheit der hl. Schrift? | |
[pagina 78]
| |
(in 8o, 48 blz. München, 1909). 't Is goed doordacht en flink geschreven. Die terechtwijzingen, 't ware te wenschen, zullen de nevelen van alle misverstand tusschen Mgr Franz Egger en de katholieke schrijvers, waartegen hij het heeft, doen opklaren. Immers zijne gedachten staan zóó ver niet verwijderd van die zijner tegenstrevers, als op het eerste gezicht wel zou schijnen, wilde hij slechts op het terrein der feiten komen, dat voornamelijk in zake van Schriftuur nooit mag uit het oog verloren worden. P.A. Durand, S.J.: Bijbelcritiek.Ga naar voetnoot(1) - Het vorige werk had ons wel eenigszins in de donkerte van twist en geschil gebracht, en het stof, opgejaagd door den strijd, had ons misschien wel een stond 't gezicht der juiste waarheid belemmerd. Ook hebben wij er niet langer bij vertoefd. Met dit prachtig artikel, dat een gansche studie uitmaakt, treden we weer in de open lucht der kalme wetenschap en bezadigde redeneering terug. Het geeft een mooien kijk op hetgeen de algemeene studie des Bijbels tegenwoordig aanbelangt. P. Durand is gansch op de hoogte van het onderwerp dat hij behandelt. Ook is zijne bibliographie buitengewoon wel verzorgd. Zij legt van wege den schrijver een breede ervarenheid van kennis aan den dag, die de besluitselen der moderne wetenschap, daar waar zij zich als een voldongen feit voordoen, welwillend te gemoet treedt en aanvaardt. Die besluitselen heeft hij, zooals ze zich tegenwoordig aanbieden uit de Bijbel-wetenschap, zeer bepaald weten weer te geven. 't Artikel is dan ook best geschikt om dezen, die aan geen specialiteit op Bijbelgebied doet, op de hoogte te brengen. Achtereenvolgens wordt ons de geschiedenis der Bijbelcritiek, in gansch hare ontwikkeling, van haar ontstaan tot heden toe, ontvouwd. Daarna hebben we de critiek, toegepast op de Schriftuur: het voorwerp en de rol der critiek, de bepalingen en de handelwijze der critiek, evenals de middelen waarover ze beschikt. ‘Toegepast op den Bijbel, zoo wordt daar gezegd (blz. 781), is de critiek de methodische studie der wegen en middelen, waarvan God zich bediend heeft om met de menschen per schrift te onderhandelen. Al zijn de bijbelteksten door God ingegeven en aldus goddelijk, toch blijven ze historische oorkonden, op bepaalde plaatsen en tijden geschreven. in eene | |
[pagina 79]
| |
menschelijke taal opgesteld, zich onmiddellijk wendend tot menschen, die in velerlei zaken van ons verschilden, samengesteld volgens een juist-bepaald plan en einde, enz. Daarenboven, die teksten dateeren niet van gisteren; maar alvorens tot ons te komen, hebben ze vele eeuwen moeten overschrijden; evenals hunne samenstelling, heeft hunne bewaring hare geschiedenis. Welnu, de Bijbelcritiek is thans (zoo zegt P. Durand met Mgr Mignot) ‘een onderzoek dier teksten gevoerd bij het licht der nieuwere ontdekkingen met al de historische, wetenschappelijke, taalkundige en andere hulpmiddelen te onzer beschikking gesteld door den aanhoudenden vooruitgang der hedendaagsche geleerdheid.’ Het derde deel, misschien wel 't belangrijkste, handelt over de literarische critiek der gewijde Boeken. De echtheid, de literarische aard der boeken van de H. Schrift, de bronnen, de aanhalingen en herhalingen in dezelve voorkomend, worden er besproken. Overal erkent P. Durand aan de critiek de plaats waarop ze hier recht heeft. Zoo schrijft hij zeer juist: ‘De tevolgen-regels om critisch te bepalen aan welken schrijver een boek des Bijbels behoort toegeschreven te worden, verschillen geenszins van deze die men volgt als er spraak is van profane boeken. Zoo de kerkelijke overheid soms in die vragen tusschenkomt, doet zij dit in naam der godsdienstige zending die haar van God komt; de wetenschappelijke waarborgen waarmede zij zich omkleedt, kunnen wel de voorzichtigheid langs haren kant schikken, en aan hare beslissing een gezag van menschelijke orde schenken, maar zij maken er de eigenlijke waarde, noch het bepalend karakter niet van uit.’ (blz. 794). Het vierde deel, dat eigenlijk in den specifieken zin is van het ‘Dictionnaire Apologétique’, handelt over de Bijbelcritiek en de Apologetiek. Overlevering en critiek, critieken en vooroordeelen, dogmatische vooringenomendheid, Kerk en critiek vormen de hoofdstukken die er achtereenvolgens in oogenschouw genomen worden. Zeer juist duidt ons de schrijver de verschillende stellingen der rationalistische critiek tegenover de H. Schrift aan, van dewelke Renan reeds schreef: ‘dat het in de natuur der critiek zelve ligt het bovennatuurlijke te loochenen.’ Terzelfdertijd toont hij ons hoe de katholieke geleerde zich houdt ten opzichte der wetenschap bijzonder op Bijbelgebied: ‘'t Is waar dat de katholieke geleerde aanhoudend geneigd blijft zijne toestemming aan elk besluit tegenstrijdig met het dogma te weigeren, dan zelfs wanneer dat besluit regelmatig schijnt verkregen te zijn volgens de eigene methode eener weten | |
[pagina 80]
| |
schap. Edoch die geestesstemming vermindert metterdaad geenszins zijne wetenschappelijkheid. Immers die onafhankelijkheid heeft ook hare grenzen, deze namelijk welke de hemreeds-bekende waarheid afbakent, van waar die kennis hem ook moge gekomen zijn.’ ‘'t Is misschien niet onnuttig, zoo voegt hij er bij (blz. 812) te doen opmerken dat er hier nog een verschil bestaat tusschen den geloovige en den ongeloovige. Deze neemt, alvorens de oorkonden te critiseeren, uitdrukkelijk stand tegen het bovennatuurlijke. De laatste daarentegen kan zich met eene ontkennende stelling vergenoegen: hij ziet er geene onmogelijkheid in dat God rechtstreeks in de zaken der wereld tusschenkome. Heeft Hij het in der waarheid gedaan? Dat zullen de oorkonden moeten zeggen.’ Die studie sluit met deze kenmerkende woorden: ‘De houding der Kerk, te midden der Bijbel-geschillen, werd altijd ingegeven door eene wijze bezadigdheid; haar ideaal bestaat hierin: den vooruitgang aan de zekerheid der leering te paren.’ De feiten, zooals P. Durand het aantoont, zijn daar om dat gezegde te staven en te toonen dat de Kerk op Bijbelgebied nooit ten achtere gebleven is. Zoo bewijzen de commentaren van Jansenius, Maldonat, Ribera en D. Calmet (uit de 17e en 18e eeuw) nog heden meer dienst aan de protestantsche exegeten dan deze van Calvijn en Grotius, die onder de beste der protestantsche te rekenen zijn. H. Lesêtre: De Bijbel-Commissie.Ga naar voetnoot(1) - Zooeven hoorden we P. Durand spreken over de beslissingen, die de Kerk soms uitbrengt aangaande de echtheid der boeken des Bijbels. In de laatste afleveringen van de ‘Revue pratique d'Apologétique’ toonde ons juist M. Lesêtre de waarde der beslissingen van de Bijbel-Commissie. Den 30sten Juni 1909 verschenen de bekende bepalingen der Roomsche Bijbel-Commissie over het historisch karakter der drie eerste hoofdstukken der Genesis.Ga naar voetnoot(2) Eerst en vooral, welk gezag erkent de Kerk zelf aan die Commissie? Ze werd ingesteld door Leo XIII den 30sten October 1902. Maar over haar gezag tegenover de exegeten werd alsdan niets bepaald. Pius X, in zijn Motu proprio van 18 November 1907 nam die taak op zich en verklaarde dat ze hetzelfde gezag geniet als de reeds bestaande Congregatiën. | |
[pagina 81]
| |
Op de vraag dus: welke waarde dient er gehecht te worden aan de uitspraken der Bijbel-Commissie? geeft de schrijver dit antwoord: Zij kunnen hervormd, bijgevolg gewijzigd worden, zoo de vooruitgang der Bijbelstudiën het eischt. Intusschentijd, komen zij van een bevoegde overheid, wier licht en macht onloochenbaar zijn; zij hebben dus recht op den eerbied en de instemming van al de katholieken. De overige artikels over ‘La Commission biblique: l'historicité des trois premiers chapitres de la Genèse’, geven een commentaar op de bijzondere uitspraken der Commissie dienaangaande, doch blijven voor 't oogenblik voor ons van minder belang. Een enkel woord ervan willen we toch aanstippen (blz. 839): ‘Het mosaïsch verhaal der schepping bestaat uit twee zeer verscheidene bestanddeelen: het cosmogonisch bestanddeel en het theologisch bestanddeel. Tegenwoordig erkent men aan het eerste dezer bestanddeelen de wetenschappelijke waarde niet meer, die men er vroeger aan hechtte.’ Voor iemand welke die woorden goed begrijpt, kan daar veel in besloten liggen. * * *
Hier hebben we twee degelijke studiën over de Canon des Bijbels, anders gezegd: de lijst der ingegeven Boeken der H. Schrift. Dr Ludw. Dennefeld: De Canon van het Oud Testament der Antiochenische School.Ga naar voetnoot(1) - Deze eerste studie, die de vierde aflevering van het veertiende deel der zoo verdienstelijke ‘Biblische Studien’ uitmaakt, bestudeert den Canon van het Oude Testament bij de H. Vaders en de schrijvers die tot de school van Antiochië behooren. Achtereenvolgens wordt een critisch onderzoek ingesteld aangaande de denkwijze der verschillende vertegenwoordigers dezer School, zooals Luciaan, Johannes Chrysostomus, Theodoor van Mopsuestion enz. Daar kan niet geloochend worden dat het een hoogst-belangrijke bijdrage is tot een hoogst-belangrijk onderwerp. Inderdaad in de Antiochenische School putte de H. Hieronymus zijne gedachten aangaande de deutero-canonische Boeken, die in 't begin der vijfde eeuw, toen de Westersche Kerk het vreedzaam bezit van haar Canon genoot, als een onverwachts-opstekende wind boven een kalm water, dit kalm bezit kwam storen. | |
[pagina 82]
| |
Het besluit des schrijvers luidt aldus: De Canon van het Oud Testament der Antiochenische School omvatte op gelijke wijze de proto-canonische en de deutero-canonische boeken, evenals het derde Boek der Macchabeërs en het derde boek van Esdras. Theodoor van Mopsuestia alleen maakt een opmerkenswaardige uitzondering. Edoch, zooals Dr Hennefeld te recht doet opmerken, zijn gedachten over den Canon zijn zeer eigenaardig en buitengewoon. Het opschrift dezer studie zegt dat het een gekroond prijs-schrift is. Dat verwondert geenszins dezen die dit degelijk werk leest. M. Jugie: Geschiedenis van den Canon van het Oude Testament in de Grieksche en de Russische Kerk.Ga naar voetnoot(1) - Deze studie evenals de vorige, maakt deel uit van eene verzameling, of beter gezegd, zij opent de reeks ‘Etudes de théologie orientale’, die te oordeelen naar dit eerste boek, zeer belanglijk en wetenschappelijk schijnt te zullen wezen. In deze historische studie toont P. Jugie hoe de Grieksche en Russische Kerk van den weg hunner vroegere overlevering afgedwaald zijn. Hij doorloopt gansch de geschiedenis der Oostersche Kerk om de verschillende meeningen en voornamelijk de eigenaardige houdingen dezer zelf-hoofdige kerken tegenover den Canon der ingegeven Boeken van het Oude Testamen in het licht te stellen. Feitelijk zou het Concilie in Trullo, ten jare 692, volgens P. Jugie, aan de Grieken een bepaalden kataloog geschonken hebben. Zeer belangrijke feiten deelt de schrijver ons ook mede over de houding der Russische Kerk tegenover den Canon. 't Was de ‘Revue biblique’, die in een merkwaardig artikel van M. DomkrovskiGa naar voetnoot(2) metterdaad de aandacht der Westersche Kerk trok op de echte houding der Russische Kerk tegenover de ingegeven Boeken van 't Oude Testament. P. Jugie merkt dat zelf op. Hij heeft het onderzoek desaangaande dieper gedreven en kostbare ophelderingen in zijne studie aan den dag gebracht. Een der niet minst-belangwekkende is dit geestig feit dat sommige moderne Russische geleerden, die in de liberale hoogescholen van Duitschland een zekere protestantsche kleur gekregen hebben en zich op den Canon van Esdras en der Oude Joodsche Synagoge beroepen om den Canon der katholieke | |
[pagina 83]
| |
Kerk in twijfel te trekken. 't Is bijna alsof zij in die Duitsche Universiteiten den eerbied voor die Joodsche kerk en hare overlevering geleerd hadden! Alhoewel aangaande sommige bijzonderheden eenige nadere bemerkingen kunnen gemaakt worden, schaadt zulks toch in geener mate aan de degelijkheid en de waarde dezer bijdrage tot de geschiedenis van den Canon.
* * *
II. Salomon Reinach: Orpheus.Ga naar voetnoot(1) - Dat boek, bij 't lezen, rammelt als een oorlogstuig. En dat is het inderdaad ook. Eigenlijk zou het een kalm-objectieve uiteenzetting der verschillende godsdiensten moeten wezen. Feitelijk is het een vijandige aanval tegen de katholieke Kerk. De nieuwere gegevens der wetenschap, waarachter ook de oude versleten keten sleept van al de afgezaagde opwerpingen over inquisitie, simonie, enz. tegen de Kerk, worden gebruikt om te bewijzen dat de godsdienst zijnen tijd gehad heeft en dat van een nieuwen godsdienst - dezen der maatschappelijke plicht - het eerste morgen-stralen aanbreekt. De woorden van Lucanus, die als motto het boek inleiden: ‘Veniet felicior aetas’, zijn er het verleidend symbool van: de dageraad van een nieuw leven ontwaakt! ‘Orpheus’ wil den weg daarhenen afbakenen. 't Werk omvat twee deelen: het eerste gewijd aan de oudere en vreemde godsdiensten; het tweede (bij de 400 bladzijden) handelend over den godsdienst der Israëlieten en over het christendom. De bespreking van dit boek vindt dus hier ook hare plaats, des te meer daar het overal opschudding - misschien wel als van een voorbijgaanden rukwind zonder verder gevolg - heeft teweeg gebracht. M. Reinach handelt eerst over den godsdienst in 't algegemeen, dien hij bepaalt: ‘un ensemble de scrupules qui font obstacle au libre exercice de nos facultés’ (blz. 4). Voor wie eenigszins vertrouwd is met godsdiensten-geschiedenis, blijkt het weldra dat het totemisme hier ten grondslag ligt. Inderdaad het totemisme, waar men, ongelukkig genoeg, zooveel misbruik van gemaakt heeft tot uitlegging van het ontstaan der godsdiensten - zooals 't hier eenmaal te meer het geval wordt - bestaat in 't geloof aan een familieband, die een menschengroep met een planten- of dierengeslacht, of met een bepaalde groep | |
[pagina 84]
| |
voorwerpen vereenigt en waarvan die menschenstam den naam draagt. In 't godsdienstig en maatschappelijk leven wordt dit geloof vertolkt door bepaalde godsdienstige en sociale gebruiken. Welnu die ‘scrupules’ van daareven noemt M. Reinach tabou's. En de tabou is een erfenis overgeleverd door het dier aan den mensch; zooals bijv. de rouw-gebruiken op de feesten der dooden bij de Grieken en andere volkeren, of de instinctmatige eerbied voor 't bloed van den stam. Zoo keeren we tot de natuur en het ontstaan van den godsdienst terug, die dus eigenlijk eene samenvatting van bijgeloovigheden is, den verstandelijken mensch uit zijn vroegere evolutie bijgebleven. Voeg daarbij het animisme - de leering volgens dewelke de eerste mensch meent dat al de wezens die hem omringen, evenals hij, bezield zijn - waaruit bijgeloof en vrees ontspruiten, en het ontstaan van den godsdienst, van allen godsdienst is klaar. Elders treedt ook de tooverkunst (blz. 20) als factor van den godsdienst op. Ongelukkiglijk legt het animisme en bijzonder het totemisme, zooals de geleerden het thans aan 't eens worden zijn, het ontstaan der godsdiensten niet uit. Het laatste Congres voor godsdiensten-geschiedenis te Oxford heeft het eens te meer bewezen. Daarbij, zooals P. Lagrange zeer wel opmerkt in de ‘Revue biblique’, 1910 (blz. 192): ‘de wilde eerbiedigt een tabou uit bijgeloovige vrees, ja; maar juist omdat hij voorzichtig oordeelt zich niet bloot te stellen aan een bovennatuurlijk gevaar.’ De schrijver van ‘Orpheus’ vindt er behagen in, in zijn overzicht der vreemde godsdiensten - dat menige wetenschappelijke onjuistheid bevat - verschillende gebruiken of overleveringen in betrekking te stellen met 't zij Israëlitische, 't zij christene gebruiken of gewoonten, ja leeringen. 't Beste deel van den zoogezegden geopenbaarden godsdienst zou uit die vreemde godsdiensten naar den godsdienst van 't Oude of Nieuwe Testament overgewaaid zijn, ofwel zijn uitlegging vinden in totemisme en andere bijgeloovige gebruiken. Zoo zou God slechts letterdiefte gepleegd hebben tegenover Hammurabi, den ouden Babylonischen koning, indien Hij het Wetboek aan Mozes heeft ingegeven! Alsof God niet kon ingegeven hebben aan den gewijden schrijver eenige der wetten samen te stellen, die reeds ten tijde van Hammurabi in Babylon in omloop waren. Vinden we niet eenigszins 't zelfde terug, wanneer God den schrijver van de boeken der Macchabeërs ingeeft en deze de geschiedboeken van Jason van Cyrenen verkort? M. Reinach heeft dus ofwel de theorie der goddelijke | |
[pagina 85]
| |
ingeving niet begrepen, ofwel belet hem zijn gansch bijzondere geestesgesteltenis tegenover al wat 't zij geopenbaarden godsdienst, 't zij christen Kerk slechts ruikt, de waarheid in hare juiste omvatting te begrijpen. Misschien ook wel de beide. En dat is nu slechts één voorbeeld tusschen menigen. M. Gabriel Monod zelf deed in de ‘Revue historique’, 1909 (blz. 303) opmerken: ‘Zoo wij M. Reinach stap voor stap moesten volgen, zouden we dikwijls, in het deel van zijn boek betreffende het christendom, plaatsen aan te stippen hebben, waar het ons zeker schijnt dat vooringenomenheid hem gebracht heeft tot het misvormen der feiten.’ Alles ten laatste draait op de Kerk of den godsdienst af. Zij is de groote plichtige: tegen haar moet men ten strijde. Aldus schrijft hij blz. 256: ‘'t Is voornamelijk na de zegepraal van het christendom, dat men de rampen en verwoestingen aanschouwd heeft, door het godsdienstig exclusivisme verwekt.’ Dat wil nu niet zeggen dat ‘Orpheus’ van alle wetenschappelijke waarde ontbloot gaat. Verre van daar. Verschillende goede overzichten en juiste kijken op sommige godsdiensten vindt men er in weder. Maar 't valt wel te vreezen dat het gezag van M. Reinach als geleerde niet één trap hooger in de glorie zal gestegen zijn door het schrijven van dit boek, dat meer het uitzicht heeft van een schotschrift. Integendeel! De schrijver stond tot hiertoe gunstig gekend als oudheidkundige. Wie weet of zijne waarde voortaan niet min of meer gevaar gaat loopen in de wetenschappelijke wereld. Evenzoo heeft Haeckel, door denzelfden geest geleid, in Duitschland de achting in de oogen der Duitsche geleerden verloren... Conrad Alberti: De weg der menschheid. Van Osiris tot Paulus.Ga naar voetnoot(1) - Het opschrift van dat boek heeft den klank en den zin van een symbool. En zoo is het ook. Het wil de lange wegen schetsen, die de menschheid langs de onafzienbare baan der eeuwen in 't godsdienstig denken heeft afgelegd, van toen ze uit de donkerte der eerste tijden in 't licht der geschiedenis verscheen, tot de huidige beschaving toe. Het gansche werk verschijnt in meerdere deelen. Dit eerste deel handelt over de vervlogen eeuwen, toen Egyptenaren, Babyloniërs, Assyriërs, Indische en Perzische volkeren, Hebreeuwen, enz. nog leefden. Het tracht dus eigenlijk voor het | |
[pagina 86]
| |
groote publiek een inzicht te schenken in de geschiedenis der wereld, vooral toch in den ethischen ontwikkelingsgang van den menschelijken geest. Daarom geeft het een overzicht van de geschiedenis der verschillende volkeren en wel voornamelijk van hunne godsdiensten. 't Bevat dan ook een vrij-langen kijk op den godsdienst van Israël. Het zal dus niet zonder belang wezen daar een woord over te reppen, des te meer dewijl het boek voor 't lezende volk van Nederland bestemd is en op een groot publiek aanspraak maakt. Schrijver heeft willen vermijden - hij zegt het althans - aan de gevoelens zijner lezers op godsdienstig of zedelijk gebied aanstoot te geven. Daarom is zijn werk in 't algemeen objectief. Het treft nochtans hoe hij een zekere - misschien wel onwillekeurige - neiging toont het christendom met andere godsdiensten in betrekking te brengen. Voor den Parsen en Indischen godsdienst is zulks bijzonder opmerkelijk. Sommige bijzonderheden zouden ook wellicht tot verdere betwisting gelegenheid geven. Maar waar we zoo onvoorwaardelijk niet meer met den schrijver instemmen is bij zijne uiteenzetting van Israël's godsdienst. Zóó opent hij de geschiedenis ervan: ‘Zeer verlichte godgeleerden en wetenschappelijke mannen [hebben zich] nog niet geheel van de teleologische beschouwing kunnen losmaken, dat de verschijning van Christus niet alleen een wonderlijken ommekeer in den loop der wereldgeschiedenis van den geest gebracht heeft, maar zelfs, dat die gebeurtenis een door hoogere machten gewilde en voorbestemd was om een keerpunt teweeg te brengen in de geschiedenis van het denken en leven.’ Dat is de eerste, tusschen meer, der zinsneden die ons bij 't lezen onder de oogen vielen, en ons inlicht over de natuur van den Joodschen godsdienst volgens de opvatting van M. Alberti. 't Schijnt klaar dat deze godsdienst voor hem geen hooger innerlijk beginsel bezit dan 't is gelijk welke godsdienst. Ook stapt hij met te zekeren tred in 't spoor door Wellhausen, Kuenen en andere rationalisten gebaand. Men kan nochtans - we zagen het reeds en zullen het verder nog zien - de critiek op de heilige boeken van Israël's geopenbaarden godsdienst toepassen, zonder daarom tot de radikale besluiten dezen laatsten over te slaan. Dr Hermann Schneider: De ontwikkeling van den Jahveh-godsdienst en de Moses-legenden in Israël en Juda.Ga naar voetnoot(1) - M.H. Schneider, | |
[pagina 87]
| |
privat-docent in wijsbegeerte te Leipzig, wil de ontwikkeling der geschiedenis van Israëls'godsdienst schrijven en van het Babylonisch heldendicht van Gilgames. 't Is het eerste dat ons hier eigenlijk aanbelangt. De geschiedkundige boeken van 't Oude Testament, zoo meent hij, bevatten eigenlijk geene historie, maar wel bepaald eene wijsbegeerte dezer historie. Die wijsbegeerte wil de schrijver uiteenzetten volgens de moderne opvattingen, die voor hem de hegeliaansche ontwikkelings-begrippen vertegenwoordigen. Dat is nu al geen waarborg voor wetenschappelijke studie. Uit Arabië, het vaderland der semitische geslachten, hebben vier achtereenvolgende volksverhuizingen het oudere Azië overstroomd. Met eene dezer - de Cananeesche - staan twee stammen, van Jacob-el (Jacob-god) en Jozef-el verwant. De eerste, deze die den afgod Jacob aanbad, vestigde zich bij Bethel. Die stad werd op zekeren keer door den stam van Jacob-el overweldigd en zoo werd Bethel de eere-plaats van den afgod. Allengskens kreeg deze een eeredienst en priesters, die nu ‘zonen van Jacob’ genoemd werden. 't Zelfde gebeurde voor den stam van Jozef-el. Die vestigde zich bij Sichem, overmeesterde die stad en nu werd de afgod Jozef daar vereerd. Een andere stam, die den afgod Israël - waarschijnlijk onder den vorm van eenen steen vereerde - sloeg zijne tenten op in de nabijheid van Silo. Deze stam moet tot de horden behoord hebben, welke de Egyptische oorkonden aanduiden onder den naam van ‘Chabiri.’ Diezelfde monumenten spreken van een stam van Isirel (Israël), waartegen een der Egyptische koningen in de 12e eeuw v. Chr. in Palaestina te kampen had. Die Isirel overweldigden Silo, maakten er het heiligdom van hunnen god Israël van. Dat heiligdom ook ontwikkelde zich tot een godsdienstige inrichting en hun afgod die eerst een steen was, werd eenmaal de ‘ark des verbonds.’ Een vierde stam, evenals die van Israël, tot de groote Aramaïsche volksverhuizing behoorend, vestigde zich nabij Jerusalem. 't Was de stam van Juda (Jahudi) hebbende Jahu tot afgod. Die horde, onder 't geleide van David, maakte zich meester van Jerusalem. Daar nu ontwikkelde zich ook, onder den drang des tijds en des vooruitgangs, de volledige eeredienst van Jahu. | |
[pagina 88]
| |
Uit die vier stammen werd het Hebreeuwsche volk en zijn godsdienst geboren. Politische omstandigheden vooral deden den afgod Jahu en zijn stam tot overwinnaars op de overigen opgroeien. Onder den invloed der latere profeten bloeide die eeredienst van Jahu tot den meer zuiveren godsdienst van Jahveh, den God der Joden op. De Wet der Hebreeuwen, nu in de boeken van 't Oude Testament neergeschreven, werd eerst ten tijde van 't Babylonisch ballingschap vervaardigd en na den terugkeer afgekondigd. 't Was de laatste vereenzelviging van al die vreemde opvattingen en overleveringen bij de Israëlieten vertegenwoordigd. M.H. Schneider is doctor in geneeskunde en wijsbegeerte. Hij schreef ook wel eens over de betrekkingen tusschen de wijsbegeerte van Gassendi en die van Descartes. Ook nog o.a. over ‘Goethes naturphilosofische Leitgedanken.’ Dat doet ons best verstaan hoe de schrijver op een gebied buiten zijn vak, zooals godsdienst-geschiedenis van Israël, zóó aan 't fantaseeren gegaan is. Want echte fantasie is die opbouwing, welke meer dan eens de onbevoegdheid des schrijvers verraadt. D.D. Eerdmans: Studiën over het Oud Testament.Ga naar voetnoot(1) - Met het werk van M. Eerdmans, hoogleeraar te Leiden, komen we reeds meer tot werkelijkheid der geschiedenis terug. Dat wil nu wel niet zeggen dat wij hier gaande-weg met de traditie meestappen. Neen, schrijver staat nog ver van de historische overlevering verwijderd, zooals de Bijbel ze weergeeft. Tot hiertoe hadden de critieken verschillende bronnen onderscheiden in de samenstelling der zoogenaamde Mozesboeken en meer bepaald - dewijl het hier dit boek bizonder aanbelangt - in de Genesis, namelijk volgens het verschillend gebruik der godsnamen Jahveh en Elohim, o.a. in Jahvist, Elohist, Priester-codex. M. Eerdmans verwerpt die tot hiertoe aangenomen hypothese. Volgens hem zou het boek der Genesis eene samenvatting uitmaken van verscheidene legenden, die volgens hunne min of meer veel-godische gehalte in vier reeksen zouden te rangschikken zijn. In de eerste reeks nemen de legenden plaats van echt-veel-godischen aard, die Jahveh niet kennen. De tweede reeks omvat de legenden die Jahveh kennen als afgod van een bijzonder volk en ook wel van Elohim spreken. Tot de derde behooren deze legenden, die eigenlijk eerst veel-godisch waren, maar | |
[pagina 89]
| |
later op Jahveh, als eenigen god werden overgedragen. De vierde begrijpt menig bijvoegsel van lateren tijd en jongere hand. Dit werden de bouwstoffen der verhalen in de Genesis. Een dubbele verzameling werd er uit opgebouwd. De eerste staat rondom het woord ‘Jakob’, dat in die verhalen voorkomt, geschaard. Jahveh wordt er als een bijzondere god aanschouwd. De tweede verzameling spreekt over ‘Israël’ en deze ook is veel-godisch. Later slechts werden ze beiden door een één-godischen schrijver ineengesmolten tot een geheel. Maar de laatste hand werd na het ballingschap slechts aan de Genesis gelegd. Daaruit besluit M. Eerdmans in zijn tweede studie - en 't is hier dat hij meer tot de werkelijkheid der geschiedenis nadert - dat de oude patriarchen geen vervallen goden zijn. Dat de legenden die over hen handelen, geen mythologische verhalen uitmaken en ten laatste, dat zij geene overdracht zijn der geschiedenis uit den tijd der koningen in het verre verleden. Hierin ligt het echt critisch belang van zijn werk en breekt hij met de rationalistische school af. Ed. Meyer immers had vroeger beweerd dat de oude aartvaders metterdaad goden zouden geweest zijn - we hebben er zelfs nog een weerklank van gehoord zoo aanstonds bij M. Schneider. Voor anderen, zooals Winckler, Jensen, Jeremias, waren de patriarchale verhalen slechts mythologische legenden; terwijl Wellhausen en zijne school staan hielden dat die verhalen slechts eene weerkaatsing waren in 't verleden van feiten uit den koningstijd. Er lag dus belang in die nieuwere, meer objectieve these van den Hollandschen professor aangaande Israël's oudere geschiedenis, aan te halen. Zij schijnt eene kentering te wezen van den vloed der rationalische strooming naar meer objectieve gevolgtrekkingen. P.A. Condamin, S.J.: Babylon en de Bijbel.Ga naar voetnoot(1) - Met dit artikel, dat metterdaad een heele verhandeling uitmaakt, treden we weer in de werkelijkheid der geschiedenis terug. 't Is een echt overzicht van Israël's gewijde geschiedenis dat ons hier gegeven wordt. Na eenige voorafgaande bepalingen, worden achtereenvolgens het ontstaan, de tijdrekening, de geschiedenis, de wetgeving, de godsdienst en zedeleer der Hebreeuwen voor onze oogen, in 't licht der assyro-babylonische ontdekkingen ontrold. | |
[pagina 90]
| |
In 1902 had Friedrich Delitzsch zijn vermaard ‘Babel und Bibel’ de wereld ingezonden. 't Verwekte een echt opschudding, een Kampf - zoo wat een Kulturkampf in zijnen aard - om Babel und Bibel. De Israëlieten, een zwervend volk zonder hoogere ontwikkeling, volgens de gegevens der vroegste geschiedenis, zouden 't beste deel hunner wet en godsdienstige gedachten aan Babylon ontleend hebben. P. Condamin stelt ook den Bijbel in betrekking met Babel op die verschillende terreinen, maar om aan te toonen in hoever er een verband zou kunnen bestaan tusschen sommige bijzondere gegevens en wat licht de assyro-babylonische ontdekkingen op de algemeene ontwikkelingsgeschiedenis van Israël werpen. 't Is dan ook van belang de gevolgtrekkingen zijner studie aan te halen. ‘De geschiedenis van Israël werd in voornaamste trekken op belangwekkende wijze door de assyrische ontdekkingen verzekerd.’ - ‘De geschiedenis van het Oude Testament in plaats van eenzaam, als hangend tusschen hemel en aarde voor onze blikken te verschijnen, is in betrekking gebrachtmet deze der naburige volkeren. Dat bleek ook niet te haren onrechte te zijn: haar menschelijk karakter werd wonderlijk opgeklaard en haar goddelijk karakter beter in 't licht gesteld; zij blijft nog steeds de gewijde geschiedenis. Men heeft niets verloren bij het onderwijs over het ingegeven boek, met eene dagteekening, steunend op valsche verklaringen te laten varen, om de meer zekere en beter overeenkomende datums der assyrische tijdrekening aan te nemen. ‘Wanneer er van ontleeningen en invloed gesproken wordt, mag men nooit uit het oog verliezen, zooals het - al te jammer - zoovele geschiedschrijvers der godsdiensten doen, de tegenstelling, het grond-verschil. Elk echt grond-verschil verdwijnt voor dezen die het bovennatuurlijk karakter van den godsdienst des Ouden Testaments niet aanneemt. Voor dezen zelf der rationalistische geschiedschrijvers, die den voorrang in zake godsdienst aan Israël toekennen en in dit volk het eenige waarlijk-één-godisch volk der oudheid erkennen, komt dit verschijnsel slechts voort uit een bijzonderen geestestoestand en een gelukkigere ontwikkeling onder heel gunstige omstandigheden. De geloovigen daarentegen op de vraag: ‘Waarin bestaat het voorrecht van den Jood op den heiden?’ antwoorden met Paulus: ‘Dat voorrecht is op alle wijzen groot: eerst en vooral werden aan hem de godsspraken toevertrouwd (Rom. III-1. 2). De bovennatuurlijke openbaring, waarmede de profeten bevoorrecht werden, doen een afgrond oprijzen tusschen hunne uitspraken en dezen der heidenen. | |
[pagina 91]
| |
Door de goddelijke mededeelingen verlicht, hebben de profeten van Jahveh's godsdienst tooverkunst en bijgeloof, schandelijke gebruiken en moord, bij de naburige volkeren in eere, verwijderd; den één-godischen godsdienst hebben zij zuiver bewaard en aanhoudend hebben zij hem ontwikkeld en verheven. Daardoor staat deze godsdienst onvergelijkelijk boven al de anderen van dien tijd verheven: en er is hier geen sprake van verschil naar hoogeren graad, dat nieuwe ontdekkingen zullen kunnen uitwisschen of verminderen, maar een verschil volgens orde, een ware overtreffing die juist hieruit voortvloeit, dat de godsdienst van Israël een geopenbaarde godsdienst, van bovennatuurlijke orde is.’ P.A. van Rooy, O.P. ('t Vervolgt.) |
|