Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 575]
| |
De onweerbaren
| |
[pagina 576]
| |
van door schoof, eens onder hare potloodhanden te nemen. Ze wisten wel dat het ‘geen meenens’ was; toch dropen ze schoorvoetend af. Glimlachend staarde ze de bende na en sleepte dan kussen en stoel binnen. Op het aanzoek van den kanunnik had het oudje zich, hoe vreemd ze 't ook vond, opnieuw aan het werk gezet. Tegen de vensterbank leunde de priester, en zooals hij daar stond, het grijze hoofd licht gebogen, op het kussen neerkijkend, deed zijne gansch eigenaardige gezichtssnee, zijn arendsneus en zijn groote kale schedel aan eene schepping der Primitieven denken. Bij de tafel had de schilder post gevat. Na eene kleine wijl bewonderend op de vlijtige handen van het speldenwerkend oudje te hebben gestaard, werd zijne aandacht gevestigd op de kleine groep, En terwijl Sofietje voortpraatte, met duidelijke bezorgdheid er naar vernemend of mijnheer de kanunnik nu volkomen genezen was, en verder nieuwsjes uit de beurt vertellend, had hij stil zijn schetsenboek opgeslagen en met wondervlugge hand, in enkele trekken, het paar op het papier gebracht. Daarbij kon echter het aardige dochtertje, dat verbaasd had staan toekijken, niet nalaten in haren naïeven eenvoud uit te roepen: ‘Wel dat is nu toch eens schoon. Moeder, dat is teekenen!’ Beteuterd keek ze bij het plots hoofdwenden van den schilder en den guitig-berispenden wenk, dien kanunnik Van Gaelen met opgeheven vinger tot zijn neef richtte: ‘Wat rakker,’ zei hij, ‘hebt ge mij weer verrast? - Maar ja,’ ging hij voort, ‘wij verloren haast de reden van ons bezoek uit het oog. Sofietje, gij gaat mij een groot plezier doen. Mijn neef wou uw portret schilderen.’ - ‘Wel moedertje, moedertje toch!’ riep Leentje uit, van pret in de handen klappend. - ‘Mijn portret, mijnheer de kanunnik’, zeide het oudje, eenigszins uit haar lood geslagen. ‘En waarom, waartoe? Het portret van eene oude, versleten vrouw. Zie, daar op den schoorsteen hangt mijn portret. Toen, voegde zij er met een greintje behaagzucht bij, kon ik nog misschien wel het schilderen waard zijn. Nu is de fut er uit, mijnheer de kanunnik!’ Glimlachend stonden neef en oom haar aan te hooren; | |
[pagina 577]
| |
haar spraakgeluid was zoet als fluweel en er vonkte een flauw vlammetje in hare oogen. - ‘Toe, moeder’, drong Leentje aan, en de oude priester zeide: ‘Ge zijt gij nog een welbewaard vrouwtje en ge kunt gij op het doek.... Sst, mondje dicht en toegeluisterd... Morgen zal mijn neef hier met zijn gerief aanlanden en gij zit model!’ - ‘Ja maar, ja maar’, stribbelde ze nog tegen, ‘wat kan mijnheer uw neef in Godsnaam verrichten in zoo 'n oud hok en, model zitten, waarin bestaat dat eigenlijk?’ Zij was zenuwachtig opgestaan en scheen beangstigd om het buitengewone van dit zoo onverwacht voorstel. - ‘Model zitten is een ding van niemendal, zeide de schilder, en dat ga ik u in korte woorden uitleggen: Van morgen af, zult gij plaats nemen, dáár, vlak bij het venster met die aardige, verweerde ruitjes, en dan maar heel natuurlijk doen wat ge elken dag doet: speldenwerken met uwe wekendaagsche kleertjes aan. Ik kom hier schilderen van negen uur tot twaalf, en van twee tot vier. En zoo wint ge dubbel, want alle moeite verdient haar loon.’ - ‘Neen, mijnheer, schudde Sofietje, om mijnheer den kanunnik plezier te doen, wil ik dan wel model zitten, maar geld aanvaard ik er niet voor. De een mensch moet den andere helpen; dat gaat zoo in de wereld!’ - ‘De zaak komt van zelf in orde’, antwoordde de schilder luchtig... ‘Zoo, zijt ge dan moe gewerkt, dan rust ge, al naar 't u bevalt; praten moogt ge naar hartelust, en zingen hoe meer hoe liever. Ik hoor zoo graag oude liedjes. Welnu, zeg ja, en steek uw hand uit!’ Klappend viel zijn palm in het handje van het lachende Sofietje en zijne heldere stem kaatste een jolig ‘Top!’, door de huiskamer. Dien dag werd er, tusschen moeder en dochter, nog veel geredekaveld over die wondere gebeurtenis welke een ganschen ommekeer in hare levenswijze ging te weeg brengen. Aan het oudje was die hartelijke schilder wel meêgevallen: hij kon zoo smakelijk lachen, zijne manieren waren zoo oolijk, zijne gebaren zoo los en zijne woorden zoo luchtig dat haar mond van zijn lof overliep; met hem zou ze zich al spoedig op haar gemak voelen. Leentje zei | |
[pagina 578]
| |
niets, maar, hoewel ze geen gevoelige, overprikkelde dweepster was, stond zij nog immer onder de bekoring van die groote blauwe oogen, zag ze nog immer die rankkloeke gestalte, die fijne trekken, dien zwarten krullebol, die blanke hand welke zoo vlug het potlood over het papier dreef. En schoon ze 's avonds, voor ze zich ter rust vleide, met alle innigheid haar gewoon schietgebeden opzei: Heilige Jozef, de Droomer,
Laat mij dezen nacht niet droomen,
En als ik droomen moet,
Laat mij dan droomen van alle goed,
had ze toch zoo 'n volzalig visioen van een hupsch jongman die tot haar kwam, op een mooien lentedag, midden in een tuin vol bloeiende rozen en slanke leliën. Maar uit maagdekensschuchterheid begroef ze, voor de eerste maal, in het diepste van haar hart, wat haar zoo 'n welige deugd gedaan had en wanneer 's morgens, stipt op het uur, de schilder met stoeltje en verfkast, vergezeld van een knaap die den ezel droeg, het vertrek betrad, was het met neergeslagen oogen en sterken blos dat zij hem haastig groette om zich dan gauw uit de voeten te maken. Met een ‘Dag, Moeder, en dag, juffer Leentje, hoe vaart gij beiden?’ was hij binnengekomen, had met een zwenk zijn grooten hoed aan een haak gegooid en zijn gerief op een stoel. Nu stond hij, als een veldheer, met bespiedend oog de plaats te verkennen. Zoon uit den gegoeden burgerstand, had Jules - zijn vader was lang reeds dood, - op moeders aandringen zijne humaniora uitgedaan. Hij stond op het punt zich in de rechtgeleerde faculteit te laten inschrijven, toen ook moeder, na eene slepende ziekte ten grave ging. Steeds had hij meer neiging betoond voor potlood en penseel dan voor spraakkunst en pandecten. Zijn oom en voogd was dan ook in het minst niet verwonderd toen Jules hem kwam mededeelen dat hij voornemens was aan de universitaire studies te verzaken, om zich aan het Instituut voor beeldende kunsten op het schilderen toe te leggen. Een uitstekend leerling was hij daar geweest. Zoodra de poorten der Academische inrichting achter hem waren | |
[pagina 579]
| |
toegegaan, had hij zich evenwel verhaast al het conventioneele van het aldaar genoten onderwijs van zich af te schudden. Grieksche en Romeinsche kunst hadden zijn oog gescherpt en zijne hand gevormd, doch zijn heerlijk bloeiend gemoed en zijne op stevige wetenschappelijke grondslagen berustende opleiding hadden hem er toe gebracht een eigen kijk op de zaken te verkrijgen. Geen Godenleer, geen tooneeldecors meer; voortaan werd hij een trouw bezoeker van heide en ven, zee en duin, beemd en veld. Later verwijlde hij met voorliefde in fabriek en achterbuurt. Hij koutte met het arme volk, peilde met helder, wel eens vochtig oog, de wonden van den armen wroeter, leerde diens leed medelijden, en wist de grootschheid te vatten van de armemenschensmart, de verhevenheid van het stoere slaverswerk. 's Anderendaags stond hij dan met zijn schilderstoel in huis, betaalde mild, had immer een hartelijk, troostend woord op de lippen en zette hun wee op het doek met al de innigheid van een diep menschzijn. Hij schiep geene nufjes-kunst, geene uitgedachte, schreeuwend-valsche omgeving: grauwe afgebolsterde muren, gebarsten vloeren, ellendig huisraad, zwarte zolderingen, morsige kaaien en donkere stegen, daarmede trad hij op als man van medelijden en uitnoodiging tot steun. Zoo was zijne kunst eene eigen, democratische, op gevoel en waarheid gegrondveste kunst. In den beginne, ja, werd hij verhoond, belachen, doch van lieverlede, aan de hand eener verstandige critiek, gingen bij velen de oogen open voor die van gezonden werkelijkheidszin getuigende kunst, die ten slotte zoo pretentieloos en toch zoo waar bleek te zijn. Zoo bevond hij zich nu weer hier. Onder onafgebroken gebabbel over allerlei, stond de schilderezel weldra overeind, en schrijlings op zijn stoeltje, was Jules begonnen eene zeer voorloopige schets aan te leggen. Dien dag en ook de volgende duurde de zittijd niet lang. Blijkbaar bestudeerde de kunstenaar meer het karakter van zijn model dan wel eene gepaste pose. En lang peilen moest hij niet. Sofietje's gemoed was als een open boek. Na enkele dagen kende hij gansch haren levensloop, was hij vertrouwd | |
[pagina 580]
| |
met hare gewoonten en doeningen, had hij haar gouden hart en haren schoonheidszin leeren waardeeren. Keuvelend, tastend, proevend ging hij te werk bij de schikking van zijn onderwerp; en hierbij kwam hem de raad van het dochtertje weleens ten goede. - ‘Wat denkt gij ervan, juffer Leentje, vroeg hij dan glimlachend?’ en doorgaans zeide ze: - ‘Wel, Mijnheer Jules, dat zult gij wel best weten, maar mij dunkt dat ik het zóó of zóó zou schikken!’ En ze ging ijverig tot bij moeder die haar betijen liet. - ‘Gij spinnenwiel van een meisje!’ - lachte het oudje, maar niet zelden vond Leentje instemming bij den schilder die haar steeds heuschelijk bedankte. De voorloopige schets stond eindelijk vast. Voor het venster zat Sofietje te speldenwerken; het open raam verleende een heerlijk uitzicht op de stompe torenmassa en de roodpannen en blauwleien daken in de verte. Een warme lichtstraal gleed over de witkanten muts van het vrouwtje, tintelde in de kleine ruitjes en baadde het vertrek in een zonnigen gloed. Jules was tevreden; er kwam wel wat goeds van het ding. Wie echter meest belang stelde in het doek was moeilijk te zeggen: hijzelf of Sofietje en dier dochter. Jules had gezeid dat het voor de Driejaarlijksche Tentoonstelling bestemd was; hij moest nu uitleggen waarin die bestond, en toen zij hoorden dat honderden schilderijen daar bijeenhingen, aan de beste een medaille werd toegekend, en het verkrijgen van dusdanig waardeeringsblijk de officieële waarborg was van eer en roem, had Leentje naïef uitgeroepen: ‘Die medaille is voor u, Mijnheer Jules!’ De dagen welke verliepen waren aan elkaar gelijk. Liet echter de schilder al eens na te komen, dan zaten moeder en dochter als verloren, zoo waren zij op hem reeds gesteld. Hij scheen overigens het huisje met eene bijzondere voorliefde te bezoeken. Het doek vorderde stilaan. Nu Sofietje op vollen voet van vertrouwelijkheid met den schilder stond, ging hare tong als een bengelend klepeltje telkens het uur van spreken daar was. Jules die, op ooms aansporing, sedert eenigen tijd aan kantstudie deed, kreeg uit haren mond de kostbaarste inlichtingen; al wat zij aan modellen bezat | |
[pagina 581]
| |
stelde zij te zijner beschikking; uit hare lange ondervinding kon hij ruimschoots putten. Met groote schranderheid drong hij tot de nietigste bijzonderheden door. Daarbij stelde hij zich ten doel de vereischte technische kunde op te doen tot het teekenen van doelmatige nieuwe patronen, modern opgevat en uitgevoerd, want zijns inziens was het verval der speldenwerkkant voor een groot deel te wijten aan de ouderwetschheid der motieven, welke sedert twee eeuwen dezelfde gebleven waren en vaak door het onverstand der werksters verminkt en vervormd werden. Daarin lag, meende hij, het eenige middel om den kwijnenden nijverheidstak nieuw bloed in te storten. Kwam de oude kanunnik soms in huis om te zien hoe zijn neef het stelde, en rolde het gesprek over kant, dan was het een eeuwig redetwisten; oom deelde de zienswijze van zijn neef niet die, volgens hem, al te zeer in de nieuwe richting streefde. ‘Nu, tijd zal leeren!’ meende de schilder, en wanneer hij ver genoeg in zijne studie zou gevorderd zijn, schikte hij oompje eens wat voor te leggen dat hem wel overtuigen zou. Terwijl hij voor zijn doek zat en penseelde, de klosjes klepperden op het blad en Leentje, nadat zij haar huiswerk had afgedaan, koorkappen, kazuivels of oude vlaggen verstelde, haalde hij de grappen op welke hij met zijne makkers op het Institut hadden uitgestoken. Ontzettend!... moeder en dochter lachten er tranen bij. En spreuken die hij bezigde! Om er van te poffen! Van die met twee lijnen te voeten uit teekenende schilderspreuken, vol pit en leven. Hij had veel gelezen en wist alles toe te passen naar gelang van de omstandigheden. Zoo kende hij roerende kantlegenden: moeder en dochter zaten ze met open mond aan te hooren en Leentje dronk volzalig de woorden in welke haar zoo zoet in het oor klonken: - ‘Weet een van u waar de kant vandaan komt?’ vroeg hij eens. ‘- Neen? - Te Brugge beweren de wijfjes dat hij een hemelschen oorsprong heeft.’ - ‘Ja, daar heb ik ook al over nagedacht’, zeide Sofietje, ‘mij zou het niet verwonderen indien het zoo was, want Ons Heer heeft alles gemaakt wat goed en schoon is!’ | |
[pagina 582]
| |
- ‘Wel, zoo vertellen ze dan’, ging hij voort... ‘Daar was eens een mooi meisje, die voor hare moeder den kost moest verdienen. Maar wat zij zich ook de handen stuk wroette, Schraalhans bleef keukenbaas. In de buurt woonde een koopman en die had een zoon, aankomend kunstenaar, die sinds lang een oog op het flinke dochtertje geslagen had. Zoo volhardend hengelde hij naar haar hartje dat zij het ten langen laatste liet vangen, want jonge liefde en een blind paard!... - ‘Nog niet ondervonden, juffer Leentje?’ Deze had juist van haar werk opgezien en sloeg blozend als een pioen de oogen neer. - ‘Leentje blijft bij moeder, niet waar, kind?’ zei Sofietje. - ‘Nu’, ging de schilder voort, ‘het meisje had er reeds lang op gezonnen hoe ze toch aan een winstgevender bedrijf zou geraken, maar het was al zwarte sneeuw wat ze te zien kreeg. En toch, op zekeren dag kwam het haar uit den hemel toegevallen.... ‘Houd uw hoofd even recht, Sofietje’, onderbrak hij wenkend, ‘de schaduw valt te veel over het kussen... Zóó, flink!.... Uit den hemel toegevallen, zei ik! Waarachtig, gelooft ge 't niet?... Hoor liever! Het gebeurde dat het paartje op een Zondag naar buiten trok en zich op het gras, in het lommer der boomen, neervleide. Het zonneken scheen lekker, de vogelen dreven door de lucht, zacht ritselde het rijpe graan en glinsterend hingen de zomerdraden aan de boomen te fladderen.’ Hij zweeg even, verdiept in het mengen van zijne kleuren; dan, glimlachend, omdat de twee hoofden ondervragend opknikten: ‘Terwijl het paartje daar zat, de liefde uit elkanders oogen kijkend, en zalig minnedroomend, kruisten de zomerdraden in 's meisjes voorschoot dooreen en vormden er een netwerk versierd met bloemen, vogelen en allerlei figuurtjes, zoo fijn, zoo ragfijn als het fijnste spinneweb. Het wonder, dat beide geliefden met verstomming sloeg, bracht het meisje op den heerlijken inval aan dergelijk weefsel hare kunst te beproeven. Inderhaast maakte haar minnaar een raam uit boomtakken, met de uiterste zorg werd het voorschoot er op gespannen en | |
[pagina 583]
| |
behoedzaam trokken zij er mede naar huis. Dien nacht look het meisje geen oog van ongeduld en bij het krieken van den dag was zij al volop ‘in besef’ om het peuterwerk klaar te brengen, maar dat ging natuurlijk niet licht vanderhand. Hoe ze zich ook inspande dat koud zweet haar uitbrak, de teere garendraadjes, door haar zelf gesponnen, en waaraan de jongen houten balletjes had gehecht om ze strak te houden, warrelden ineen tot een kluwen en weenend liet zij de handen in den schoot zakken. Toen dacht zij aan de Moedermaagd en beloofde (Ach, juffer Leentje, dat was eene wreede gelofte!) zij beloofde eeuwige maagdelijkheid mocht zij er in slagen het fijne vlechtwerk na te klossen. Al beminde zij haren knaap, moeder lag haar toch nauwer aan het hart en de nood was hoog gestegen. De Heilige Maagd had medelijden met hare smart en zie! denzelfden stond ging haar wensch in vervulling. De rijke vrouwen vonden haar werk verrukkelijk; weldra vloeiden de bestellingen haar toe, doch naarmate de welstand in huis kwam, week uit het meisje alle levenslust. Zij vluchtte haren minnaar en zat steeds met opgekropt gemoed over haar houten raampje gebogen. Nu kwam, op zekeren dag, de kunstenaar haar juichend melden dat hij den grooten landsprijs in den wedstrijd behaald had en voortaan bij machte was in beider onderhoud te voorzien. Snikkend liep het meisje de kamer uit, den verdwaasden jonkman met zijne pijnlijke verstomming alleen latend. Buiten ging zij haar leed uitklagen: de bloemen bloeiden, de vlinders lieten zich wiegen op den zoelen labberwind en weer vlotten zomerdraden in de lucht, want er was een jaar verloopen. Daar zette het meisje zich op een boomtronk neêr en gaf hare tranen vrijen loop. Langzamerhand bedaarde de storm in haar binnenste; slaap streek hare oogen dicht en toen zij ontwaakte: - o wonder! - in haren schoot waren weder zomerdraden tot eene prachtige kroon vervlochten. Nu was zij overtuigd dat de hemel het offer harer maagdelijkheid aanvaard had en haar wee brak opnieuw los, doch zie! de boomen ruischten vol geheimenis, witte duiven omfladderden haar hoofd, en graangewuif en loovergeritsel smolten saam tot eene zoete stem die haar toezong: ‘Liefdekracht heeft den hemel verworven.’ | |
[pagina 584]
| |
- ‘Och God, wat is dat schoon! viel Leentje in, wat is dat schoon,’ en Sofietje sloeg de handjes saam; dat was nu wel het mooiste verhaal dat zij ooit gehoord had. - ‘En het einde, Mijnheer Jules?’ vroeg de dochter. - ‘Het einde is plezieriger dan het begin, juffer Leentje,’ zeide Jules. ‘Blij te moede is het meisje naar huis weergekeerd, den hemel dankend om zijn buitengewoon gunstbewijs en toen de bedrukte jonkman zijne geliefde zag terugkomen heeft hij in hare stralende blikken de eeuwige waarheid gelezen van het spreekwoord: ‘Na lijden komt verblijden!’ Reeds een wijl zweeg de schilder en nog zat Leentje hem met lichtende oogen aan te staren, tot zij opschrikte als hij haar met krassende stem toeriep: ‘Heerlijk, he, juffer Leentje! Vindt ge 't niet?’ en dan zenuwachtig lachend te raden overliet of hij scherste of het in ernst meende. Nu, het dochtertje scheen dat nu heelemaal niet belachelijk toe en danig vreemd vond zij het gedrag van den schilder, zoodat ze het overige van den voormiddag bleef doorzwijgen. Na den noen betrok de lucht, het begon te regenen, en in de huiskamer, waar de duisternis in de hoeken schuilde, werd het naar en droef. Nu en dan kletste een drop tegen de ruiten. Huiverend trad de schilder binnen en wierp zijn mantel op een stoel bij 't vuur. Trok de bui over, verklaarde hij, dan zou hij werken, anders werd er gerust. Maar hoewel de lucht eenigermate uitklaarde en het met regenen ophield, maakte hij geene aanstalten om het penseel ter hand te nemen. Sprakeloos bleef hij zijn doek bestaren; dan ging hij bij het venster zitten, het hoofd op de hand gesteund en droomend naar buiten kijkend, waar de kinderen onder het leien afdak der kraan bijeengehurkt zaten en maar altijd aan hetzelfde zaagliedje zongen. Moeder en dochter eerbiedigden zijn stilzwijgen. Drukkend werd het in het vertrek; alleen de klokjes klepten met droog geknak, vervelend-regelmatig tikte de klok en nu en dan schoof een der vrouwen met de voeten of ging haar ademtocht sterker. En om de stilte af te breken deed Jules zich geweld aan, en vroeg hij hoe Sofietje haar bedrijf geleerd had. Zij ging dan aan 't vertellen dat hare tante, die juffer begijntje | |
[pagina 585]
| |
was, eene kantschool hield, die meest door kinderen uit de buurt bezocht werd. Elk bracht kussen en stoeltje mede en betaalde dagelijks een stuiver leergeld. De kant welke men vervaardigde bleef eigendom en men ving aan met een speldengrondje, (dat was natuurlijk het gemakkelijkste); naderhand kreeg men dan een bolleken, een harder-Jefke, een mekesbolleken, en telkens moeilijker werk, naarmate men in bekwaamheid vorderde. Daar werd plezier gemaakt, doch alles op zijn tijd; stilzwijgendheid werd bij poozen opgelegd, of men las samen een rozenkrans of eene litanie. 't Leutigst van al was het begieten van den lichter, wat gebeurde daags na de Baafmisweek, als men de eerste maal van het seizoen den ordinaal zette en het oliepitje er achter aanstak. De lichter was eigenlijk het tafeltje waarop de ordinalen stonden met het lampje er midden in, - dat wist Mijnheer Jules toch wel. - Dan schaarden de oudere werksters zich rondom den disch, er werd duivel en helGa naar voetnoot(1) gedronken en zij aten zoetekoek en boksharing. En gezongen dat er gedaan werd: tot laat in den avond klonken de liedjes, want ieder moest het zijne ophalen en deed dan om ter best. Dat waren nog schoone gebruiken, Mijnheer Jules, gaat ze nu nog maar zoeken. Sinte-Catharina, onze patrones, is vergeten en het bedrijf vervallen! Verstrooid knikte de schilder instemmend en bleef door het raampje turen. Sofietje zweeg, daar zij wel zag dat hij haar verhaal geene aandacht leende en op andere dingen zon. Dat was nu wel niet heel moeilijk te merken, doch waarop hij zon, dat kon zij bezwaarlijk gissen. Of hij niet wel te pas was, had zij reeds gevraagd zonder antwoord te krijgen. Eensklaps stond hij op; droefheid lag in zijne oogen. Twee, driemaal stapte hij de kamer op en neer, en zijne stem klonk ongewoon wanneer hij zei: ‘Wij zullen er voor vandaag een kruis over geven!’ Toen sloeg hij zijn mantel om en, wat hij nooit deed, hij drukte Sofietje de hand en deed een stap vooruit om ook die van Leentje te vatten, doch wendde zich af, zei stil ‘goeden dag’, en ging heen. | |
[pagina 586]
| |
Dat was nu eens zonderling! Door de ruitjes bleef Leentje hem nastaren tot hij over de brug verdween. Toen is over haar iets heel vreemds gekomen; een gevoel als bij drukking van loome lucht voor stormweer. De teedere stemming was gebroken in huis en geen van beide vrouwen wist eigenlijk hoe dit te verklaren. 's Avonds lag Leentje hare traantjes weg te vagen, heel stil, opdat moeder niets van haar heimelijk verdriet zou merken. Drie dagen bleef de schilder weg. Toen hij weerkwam scheen hij bekommerd, en 't gebeurde slechts zeer zelden nog dat een luchtig woord hem ontviel. Ook Sofietje sprak weinig. Het schilderij was bijna voltooid; zij zag met wat inspanning hij arbeidde en weet zijne afwisselende ingetogenheid en zenuwachtigheid aan stijgende bekommering om welgelukken. Ook de kanunnik had wel gemerkt dat er zijn neef iets schortte: ‘Jules, jongen’, had hij gezegd, ‘uw stuk staat op goeden voet. Pas echter maar op dat gij er uw vroolijk humeur niet bij inschiet!’ Alleen Leentje zeide niets. IJverig zat zij over haar raam gebogen en borduurde guldene kronkels: zij had den vorigen nacht gedroomd dat een koningszoon getrouwd was met een lief herderinnetje.
(Wordt voortgezet.) H. Baccaert. |
|