| |
| |
| |
De onweerbaren
Een verhaal uit het leven der Speldenwerksters
III
- ‘Jules’, sprak de kanunnik die, na de vespers, even de kade was opgewandeld, ‘nu moet ge eens met me meê!’ Verwonderd bekeek de schilder zijn ouden oom. Wat een geestdrift in zijne oogen, wat eene trilling in zijne stem!
Samen gingen zij.
Het was een zonnige zomernamiddag en in de lekkere luwte die uit den blauwen hemel kwam, scheen de priester wel tien jaar verjongd nu hij van zijne idealen sprak. Wat zoolang in hem kiemde ging weldra tot een heerlijken oogst gedijen; wat hij, taai en doordrijvend, in stilte bewerkte, zou weldra in verwezenlijking gaan.
Buiten drukte van menschen die met andere plannen in het hoofd liepen, kwamen zij aan den uithoek der stad in de stille, vredige Begijnhofwijk. Zes, zeven straten kronkelden er rondom het moederhuis, propere straten waar al de gekartelde puntgeveltjes oudachtig tegen malkander aanleunden en elkaar geleken als vele leden uit eenzelfde gezin.
Oom en neef slenterden, omvangen door de ingetogenheid van de wijk. De gordijntjes hingen er zoo netjes geplooid en bescheiden achter de groene raampjes; de lage deurtjes, met klopper en kijkgat, kirden soms open om een witgekapt begijntje uit te laten.
Voor zulk eene woning, in een hoek vlak bij de kerk, bleef de kanunnik staan. Boven den ingang prijkte in eene nis het beeld van den Zoon Gods, en in een wimpel met stijve plooien stonden de woorden: Int vierigh herte Christi geschilderd. Geheimzinnig haalde de oude priester
| |
| |
een sleutel uit den zak, deed de deur open en wenkte zijn neef hem voor te gaan. Zij traden in een ruim, helder vertrek met gewitkalkte muren; op den schoorsteen hing een groot Christusbeeld en daaronder eene lijst met een reglement. Eene tafel stond midden in de kamer, twaalf stoeltjes errond en evenveel leundertjes waaraan een kantkussen hing. Alles zag er zoo keurig en stemmig uit dat patrones Sinte Kathelijne, die, op haar wieltje geleund, terneerblikte, er van louter genot scheen om te glimlachen.
- ‘Zie, Jules’, zeide de kanunnik, die pret had in de verbazing van zijn neef, ‘dit is nu de eerste bot van mijn plan, de kern mijner onderneming, de kantschool. Heel in stilte heb ik twaalf vlijtige kinderen uit de buurt saamgebracht, en, te beginnen van toekomende week, zullen de lessen aanvangen onder de leiding van eene leermeesteres, die ik met zorg heb uitgekozen. Met deze twaalf kinderen, de eerste twaalf aposteltjes mijner leer, wil ik eene proef nemen om te zien wat de uitslag zal worden van deze mijne poging. Slaagt zij, en dienaangaande heb ik geen den minsten twijfel, dan maken wij propaganda op groote schaal; ik loop de rijke burgerhuizen af met kantstalen, houd voordrachten over het kunstbedrijf, schrijf er over in bladen en tijdschriften,... ik zie mijn droom reeds verwerkelijkt. Anderen zullen nadoen wat ik heb voorgeleerd en de tijd is aanstaande waarop, in iedere huiskamer, moeder en dochter zullen gebogen zitten over haar kantkussen!’
Hij stond, hoog in het volle daglicht, als een profeet; zijne stem trilde door de ruime kamer, jong vuur blonk in zijn oog en zijne handen schreven groote gebaren in de ijlte. Jules had eene reeks aanmerkingen op de lippen; hij hield ze echter in, daar hij niet wilde blazen op de gulden begoocheling welke hem eene glinsterende zeepbel toescheen.
- ‘Zoo had ik mij steeds een vredig huizeken uitgedacht’, ging de kanunnik voort. ‘De kunstsmaak, die schuilt in menige onontbolsterde volksziel, zal er zich ontwikkelen als een schoone roos, edel en rijk, zonder pralerigheid. Hier geen druk verkeer, geene luidruchtige venters, geen geschok van karren en wagens. Kunt gij u voorstellen
| |
| |
dat, midden dezen vrede, in de schaduw van Gods tabernakel, de oogen der kinderen zich niet gewennen aan de mooiheid der ruitjes, door hunne teere vingeren geweven en versierd met alle slag van aardige bloempjes?... Zoodra het ledig kwam heb ik het dan ook aangeworven als zijnde tot mijn doel voorbeschikt’.
Groot gelijk had hij daarbij gehad, meende de schilder. Stemmiger hoekje had hij zelden aangetroffen en stellig, een kalm gemoed zag met klaarder oog dan een arbeider in dampige, vieze lucht....
Terwijl zij buitengingen had hij alweer eene aanmerking op de tong; hij bepaalde er zich echter bij met een fijn glimlachje te zeggen: ‘Intusschen zal de tijd leeren. Tijd baart weleens rozen!’
De oude priester legde die spreuk op zijn best uit. Volzalig borg hij den huissleutel in den zak en badend in lucht en zonneschijn nam hij de woning van voet tot vorst nog eens welgevallig op.
Om aan het gesprek eene andere wending te geven, begon de kunstenaar van zijn schilderij te praten. Het doek wachtte nog alleen op enkele definitieve penseelstreken en de kanunnik drukte er terecht zijne verbazing over uit dat zijn neef er geen komaf meê maakte. Er was toch niets dat hem belemmerde? Hoewel zonder bijbedoeling uitgesproken, joeg die vraag een blos over Jules' wangen en, met een stortvloed van overbodige woorden, trachtte hij den kanunnik eene verklaring van het achterstal te geven. Samen kuierden zij terug tot de woning van Sofietje die, zooals telkens wanneer Jules niet kwam, in het portaaltje te speldenwerken zat.
- ‘He, mijnheer de kanunnik’, berispte ze zacht; ‘ik mocht wel op u verstoord zijn!... Hoezeer gij het ook gedoken hield, nu weet ik het toch. Alles lekt uit; de menschen loopen immers niet in zakken!’
Half ontstemd vermoedde de kanunnik het onweertje dat in aantocht was; hij was vandaag echter te gelukkig om zich om praatjes boos te maken: ‘Welnu, laat eens hooren, wat weet ge zooal?’ veinsde hij.
Meteen kwam er strakheid over mekens gezicht en naarmate zij, zich opwindend, voortsprak, zwollen de dunne pezen in haar halsje.
| |
| |
- ‘Speel den fijnaard niet, mijnheer de kanunnik’, zeide zij; ‘Mieke Schroons heeft mij daar straks de zaak van naaldje tot draadje uitgelegd; en die wist het van het meisje harer dochter. Alles, met hoe en waarom. Nu, proficiat met uwe school, mijnheer de kanunnik, maar dat gij daarbij uwe oude vriendin niet gekend hebt, dat doet mij leed, ja, dat doet mij hartepijn, mijnheer de kanunnik’, voegde zij er treurig bij. ‘Aan uwe leermeesteres hebt gij eene allerongelukkigste keuze gedaan. Veel last zult gij er meê beleven, daar kan ons Leentje over meepraten, die is bij haar op de naaischool geweest. Heere mijn tijd, wat slecht karakter in zoo 'n stukje mensch. Met niemand kon de juffer ooit over de baan!’
Op een vermanend gebaar van den ouden priester hield zij een oogenblik op. Ja, het was ook waar, alle achterklap kwam uit den booze en het waren eigenlijk goeden die zich beterden.
Buiten hottelde een kruiwagen aan die onder het venster stilhield; de deur ging open en Leentje trad binnen, torsend eene zware mand met waschgoed dat heel de kamer vervulde met een zachten aangenamen grasgeur. Zij wischte het zweet van haar verhit aangezicht en groette luchtig: ‘Dag mijnheer de Kanunnik! Dag, mijnheer Jules en dag, moeder!... Moeder, onze wasch is dezen keer buitengewoon meegevallen. Ons goed was het schoonste van al wat op de bleekerij lag. 't Is als een hageltje zoo blank!’
Jules stond schijnbaar achteloos naar de beweging op de kaai te zien; tersluiks gluurde hij echter naar het bevallig dochtertje om. Zij bloosde als een appel, hare opgestroopte mouwen lieten hare fraaie, blanke armen bloot, een wit tot aan het keelputje uitgesneden jakje omsloot haar welgevormde bovenlijf. Het was een lust om aan te zien hoe zij met lenigen zwier en jonge kracht de licht-zijpelende mand weder optilde en ze op het achterplaatsje droeg.
Iedereen bleef doorzwijgen. Stilte werd drukkend in het vertrek, waar alleen de klok traagzaam tikte, een hommel halsstarrig door de ruiten heen wilde en daarbij een aanhoudend gesom liet hooren. Ook, toen Leentje terug- | |
| |
keerde, opgefrischt, blikte zij met vraagoogen den kanunnik, dan moeder aan, en merkte zij dezer opgewondenheid.
- ‘Leentje, gij kent immers ook Juffer Schoonjans!’ begon Sofietje opnieuw. ‘Zeg gij mijnheer den kanunnik er uwe meening eens over.’
- ‘Och, moeder’, antwoordde Leentje, ontwijkend, ‘laat het mensch wat zij is, olie drijft immers altijd boven!’
Maar Sofietje's gemoed was te vol om naar den wijzen raad harer dochter te luisteren.
Juffertje Schoonjans was een tijdlang kantkoopster geweest; het oudje en vele harer gezellinnen hadden er allerhande moeilijkheden meê beleefd, en bij de spelden-werksters was de leermeesteres een figuurtje geworden dat bijwijlen duchtig over de tong reed. Klein en vernepen, was zij het toonbeeld van de schijnvrome kwezel; wat haar aan lichamelijke schoonheid ontbrak, was echter ruimschoots aangevuld door de zeemzoetheid harer tong en de knapheid maarmede zij eenieders vertrouwen wist af te dwingen. Na mislukte trouwplannen gesmeed te hebben, had zij een toevluchtsoord voor hare ontgoocheling gezocht in het Begijnhof, doch had, na tienjarig verblijf aldaar, en na het convent menigmaal in rep en roer te hebben gezet door hare kleingeestige bemoeiingen, aan het stille gemeenschapsleven vaarwel gezeid. Eene daarop door haar ingegerichte naaischool had een slechts kortstondig bestaan gehad; de juffer maakte het hare omgeving steeds ondraaglijk.
Dat relde Sofietje nog af, gejaagd, zenuwachtig, al poogde Leentje meermaals vergoelijkend op te treden, daar zij wel merkte hoe verdrietig de oude priester dat alles stond aan te hooren. Vaagjes wist hij er wel een en ander van; door hem geraadpleegde personen, die er niet aan hielden door de kwade tong van het verloopen begijntje bekeurd te worden, hadden het echter geraadzaam geoordeeld hem de ware toedracht der zaak eenigszins te verbloemen. Ook nu zweeg, op 's priesters wenk, het oudje. Dit moest ze er evenwel nog met de gauwte bijvoegen, dat zij met de vakkennis van de nieuwe leermeesteres niet hoog opliep: bij haar beste weten had zij het nooit verder dan tot het ‘Mekesbolleken’ gebracht.
| |
| |
- ‘Nu ja, laat zijn’, wedervoer de kanunnik gemelijk, ‘dat alles is hoogstwaarschijnlijk fel overdreven; de juffrouw ziet er zeer verstandig uit en om één misstap dient men haar niet eeuwig den steen toe te werpen!’
Treurig schudde meken het grijze hoofd en een kramp vertrok hare lip. Over haar kussen boog ze neer, en Leentje zag hoe een traan over hare wang biggelde. Sofietje was het nu, ja, al te duidelijk dat de kanunnik in zijne overtuiging vastgeankerd lag en er, voor het oogenblik althans, niet was tegen in te gaan. Zijne spijtige woorden vergaf ze hem, o zoo gaarne, omdat zij zijne gehechtheid kende, maar dat hij de vruchten van het werk, dat hij sedert jaren beraamd had, weldra zou zien te loor gaan, dat de droom van zijn leven eerlang als nevel zou wegdauwen, daarom voelde zij innig hartzeer. Dat was nu echter niet te verhelpen. Juffertje Schoonjans, schrander en sluw als zij was, had den ouden man zoodanig in haar net van gehuichel en vleierij gewikkeld, hem van hare uitgebreide vakkennis overtuigd en hem den rassen bloei der inrichting voorgespiegeld, dat hij niets dan de eindelijke totstandkoming van zijne grootsche plannen voor oogen had, en zijn heldere blik door zijn dweepend hart verschalkt was geworden.
Peinzend en dubbend ging de kanunnik heen.
De zon neigde naar het Westen. De lauwe koelte op de kade was als eene streeling om de leden. Uit de rivier steeg een geur van nakende avondrust; gonzend stoeiden de muggen over het water tot een zwaluw langs het vlak scheerde en met een hap eene bres maakte in den zwerm; doch dicht sloten ze alweer hare gelederen om onbezorgd haren reidans voort te huppelen.
De lichtglansen vervaagden en bleekblauw hing de hemel boven dit alles. Naarmate die deugdelijkheid den ouden priester omaaide, smolt zijn wrevel weg; hij ging op in het rustig leven en bewegen rondom hem, de toekomst lachte hem opnieuw toe en zijne gedachten vaarden weer hare zwanenvaart, kalm, naar een helder verschiet vol idealen.
| |
IV
Eindelijk was het schilderij voltooid. Het had wel verbazend veel inspannenden arbeid gevergd, doch geslaagd
| |
| |
was het, zelfs boven Jules verwachting. Vooraleer het naar den inlijster te doen voeren, had de kunstenaar eenige vrienden medegebracht om er hun oordeel over te vernemen; het was een chorus geweest van de uitbundigste loftuigingen en gelukwenschen. Ook de kanunnik was gekomen; hij had het stuk eene wijl staan bekijken, zwijgend, als met verteedering, van nabij, op afstand. Hij had het algemeen uitzicht ervan opgenomen, kleur en lijn ontleed, lichten en schaduwen kritisch getoetst. Dan had hij zich omgedraaid naar Jules, die in spanning op ooms in kunstzaken steeds zoo grondig oordeel stond te beiden, en had hem een vaderlijken tik op de wang gegeven. Geen geluid had zijne bewondering verraden, maar welsprekender dan woorden was een traan van gelukkige ontroering die in zijn ooghoek perelde: ‘Kerel, gij zult de familie nog tot eer strekken!’ zei hij ten slotte.
Zie zoo! De inpakker vertrok met zijnen last op de steekkar. Binnen enkele dagen ging het stuk naar de Driejaarlijksche Tentoonstelling.
Droomend leunde Leentje op de roede der kachel; verstrooid bekeek het oude Sofietje haar kantkussen dat aan den leunder te schommelen hing.
- ‘En gaat ge nu voor immer vertrekken en meken vergeten?’ vroeg ze met doffe stem.
Midden den vloer stond de schilder te keeren en te draaien. Buiten krasten de roesterige raderen der kraan, en onder het venster speelde een groepje meisjes met de bikkels. Heel de omgeving hier binnen kwam hem zoo intiem voor: die hobbelige gewitkalkte wanden, die lage zoldering, dit eenvoudig huisraad, die oude klok met haar statig getiktak, alles sprak hier van gemoedsrust, van eenvoud en voldaanheid.
Een plekje grillige zon viel door de ruiten en lichtte op de bruine krulletjes die Leentje's gelaat omlijstten.
En moest hij dit huisje nu verlaten en van alles scheiden wat hem hier zoo lief was?... Lief was? Onzin! Hij wilde zich stug houden, het was slechts eene tijdelijke gehechtheid die hem hier voor het oogenblik nog een poosje met behagen deed toeven. Maar neen toch! Hij stond hier wel zeker voor de laatste maal; voortaan zou hij
| |
| |
zich niet meer neerzetten op het lage stoeltje, met het oudje aan haar speldenwerkkussen vóór zich. Hij ging - wat klopte zijn hart! - een jongste vaarwel zeggen aan dat zoete meisje met haar droomerig snoetje en hare teerzangerige stem, ontberen den diepen glans harer oogen, niet meer kunnen bewonderen het harmonisch rhythme van haar jeugdig, lenig lichaam bij alle verrichtingen.
Hij keek Leentje aan en zij hem.
Onder zijn warmen blik sloeg zij de oogen neer, een hooge blos schoot over haar gezicht, een kramp vertrok hare lip en sprakeloos ging zij heen.
Verslagen zag Jules haar verdwijnen; een harde snik brak in den gang los en dan viel de achterdeur dicht.
- ‘Meken, ik kom u tusschenbeide wel eens goeden dag zeggen’, zeide de schilder, en hij poogde te glimlachen, maar toen hij Sofietje de hand ten afscheid reikte, viel een traan daarop neer en het was met eene prop in de keel dat hij nog uitbracht: ‘Welaan, moeder, schep een beetje moed. 't Is al erger of ik dood ging... Zet mijn tuig maar wat opzij. 'k Zal het den eenen of anderen dag doen afhalen. Nu heb ik rust noodig!’ En hij vertrok.
Treurig ging het oudje hare dochter opzoeken. Zij zat op een verweerde bank in het kleine tuintje waar wat stokrozen, enkele struiken geraniums en wat anjers bloeiden. Leentje schreide niet meer, maar was mat en hare oogen waren rood. ‘Kom kind’, zeide Sofietje meewarig, ‘Jules is weg!’ en troonde ze mede in de huiskamer.
De zomerdag neigde ten avond; het beiaardconcert was begonnen en, door den afstand tot zuiver geluid getemperd, sneeuwden de klokkenklanken het woonvertrek in, het met een zachten weemoed vervuldend.
- ‘Hoor’, zeide Sofietje, en zij poogde stil de melodie meê te neuren:
Aan d' oever van een snellen vliet,
Zij weende en schreide van verdriet.
Op 't gras van tranen nat.
Leentje's gemoed schoot weer vol en ook het oudje had moeite om zich goed te houden. Zalvend zette zij zich naast
| |
| |
hare dochter, den arm om haren hals gevleid, en poogde haar troost en moed in te spreken: ‘Och kind’, zeide zij, ‘tot nog toe zijt gij van de kleine miserie's van het leven verschoond gebleven. Wat ons nu overkwam is eigenlijk toch geene ramp; wij wisten vooraf dat het gebeuren zou en moeten er ons in schikken!’
Even keek zij aandachtig op, met verteederd gelaat en de oogen glanzend van levenservaring; haar wit kapje trilde op haar grijs hoofd: ‘Hoor’, murmelde zij, ‘nu spelen ze van den reus. Dan denk ik immer aan den praalstoet welke door de bontversierde straten trekt. De stad is in feest; aan ieder huis steekt de vlag uit; maagdekens en fijne jonkers strooien bloemen of dragen de mantelslippen van edelvrouw en prins; alles blinkt van zilver en goud; het Vier-Gebroederspaard komt af; Grootvader, de kinderen van het reuzenpaar: Hop! Het is daar weer:
Moeder, steek den tap in 't vat,
De reus is zat, de reus is zat.
Wees nu eens wat opgeruimd en doe moeder niet langer verdriet aan!’
Droef sleepte de avond heen. Een oudje uit de buurt kwam aan het venster een praatje houden en van lieverlede draaide haar gesprek af op een jammeren over de schraalheid van het werk en den bespottelijken prijs dien de kantkoopvrouw dierf bieden: ‘Verbeeld u, ja,... van die partij “ijzerenweg”, waar ik zoolang aan gewrocht heb, trok ze mij twee stuivers per el af; het garen, dat ik bij haar koopen moet. is rot. Het breekt van een pas en is anderhalven cent duurder dan op een ander.’ Met een plotsen zwaai viel het gesprek op een nieuw klaagthema, ingeleid door een zuchtend: ‘Ja, ja, mensch!... Het kind mijner dochter is ziek, ge weet wel, Sofietje, dat mollig boeleke waar iedereen op riep. Ik ben er meter van; de stuipjes gekregen en 't zal wel voor heel zijn leven kreupel blijven!’
Hare gillende stem moest den klank der beiaarddeuntjes en het geschok van een zwaren koolwagen overschreeuwen; met haar omslagdoek vaagde ze hare tranen weg.
Wind stak op. Sofietje verzocht het buurvrouwtje een
| |
| |
oogenblik binnen te komen daar Leentje klaagde over den tocht welke door het open venster streek. Maar neen, 't wijfje ging liefst naar huis. Hare dochter verwachtte haar om een handje toe te steken. Het meisje had het zoo vreeselijk druk en bij zoo 'n geval was alle hulp welkom. ‘Wat 'n miserie! Wat 'n miserie!’ jammerde ze nog en ging er van door, een weeïge naklank, die in het vertrek hangen bleef, achterlatend.
Het weder zat niet pluis. De einder was volgestapeld met zwarte wolken die dreigend aandreven. Er was onweer op handen, meende moeder. 't Was over dag ook zoo ongenadig laf geweest. Overal hoorde men vensters toeslaan en de menschen, die hun avondluchtje geschept hadden, sleurden hunne stoelen naar binnen. Stofwolken wirrelden over de kaai en een uur vroeger dan naar gewoonte moest het lampje aangestoken worden.
Ja! 't zou er stormen! Nu, de lucht stak vol vuiligheid en een kleine verzuivering zou geen kwaad doen.
Zwijgend gingen moeder en dochter aanzitten om het avondbrood te nutten, maar bij Leentje wilde het niet door de keel.
- ‘Dat is niets, kind, morgen zal 't beter gaan’, troostte het oudje.
Zij baden in stilte haar rozenhoedje voor het O.-L.-Vrouwenbeeld, terwijl de raampjes onder het windgeweld schudderden, en gingen vroeg ter rust.
Kort daarop brak de storm uit. Eerst was het een nog verwijderd aanlichten geweest van bleeke bliksemvlammen; nu volgden ratelende donderknallen elkander op en vurige flitsen, welke eene schitterende klaarte door het kamertje sloegen, schoten door de lucht. De regen gudste neer, schurend over het pannendak, kletterend tegen de ruiten, spuitend door de riool in de bruisende rivier.
Ook in Leentje's gemoed stormde het. Nu toch had ze, met de smart van die scheiding, ingezien hoe zeer ze van Jules hield. Zij voelde dat haar leven niet meer zijn kon als vroeger. Er was eene onvermoede ijlte geweest in haar bestaan, eene ijlte als eene nis zonder heiligenbeeld; nu was dit beeld gekomen en had zachtjes het ledige plekje ingenomen.
| |
| |
In de lange, rustige uren, terwijl moederken model zat, en zij over haar borduurraam neerboog, dubde zij en droomde naïef gedroom als een vroom nonnetje voor het takernakel waarin haar mystieke bruidegom troont.
Zich zelf bekennen dat hare rustig-wiegende vereering voor den schilder allengerhand zwalpend uitdijde, daar schroomde ze voor; tot de liefdesaandrang zwol en met hevige branding op haar hart was aangeklotst.
Nu was in haar eene worsteling begonnen tegen die kwelling van zoete smart, lang in zich, tot ze 't niet alleen meer harden kon. Haren biechtvader had ze dan alles vertrouwd. Dat was een man die het wél met haar meende; hij ried haar aan met stug gemoed alle bekoring af te weren. Zij diende over zichzelf met zorg te waken, den blik van den schilder te vermijden, zooveel doenlijk zijn gezelschap te vluchten en de vlam in haren boezem stilaan te dooven.
Hoe heviger zij echter worstelde, hoe dieper hare voeten wegzonken in mullen bodem. Hoe lief had zij hem wel!... Zoo lief, liever dan moeder? O foei!... Ja toch,... neen, zij dierf beide niet tegenover elkaar in de weegschaal stellen. Zij wilde ten andere zich zelf overtuigen dat eene vereeniging met Jules niet mogelijk was en als eene gekkernij voor aller oogen zou komen te staan, maar dat de schilder eens zou weggaan om niet meer weer te keeren, dat hij weldra de wijde wereld zou intrekken en een plotse en eeuwige vervreemding tusschen hen beide zou komen... O God!... zij lag stil te nokken, terwijl buiten storm en regengeweld raasden en roerden. Zij duwde het beddelaken op haren mond en tranen bevochtigden haar oorkussen.
Stilaan verviel ze in een soort van starheid. Hare oogen vonden geene tranen meer, en al haar leed vergleed in wezenlooze bedwelming, waaruit zij soms door eene helle bliksemvlam werd opgeschrikt.
Doch de storm verratelde allengs in verre verte; het regenplassen hield op en nu bijsde eene zoete vlaag, malsch neerruischend, tot alle geluid eindelijk zweeg en alleen nog het afvloeiend rivierwater zacht tegen den kaaimuur schuurde in den plechtigen nacht.
Zwoele, drukkende lucht hing in het kamertje, lucht welke de last op Leentje's hijgende borst verzwaarde.
| |
| |
Behoedzaam stond zij op en ontsloot het venster. De hemel stond warm-blauw met enkele doezelige vagen en striemen, waartusschen de maan als een stralende schijf in het water spiegelde. Alles daar beneden lag rustig in dien zilvergrijzen glans te verademen; de vlakke kaai was rein en verlaten; een nachtegaal sloeg in den naburigen tuin en de linden bij de rivier wasemden fijne geuren uit. Leentje leunde in het venster en genoot van die kalme rust die uit geweldige verreining was geboren. Zij zag hoe soms nog heel ver eene blauwe vlam lichtte en hoorde verwijderd gerommel als een jongste naklank van de luchtberoering.
Vrijer ademde zij; de frissche bries omstreelde haar dwarsdoor haar licht nachtgewaad heen; enkele glinsterende parels dauwden nog op hare handen die waren saamgevouwen als in berusting in de toekomende tijden.
Op den toren ging de beiaard aan 't wekkeren en het sloeg elf uur. Daar zag het meisje op de brug eene gestalte aandwalen, die enkele stonden in het schilfer-glinsterend water keek, in een oogopslag de werf overschouwde en dan de blikken naar het huisje opsloeg. Het was, met plots vermoeden, in haar opgelicht: Jules. Nu viel de maneglans hem in het volle gelaat; zij zag zijn knevel afdonkeren tegen hetbleeke gezicht; haar hart kromp ineen van plotse pijn, haar adem stokte en hortend sloeg het bloed haar in den hals... Hij hier!... Zijne stappen klonken in den nacht, zijn hoofd zakte weer kommervol op de borst. Zij verwon hare ontsteltenis, trok zich achteruit, en zag, na eene poos, den doler verdwijnen als in een lichten mist.
Moest ze nu blij zijn? moest ze nu weenen? Haar hart bonsde nog van ontroering. Stil sloot ze 't venster en ging weer te bed, zonder gedachten of zonder pijn. Zij voelde echter onbewust dat alles nu blauw moest zijn voor hare oogen, en licht, zacht licht, dat samensmolt tot een stralenkrans rondom het schoone mannengelaat van den eenzamen zwerver, die daareven over de kaai was getogen en zijne oogen naar het kleine huisje had opgeslagen.
(Wordt voortgezet).
H. Baccaert. |
|