Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 587]
| |
De Nederlandsche kritiek en de VlamingenW. Kloos, terecht geroemd om tal van vormschoone gedichten en om de verzuivering die hij bracht in onze letterkunde, is in de laatste tijden bezig zijn goeden naam allengskens te verbeuren. Zijn kroniek over A. Rodenbach in De Nieuwe Gids is zijn jongste daad van zelfverminking. Niemand is 't geraden - zelfs een Kloos niet -te laten verschijnen wat slechts vluchtig onder de eerste ingeving werd geschreven en niet met kalmen geest gewogen. Naar wat hij zegt bij den aanvang van zijn kroniek: ‘Zijn biograaf van Puyvelde, wiens boek ik hier zal behandelen’ en ook volgens de boekenopgave achteraan, moet Kloos het hebben over mijn ‘Albrecht Rodenbach, zijn Leven en zijn werk’ en over de ‘Gedichten’ van Rodenbach bij Veen verschenen. Opvallend is 't voor Kloos' kritiseerwijze dat het grootste deel van mijn boek overgeslagen wordt: geen woord over de levensbeschrijving, geen woord over wat ik schreef aangaande het zieleleven van Rodenbach en aangaande zijn ‘Gudrun’. Enkele zinnen, hier en daar opgelicht en uit hun verband getrokken, zijn hem een goedkoope gelegenheid om een lange kroniek te schrijven. En nu zijn bijna al die plaatsen, waarover hij uitvoerig aan 't redeneeren gaat, plaatsen waar hij zelf het te ontgelden heeft en waar beginselen voorgestaan worden die tegen die van de tachtigers-beweging indruischen. Wie dit laatste nu weet en Kloos kent, vermoedt dadelijk dat de criticus lang niet lieftallig zal zijn voor den ongelukkigen schrijver. En 't blijkt werkelijk dat de vijftigjarige nog heel wat van zijn kranigheid in 't schelden heeft overbewaard. Verheugend bewijs van de jeugdigheid van zijn temperament. In die jongensvervoering verhuist de geest van Kloos meer dan eens naar 't landje van Fantasia. Zoo op bl. 619. Volgens hem zou ik beweren dat Rodenbach iemand was | |
[pagina 588]
| |
die te hoog stond boven onzen tijd en dat er noch in Vlaanderen, noch in Holland een dichter geleefd heeft, die zijn fantasie-beelden in woorden kan omscheppen, zóo gezien en tevens zóo aanschouwelijk voorgesteld met teekenend en kleurend woord, als Rodenbach dat kon. Let wel: achter 't laatste woord van deze ‘aanhaling’ gaf Kloos aanhalingsteekens, doch geen aanhalingsteekens duiden juist aan waar mijn woorden aanvangen. Even nagezien. Niets van dat alles staat op de aangegeven bl. 128. Ik zoek verder, en vind ergens, op bl. 139, alleen het laatste deel van den zin en dan nog niet heelemaal zooals Kloos hem opgaf. Het vangt aan met: ‘Er heeft in Vlaanderen geen dichter geleefd, die zijn fantasie-beelden... enz. En er volgt: “staan daardoor tal van zijn gedichten als Vrede, Weelde, Koning Freier III, Sneyssens, Avond niet buiten alle verband met hetgeen in dien tijd verscheen?” Of die scheeve voorstelling toe te schrijven is aan boos opzet of aan onbedachtzaamheid, moge even onbeslist blijven. Zeker is 't dat uit een te-zamen-stellen van gansch onderscheidene meeningsuitingen en afgeknotte oordeelvellingen alle mogelijke besluiten gehaald kunnen worden door iemand die wat ook bewijzen wil. Minstens is Kloos oneerlijk als hij zegt dat ik hem zijn meening kwalijk neem: dat de kracht van dezen dichter meer in zijn gevoel en zijn psychische scheppingkracht dan in zijn technische verskunst ligt’ (bl. 620). Waar schreef ik dat of iets dat hetzelfde beteekent? Waaruit besluit Kloos dat ik niet van dezelfde meening ben? Alleen heb ik gezeid dat ook Rodenbach's zeggingkracht te loven viel om haar ‘direct zijn’. Daarop kom ik verder weer. Kloos wordt hatelijk. Hij beweert dat ik Rodenbach ‘naast den in zijn kinderlijke naïeveteit volmaakten kunstenaar Gezelle plaats’ (bl. 620). Maar, heeremijntijd, dat grijpt Kloos niet uit mijn boek, doch zoo maar uit de lucht. Ik schreef toch (blz. 141): ‘'t Gaat niet op, de kunst van Gezelle en Perk bij die van Rodenbach te vergelijken. Als dichters hadden ze een ander wezen’; - ‘tot de verfijnde woordkunst van Gezelle in zijn laatste periode bracht hij het nooit’ | |
[pagina 589]
| |
(blz. 140). Zijn aantijging tracht Kloos te staven door een bewijs: ‘volgens dezen tegen-de-klippen-aan lof-prijzende staat Rodenbach boven Gezelle, daar deze laatste nooit over de grondbeginselen der kunst probeerde te schrijven’ (blz. 620). Welk een reden! Had ik dat werkelijk geschreven? Ik ging 't nazoeken, met het vast voornemen geen letter meer te laten drukken, als ik zoo'n enormiteit geschreven had. Gelukkig voor mij: Kloos had mijn gezegde weer valsch verdraaid. Blz. 139 las ik dat Rodenbach er voor ijverde om het conventie-kleed van de rhetorica te rukken van 't lichaam der vlaamsche taal: ‘Hij gaf niet enkel het voorbeeld in zijn gedichten, zooals Gezelle, hij schreef er over in De Vlaamsche Vlagge, Het Pennoen en in de Voorrede tot Gudrun. Naar het voorbeeld van Gezelle liet hij de volkstaal op zijn letterkundige taal inwerken. Hij hielp hem ook van de taal het prangend corset der stijve regels afrukken: ze kon dan opnieuw roeren in haar natuurlijke lenigheid. Zijn taal was hij echter nog niet volledig meester.’ Dat is al wat ik over Rodenbach ten opzichte van Gezelle schreef. Wie kan daar uit opmaken dat ik Gezelle onder Rodenbach stel? Daartoe hoeft de moedwil van een Kloos. Kloos vervolgt. En weer wordt hij tekstvervalscher. Deze minachter van Holland - zegt hij op de vlg. blz. 621 - durft beweren dat Rodenbach een kunstverjonging heeft bewerkt in Vlaanderen, krachtiger, volkomener en evenrediger dan er sinds '80 gekomen is in Noord-Nederland. Tusschen haakjes voegt hij er bij: blz. 228, om aan te wijzen dat hij wel degelijk mijn woorden weergeeft. Weer kon ik mijn oogen niet gelooven. Ik sloeg blz. 228 van ‘Albrecht Rodenbach, zijn Leven en zijn Werk’ na en las: ‘Zeker, had hij blijven leven, dan zouden we verbaasd gestaan hebben vóór de voltooing van het reuzenwerk, waartoe hij zich geroepen en bekwaam voelde. Zijn zoo verscheidene krachten zouden zich verder ontwikkeld hebben en tot evenwicht geraakt zijn;... hij had - dát vooral blijkt uit wat hij reeds geleverd had - in Vlaanderen een kunstverjonging bewerkt, krachtiger, volkomener, evenrediger dan er in Holland een is gekomen; en waarschijnlijk had...’ Dus: hij deed het niet, maar - indien hij was blijven leven, dan zou hij... Dat is heel wat anders dat de bevestiging dat | |
[pagina 590]
| |
hij reeds die verjonging gebracht had gedurende zijn al te korte leven. Wat een talent om zijn lezers - of zich zelf? - te bedotten... Uit dat zinnetje distilleert Kloos verder dat ‘een moderne Vlaming per se beter is dan een moderne Hollander’ dat b.v. Teirlinck, als Vlaming, een beter romanschrijver zou zij dan H. Robbers, en... dat A.R. daarvan de bewerker zou wezen... Wat moet nu een vluchtig lezer van de De Nieuwe Gids die ‘Albrecht Rodenbach, zijn Leven en zijn Werk’ niet in handen genomen heeft, zich een meening vormen over hen die 't in Vlaanderen wagen over literatuur te schrijven? Licht kan ik 't me voorstellen voor wat aanstellerige verwaanden ze die Vlamingen houden moeten, vooral nadat ze, op de voorgaande blz., gezien hebben dat Kloos mij verwijt geschreven te hebben dat Rodenbach ‘verdient in waarheid te heeten de eigenlijke grondlegger van de Noord-Nederlandsche literaire kritiek’. Dat staat te lezen in De Nieuwe Gids, blz. 620. Kloos is nog eens valsch beschuldiger. Wat is de waarheid? Na een drie-bladzijden-lange overzicht - voorwaar wat meer dan het zinnetje dat Kloos als bewijs aanhaalt (blz. 621) - te hebben gegeven over Rodenbach's opvattingen over woordkunst en rhetorica, schreef ik, blz. 102: ‘Laat dit laatste over de volkstaal weg, en ge hebt de quintessens van wat Kloos gedurende, de volgende vijf-en-twintig jaar verkondigt, als het evangelie van de vernieuwde dichtkunst’. 't Kon belangrijk zijn, volgens mijn bescheiden meening, er de aandacht voor te vragen dat bijna gelijke gedachten over de woordkunst in een hoekje van West-Vlaanderen aan 't groeien waren, toen de vernieuwing in Holland plots ging aanvangen. Wie zal hier nu tusschen de regels lezen dat Rodenbach rechtstreeks of onrechtstreeks de grondlegger was van de nederlandsche kritiek, de noordnederlandsche dan nog? ‘Schuilt er daar niet een beetje nijd van gekwetsten kritikus achter?’ vraagt desaangaande Streuvels in een artikel daarover in Hooger Leven (18.12.09). Kloos hoeft waarlijk zoo zeer niet te vreezen dat hem de titel van grondlegger der moderne nederlandsche kritiek | |
[pagina 591]
| |
zou ontstolen worden. Hij heeft hem eerlijk verdiend door zijn kritisch werk uit de jaren 80, en niemand denkt er aan hem dien te betwisten. Of hij nu nog de meester van de nederlandsche kritiek zou zijn? De staaltjes van zijn hedendaagsche wijze van be-oordeelen, hierboven meegedeeld, zullen er op zijn minst sterk aan doen twijfelen.
* * *
De meerderheid van de vlaamsche schrijvers hebben het met mij te ontgelden. Nergens bleek het duidelijker dan hier dat Kloos zijn spijt maar niet verkroppen kan over den trotschen waan van de Vlamingen, die zich reeds door A. Vermeylen uitsprak in 1901, toen deze, tegen Netscher polemiseerend, beweerde dat de jongste bloei van de vlaamsche letterkunde geenszins onder invloed van de Nieuwe Gids-beweging was ontstaan. Hier was 't nu weer. - Wat? dacht Kloos. Nu dringen die Vlamen ter bewondering wéér een besten dichter op. Was 't niet voldoende dat we Gezelle verhieven, zóó hoog dat men hem boven mij is gaan stellen? Nu A. Rodenbach? Sedert 30 jaar dood: en ik die hem niet kende vóór zijn Gudrun in Holland werd uitgegeven! En daar komt nog bij dat Rodenbach's leven en zijn gedichten hier in Holland ten toon worden gesteld door een van die jonge Vlamingen, die van ons voogdijschap niet weten willen, en die zoo verwaten zijn enkele van onze bijna algemeen aanvaarde theorieën te durven misprijzen - en dat nogal in een boek verschenen in Holland. Quos ego! Hier heb ik niet te doen met een Vermeylen. Dezen jongen man zal ik wel bij de lurven te pakken krijgen, en dat zal me de gelegenheid verschaffen om die naïeve Vlamen even tot orde te roepen. Hij vangt aan met me spottenderwijze nationalist te heeten (blz. 620). Volgt de uit de lucht gegrepen bewering: ‘deze verstokte Belg die slechts wat belgisch is, erkennen wil’ (blz. 620) en dan valt hij bovenarms op de ‘belgische’ letterkundigen. Met hun ‘zotte neiging om heel Noord-Nederland in geestelijk opzicht als niet veel meer te beschouwen dan als een soort achterland van hun vlaamsche provincie's, dat een goed deel van zijn kunst en | |
[pagina 592]
| |
gedachte aan hen, de eigenlijke Nederlanders (!), te danken hebben zou. Het is op kleine schaal, een nieuwerwetsch staaltje van denzelfden geest van onverstand, die tachtig jaar geleden, de Vlamingen aanzette, om zich los te scheuren van hun noorderlijke broeders, en de schouders te buigen onder het waalsche juk’ (bl. 621). Oef! het staat er zoo, het uitroepingsteeken erbij. Wij, Vlamingen, zijn de echte Nederlanders. Holland? Ba, een achterlandje van ons Vlaanderland, neen van ons België, wat? Door het achterdeurtje, dat er op uit komt, werpen wij den afval weg. Goed genoeg voor die Hollanders. Ei, wat kunnen we fijntjes de nederlandsche letterkundigen aan een lijntje houen, terwijl we met hen op de congressen Wilhelmussen psalmodiëeren, vermoeden ze niet dat in ons dezelfde geest voortwerkt die onze over-grootvaders van 't jaar 30 heeft gejaagd in het harnas tegen de hunne en en onder het juk van de Walen... Moeten we lachen of weenen, of lachen en weenen tegelijk, zou Rodenbach vragen. Kalm wat. Nu eerst komt de kat op de koord. Kloos bespreekt het onderscheid dat de Vlamingen maken tusschen Rodenbach's gezonde poezie en die van de meeste noord-nederlandsche dichters, waarbij de eerste niet ongunstig afsteekt en verder het verwijt dat wij veel Noord-Nederlanders toesturen: dat ze het diepste van de vlaamsche ziel niet vatten en de vlaamsche schrijvers slechts goedkeuren wanneer deze in een taal à-la-Nieuwe-Gids schrijven (bl. 623 en bl. 627). Alweer krijgen we hier een bedroevend staaltje van de wijze waarop Kloos kritiek voert; hij geeft dat alles op als aanhalingen van mij, met verwijzing naar de bl. 229 en 230. Wie daar het boek wil opslaan zal zien dat ik er A. Vermeylen laat spreken, veel bevoegder dan ik en, in zake vlaamsche literatuur, vertrouwbaarder dan W. Kloos zelf, wijl hij wel meer kennis hebben zal van de ondergrondsche stroomingen die de vlaamsche letterkunde voeden. De heele tekst staat tusschen aanhalingsteekens - naar blijkt uit dit opstel, schijnt Kloos het gebruik daarvan niet goed meer te kennen; - vooraan wordt door mij Vermeylen geciteerd en op 't einde, juist achter hetgeen Kloos over- | |
[pagina 593]
| |
neemt, wordt verwezen naar boek en blad. Dit tusschen haakjes en nu tot den grond van de zaak. Nederland moet zich maar niet laten misleiden door het opgewonden standje van Kloos tegen de Vlamingen. De heele pretentie van de Vlamingen steekt in de aangehaalde verklaring van A. Vermeylen, waarover Kloos zich als Hollander zoo dul heeft gemaakt. Ze volgt hier. De Nederlander zonder vooroordeel mag uitmaken of Kloos' dulheid gerechtvaardigd was - of wond hij zich op met een bijbedoeling? ‘Maar, afgezien van wat onder den onmiddellijken invloed onzer Noorder- of Zuiderburen ontstond, gist er in haar (de vlaamsche literatuur nl.) die onbedachtzame kracht van jeugd, die het onmisbare vereischte aller duurzame kunst is: de aandoening die door het geheele wezen van den gezonden, dat wil zeggen van den gemeenschapsmensch gedragen is, en zich zoo rechtstreeks en oprecht mogelijk uiten wil. Als uit die essentieelste kracht mooie beelden bloeiden, die men stuk voor stuk kon bewonderen, en een taal die in schakeering en verfijning gelijk stond met die der Nieuwe-Gidsers, dan heeft de hollandsche kritiek heel veel waardeering voor vlaamsche productie getoond. Waar echter die essentieelste kracht niets anders dan zichzelf te geven had, heeft men ze in 't Noorden niet gevoeld, hoe duidelijk zij zich ook door den rythmus uitsprak, terwijl men er zich verkneuterde in mozaïekwerk, dat ons, trots zijn uiterlijken rijkdom, maar voos en doodsch kon lijken. Het is veel makkelijker een delikaat vers op de tong te proeven dan den jong-Goethischen hartstocht van een Albrecht Rodenbach meê te leven: Ter Waarheid streeft mijn twijfelend gedacht,
ter Waarheid streeft mijn rustelooze ziel.....
Helaas ja, van Waarheid is daar sprake, en met een hoofdletter nogal, en rhetorika is het dus, banale rhetorika! Er is daar zelfs geen enkel vers dat ik afzonderlijk vóór uw oogen kan laten schitteren, en menig beeld, ik moet het wel bekennen, was vóór Rodenbach al gangbaar. Maar het gedicht is van 't begin tot het einde doorwaaid van een krachtigen adem, die het samenhoudt, die 't geheel dráágt. | |
[pagina 594]
| |
Ik bedoel zeker niet, dat het altijd op “doorwaaienden adem” aankomt: elders - De Zwane - geeft Rodenbach ons een heel andere soort van aandoening: helder-stil, groot en zuiver, badend in zielelicht. Maar wat hoofdzaak is: in het goede gedicht, hoe lijze ook bewegend, voelt men nog, bijna lichamelijk, de trillende of rustig-stralende warmte van 't gevoel dat het schiep. En dat is nu het eerste woord van ónze Ars poetica. De meeste goede Hollandsche gedichten zijn de trouwe weerspiegeling van een gevoel; de emotie en het beeld zijn evenwijdig. In de goede gedichten van Albrecht Rodenbach, die nevens Gezelle een ónzer meesters is, zijn emotie en beeld één; de rythmus, die onder geluiden en beelden leeft, is geen teeken der zielebeweging, hij is die zielebeweging zelve.’Ga naar voetnoot(1) Dat heeft op Kloos gewerkt als een roode lap op een stier. Professor A. Vermeylen en alle Vlamingen, die 't meenen als hij, moeten het zich nu maar laten welgevallen wat Kloos naar aanleiding hiervan heeft op te merken: ‘zooveel beweringen als hier staan, zooveel onjuistheden óók. De heer van Puyvelde [Vermeylen c.s. dus] heeft blijkbaar nooit iets gelezen van het kritisch werk der tegenwoordige generatie, en gaat af op losse praatjes van slecht-ingelichte menschen, of op de zotte spokerijen van 't anti-Hollandsche vooroordeel, waar zijn Vlaamsche hersenen propvol meê staan’ (blz. 627-628). Even gelachen. Nu in ernst. Wat hebben de Vlamingen aan de Nieuwe-Gidsers en hun aanhang te verwijten? Dat deze een al te scherpe scheidingslijn trekken tusschen het leven en de kunst; dat ze niet schijnen op te merken - of niet kunnen? - hoe, bij een Rodenbach de kunst, verre van te staan buiten zijn dagelijksch leven, rechtstreeks groeit uit zijn diepste wezen, vooral uit zijn wezen als gemeenschapsmensch, en dus haar wortels schiet in den veien grond van het vlaamsch volkswezen. Een Rodenbach en vele vlaamsche schrijvers met hem | |
[pagina 595]
| |
leven onder den invloed van de meest wezenlijke werkelijkheid, die ze buiten zich voelen: hun volk-in-nood, het volk waaruit zij - volksjongens - sproten. Roerende aanblik voor wie niet ongevoelig is voor naastenliefde. Want 't geldt hier geenszins bestuurlijke aangelegenheden, maar heel het volksbestaan. Te zijn of niet te zijn.... Nog is de beslissing niet gevallen. Nog is 't niet onmogelijk dat het vlaamsche volk - dan toch een ruim deel van den nederlandschen stam - doodgekneusd wordt door de fransche beschaving, die lodderoogt en lokt door verfijning en overvloedige weelde, en die des te gemakkelijker en te zekerder te bereiken is, daar de nationale gemeenschap met een franschen stam de baan effen gemaakt heeft. Reeds is 't bewustzijn van eigen geaardheid en eigen waarde bij de massa weg en bukt het volk, dom en gedwee, onder den last van de tweetaligheid: de lageren, die de twee talen niet kennen, loopen gekromd onder 't besef van hun mindere waarde, terwijl, door 't vrijwillig verwerpen van de gemeenschappelijke taal, het beste deel van het volk zich gaat afscheiden. Onmetelijk is de schade die de vlaamsche natie daardoor heeft te lijden op economisch en verstandelijk gebied: geen hoogere beschaafdheid in de volkstaal, kloeke geesten die niet tijdig tot vollen wasdom komen, kunstenaars-temperamenten die onuitgesproken blijven, gebrek van voldoenden geest van pak-aan, lage burgerlijke zelfvoldaanheid, verwaandheid van lieden die hun aard verloochenen willen en slechts armzalige halfslachtigen blijven.... Hoe zouden de woordkunstenaars, voor wie de taal meer is dan louter materiaal van hun kunst, zich niet, in meewarigheid, één voelen met dat bloedeigen volk? Waar anderen, niet kunstenaars, dat bewustzijn eerst krijgen, door vlijtig nadenken over onze levenstoestanden en de sluimerende volkskrachten, vatten zij 't intuïtief door 't aanschouwen van hun eigen levensgroei: zij weten hoe hun wijduitzettende oorspronkelijkheid met kracht de belemmering van vreemde beschaving en oneigen onderwijs moet doorbreken. Zoo worden zij de bewuste dragers van een leed dat een heel volk draagt, zonder het te weten, leed omdat zijn volle wezen niet vrij kan gedijen. Tevens | |
[pagina 596]
| |
voelen zij zich, te zamen met anderen, het hart van 't vlaamsche volk, hart waaruit door heel het logge lichaam de levenskracht aan 't stuwen gaat, die er weer een gezond, veerkrachtig cultuurvolk van maken zal. Wijl we dus zien dat in Vlaanderen de meeste woordkunstenaars, aristocraat geworden naar den geest, democraat gebleven zijn naar het hart, merken we dat in Noord-Nederland een Kloos, een van Deyssel, die zich als leiders aanstellen, de kunstenaars, voortdurend op het hart drukken dat zij zich, met hun hoogere beschaving en verfijnden levensvorm, vrijwillig buiten de gemeenschap moeten sluiten en zich aan den invloed onttrekken van de groote stroomingen van 't levensbeweeg der maatschappij rondom hen. Wordt niet alwie het solidariteitsgevoel wil uiten, door Kloos onmeedoogend in den ban van de kunst geslagen? Zulke wanverhouding van den kunstenaar tot het volk, waaruit hij spruit, draagt de oorzaak van zijn verderf in zich. Zijn kunst verdort en verschrompelt in een zelfzuchtig individualisme of in een peuterige boedelbeschrijving. Daardoor is 't denkelijk te verklaren dat wij in veel modern hollandsch werk niet dien zwaren toon van echte menschelijkheid gewaarworden, die zindert door 't grootste gedeelte van de vlaamsche letterkunde, en dien wij Vlamingen sterk voelen in Rodenbach's gedichten, vooral in zijn - hoe zal ik ze noemen? - beschouwende gedichten en zijn vaderlandsche poëzie. Een ander verwijt dat we vele Noord-Nederlanders toesturen is dat zij te weinig voelen voor het oer-krachtige in Rodenbach. Voornamelijk om de gedichten, waarin die gloed en ruimheid steekt, pakt Kloos den armen Rodenbach ruw bij de kleeren. Wat bekommert hij zich om wat aanleiding gaf tot de aandoening, om den aard van de aandoening zelf? Hem zal een schoone, doorvoelde beschrijving van een mensch net van zooveel waarde zijn als een even schoone doorvoelde beschrijving van een eend. Gesteld een dichter die op een korte spanne tijds ontroerd wordt eerst door het zien van een springenden kikvorsch, wat later door het aanschouwen van den sterrenhemel. De aandoening moet dan heel verschillend wezen, zoudt ge meenen: in het | |
[pagina 597]
| |
laatste geval sterker, dieper, ruimer, verhevener, en dus zal het gedicht, dat er uit ontstaat - aangenomen dat het gedicht de ontroering in de beide gevallen even adequaat weergeeft - van hooger kunstwaarde zijn dan het gedicht op den vorsch. Al wel, zegt Kloos, doch ik, criticus, heb slechts te beoordeelen in hoeverre Rodenbach slaagde als ‘zingend in-woord-brenger van zijn innerlijk wezen’ (N.G. blz. 618) en dan zie ik er slechts naar, zegt hij elders, of goed weergegeven wordt ‘door beeld en rhythmus de juiste impressie van wat de dichter in zich zelf heeft gevoeld en gehoord en gezien’. (Veertien Literatuur-Geschiedenis, I, 132). Naar die beginselen beoordeeld voor de vierschaar ‘der letterkundige kritiek’, wordt de arme Rodenbach door Kloos - die op blz. 619 schrijft ‘Rodenbach... nu eens zich een dichter toonend van ongemeen aanleg en kranige knapheid’ - op blz. 631-633, de onsterfelijkheid ingezonden met, voor alle vrijgeleide, een twaalftal goede verzen. Rodenbach's vriend, Pol de Mont, zal lachen in zijn vuist: werd hij niet net op dezelfde wijze door Kloos in de vergetelheid gestooten? Gelukkig wordt voor vele kunstrechters het ‘onderwerp’ opnieuw van belang. Er is zeker een groot graad-verschil tusschen de aandoening gewekt door een kortstondige stemming, al is die nog zoo subtiel weergegeven, en de zielesiddering door een machtigen schok in het gemoed te weeg gebracht onder den drang van een krachtige passie, door de aanraking van het oneindigheidsgevoel, bij het pramen van de gewichtigste levensvragen over zich zelf en een heele volk. Het kunstgenot zal trouwens intenser zijn naarmate de edelste vermogens van den mensch: het verstand, zoowel als de verbeelding en het gevoel, evenkrachtig kunnen meegenieten van een passende en krachtige werking. * * *
‘Rommel van meestal weinig-genoeglijke, want abstract-verzekerende, oratorisch-doende-rijmproeven’ zegt Kloos verder (blz. 625). Zijn zulke kamer-menschen niet meer vatbaar voor dien aard van gevoelens, voor dien graad van passie? | |
[pagina 598]
| |
Mogen zij zich 't recht aanmatigen om uit hun eigen minder-geschiktheid tot het genieten van zulke poëzie, een bewijs te halen voor het onkunstrijke van een stijl, die hen koud laat omdat hij ongesmukt is en te krachtig voor hen? Zeker: in Rodenbach's gedichten is wel eens meer gedruisch dan kracht. Maar we hebben 't hier over den algemeenen aard van zijn poëzie, over het driftige, het gejaagde, het stormachtige in zijn eenvoudige zegging. En 't goed recht daarvan - in de poëzie mogen we niet laten betwisten, zelfs niet door een Kloos. Die ontroeringskracht van goeden stijl ligt niet enkel bevat in de fijne klank-en beeld-expressie, die treffen kan en begoochelen. Maar ook in dat iets dat u, in de geweldige gedichten van Rodenbach b.v., zoo sterk vastgrijpt, iets dat u meerukt en u al wat klein is als minderwaardig doet overslaan, - in iets dat niet te ontleden valt als de versierkunst -: in de intensiteit van het levensbeweeg dat in die verzen tot uiting komt. We voelen hier onmiddellijk in ons overgaan den zwaren hartslag van het leven dat die gedichten deed ontstaan. Die stijl leeft als de personen die Rodenbach schept, waarvan hij de gevoelens en daden herleeft, in hun eigen roering en met hun eigen karakter. Leven voelen wij in Koning Freier, Weelde, Abyssus, Geschiedenisse: de huivering voor het noodlot, de onvoldaanheid van het menschelijk wezen, de jacht naar ver-volmaking temidden 't kampen van de tegenstrijdige machten van 't goede en 't kwade in ons. Leven voelen we in die vaderlandsche gedichten: daar bruist die gemeenschappelijke levenskracht in, die een volk opjaagt naar het herwinnen van zijn zelfstandigheid. Leven is de ziel van de kunst. Leven is voor de kunst het vereischte boven alle voorbijgaande modes en theorieën, en dat even krachtig treft den gezond gebleven beschaafde en den eenvoudigen volksman. Nu kan het leven ook zóó passierijk, zóó onstuimig wezen dat de dichter in het ruwe heen zingt, - en dat de kamernaturen in den gloed van de bezieling alleen gezwollenheid en opgewondenheid zien... Het pleit ook niet voor hen - en ze mochten hun oordeel voor zich houden - als zij, vóór ze b.v. onze vlaamschgezinde poëzie aan 't lezen gaan, zich niet willen inleven | |
[pagina 599]
| |
in onze uitzonderlijke levenstoestanden. Dat doen ze wel als ze de lyriek willen begrijpen van Jong-Duitschland uit het begin van de 19e eeuw, en zelfs als ze in stofferige boeken - van de achttiende eeuw gedichten gaan ontdekken. Wat willen we hierover langer spreken? Laten we liever de repliek geven door een Noord-Nederlander van naam en verdienste. Hetgeen volgt is wel niet als repliek beoogd, maar heeft genoegzaam gewicht om tegen de beweringen van Kloos op te wegen. 't Is een getuigenis van Carel Scharten, waarvan, tegelijkertijd als het oordeel van Kloos, in De Gids een kroniek verscheen over de Letterkundige Beteekenis van Albrecht Rodenbach. ‘Bij dezen dichter, die toch allereerst een dichter ging worden van de Daad, van de Beweging, - vinden wij ze evengoed, de algemeen-dichterlijke momenten van zelfdoorzoeking, van stille aanschouwing, van muziek-maken enkel om de bekoring van den schoonen klank; vinden wij ze, alhier, aldaar: plots een oogenblik van ontstellende philosophische diepte, - nu een luchtig spel van zijigglijdend gerhythmeer, - dan fijne aandachtige plastiek van wazige kleur en teêr-getrokken lijnen.... te midden het daverend voortgestap, en het onstuimig aanstormen en worstelen en met diepe kracht weer getemd worden, van de voornamelijk zich bij hem voordoende gedichtensoorten.’ Dit is nu geen dithyrambe van een jongen Vlaming. Heerlijker nog: Scharten neemt zelfs Rodenbach in bescherming, wanneer Vlamingen ook maar laten vermoeden dat zijn stijl niet steeds ‘verfijnd’ genoeg is om onze letterkundige meer-ontwikkelde tijdgenooten het genot van den vorm te verschaffen. Ook Kloos heeft zich vroolijk gemaakt omdat ik schreef dat de stijlglans van Rodenbach's poëzie wel wat verdoofd lijkt na een kwarteeuwsche bestendige ontwikkeling van onze letterkunst, en omdat ik tóch de plasticiteit van Rodenbach's gedichten loofde. Met opzet begreep hij niet dat door stijlglans bedoeld werd: het geslepene, het ambachtelijke. Dat heeft Rodenbach zelden. Maar niettemin - en dit liet ik meermalen uitkomen - wordt elke Vlaming, in de eenvoudige zegging, de | |
[pagina 600]
| |
oprechte en pakkende verwoording gewaar van de zielsontroering. In 't woord-vooraf tot de uitgave van de Gedichten hebben wij - na de lezing van Uyldert's felle kritiek - gemeend eraan te moeten herinneren dat men bij Rodenbach niet moet zoeken wat men vindt in de vormschoone gedichten van de modernen: ‘Ei, we bekennen 't gaarne, schreven wij, ons moderne taalgevoel wordt niet geaaid bij de lezing van Rodenbach's gedichten... Zelden kan het rhythme de fijnste vezels van ons physiologisch wezen doen meezinderen.’ Maar daarop volgt: ‘Meestal golft het rhythme breedop. Onze borst komt in beweging bij het stijgen en neerdeinen van een heele verzenreeks, van een heelen zin. En onder de eenvoudige zegging, worden we de oprechte verwoording van 's dichters zielsontroering gewaar.’ Scharten is niet te spreken over dat ‘niet geaaid worden van ons taalgevoel.’ Uit wat hij zegt, blijkt dat hij niet doorgelezen heeft tot de volgende regelen: we komen best t' akkoord over de waarde van Rodenbach's stijl. En daarom vergeef ik hem gaarne zijn vluchtig lezen en de beschuldiging waartoe ze aanleiding gaf. Let op nu, wat hij schrijft: ‘Laat mij u dan mogen zeggen, dat ik, die mij dagelijks ophoud met het beluisteren van rhythme- en woordschakeeringen, vóór alles getroffen word door het suggestieve van dezen breeden dichtstijl, en niet geaaid wordt, neen, maar geslagen en meegevoerd door rhythmen, die eindelijk weer eens dringen en kloppen met het sneller jagend bloed van een vurig begeesterden dichter’ (bl. 514) en verder: ‘Gij begeert toch zeker geen subtiele wendingen en brooze accoorden, in een lied dat als een zwaard wil zwaaien ten aanval, en als een razendmakend commando kracht wil wekken tot een wild verwinnen van al wederstand! Zóó wil het, en zóó doet het.’ (bl. 516).
* * *
Konden we een meer afdoende weerlegging wenschen van Kloos' kleineerende beweringen dan deze, onbewust, geleverd door een Scharten? Wat een genoegen | |
[pagina 601]
| |
zelfs voor ons, uit deze woorden te kunnen opmaken dat wij zelf ons vergisten toen we betwijfelden of Noord-Nederland, verwend door de preciositeit in de dichtkunst, het essentieelste in onzen dichter Rodenbach zou begrijpen. Scharten staaft zijn oordeel op bewonderende - en bewonderenswaardige - ontledingen van het onstuimige ‘Sneyssens’, van het hartstochtelijk commando ‘Nieuwjaarsgroet’, van de eenvoudige studentenliederen ‘Minnedrank’, ‘In Vlaanderen’ en zelfs ‘Doedele Bommele’ - stukken die ook door sommige Vlamingen al te luidruchtig, al te bombastig genoemd worden. Geen Nederlander heeft zoo'n helder inzicht gehad in het wezen en de kunst van Rodenbach als Scharten. Doch zijn lust om invloeden te ontdekken leidt hem wel eens van de baan. Tot bepaald verkeerde uitslagen is hij op die wijze gekomen: ‘En evenals in verscheidene gedichten van Gezelle, uit later zoowel als uit vroeger tijd, is dan ook Bilderdijks invloed, maar nog heel wat doordringender, in Rodenbach's kunst voelbaar.’ Gezelle onder den invloed van Bilderdijk: dit laat ik Scharten voor zijn rekening. Wat Rodenbach betreft, Hugo Verriest weet te zeggen dat Rodenbach geen twintig verzen van Bilderdijk gelezen heeft... Toch zal Rodenbach wel op en top een leerling van Gezelle zijn? Scharten doet zijn best om het te bewijzen. Hij merkt het vooreerst aan het slechts schaarschelijk zich voordoen bij hem van een ‘dichterlijke taal’: in zoo verre kan Scharten gelijk hebben. Maar daarmee houdt het ook op. Laat Scharten nu komen zeggen dat hij 't ook waarneemt aan die eigenaardige rap-vlietende, de woorden menigmaal in lettergrepen verkabbelende strophetjes van Gezelle in de zeven-jambische verzen van Rodenbach; - we zullen hem alleen verzoeken nog even Breydel en de Coninck of Geschiedenisse te herlezen en te luisteren naar den kracht-dreun van die verzen: hoe die vol en hecht is. Verkabbel dat maar in twee- of drie-jambische versjes. Ja wel: ge kunt het, natuurlijk. Maar 't ‘Schwungvolle’, de oerkracht is er uit. En nergens, ook in Avond niet, bekomt gij door die ‘verkabbeling’ dat kort-pezige, licht-veerkrachtige rhythme van Gezelle. | |
[pagina 602]
| |
Zoomin als in de versificatie, in wending of toon moet Scharten den invloed van Gezelle gaan zoeken in het feit dat Rodenbach ‘zijn eigene natuur- en menschen-liefde te dieper weerspiegeld vond in dat vol en zacht geluid en die gevoelige rhytmen, die aan deze sfeer van zijn wezen als een ideaal om te bestreven moeten zijn voorgekomen’. Al was dit nog zóó: moet daardoor noodzakelijk ‘invloed’ ondergaan worden? Neen, neen. Oorspronkelijk waren beiden, en eigenaardig. Tusschen die twee wezens ligt zulk grondig verschil, dat geen Vlaming aan invloed dacht. Hoe zouden wij dan dien invloed miskennen en het beproeven Gezelle achter Rodenbach weg te duwen om onzen held maar te schooner te doen uitkomen? Het lag niet in onze bedoeling, zooals Scharten het beweert, Gezelle achteruit te stellen, toen ik schreef dat, in Rodenbach's tijd, Gezelle even gesproken had en toen doodgezwegen werd behalve door de jonge studenten, die hem Heer ende Meester bleven noemen, dat het rook naar traditionalisme en overgeleverde navolging, en dat toen plots dit Windekind opsprong. Wie den toestand van de vlaamsche letterkunde ten tijde van Rodenbach kent, zal licht begrijpen dat hiermee alleen 't volgende bedoeld wordt: dat de figuur van Rodenbach als iets buitengewoons in 't midden van een laffe periode oprees. Gezelle werd doodgezwegen als dichter, nadat men hem zijn professoraat ontnomen had, doodgezwegen door zijn oversten, - en niet minder doodgezwegen door de gezagvoerende kritiek, omdat hij priester was of omdat hij ‘gewesttaal’ schreef. In de vlaamsche letterkunde en in het onderwijs waarde doodschheid. Toen verscheen op het onverwachts een jonge, overweldigende kracht. Rodenbach veroverde de geesten en de harten, hem viel te beurt wat weinige grooten te beurt valt: een vroegtijdige algemeene waardeering bij zijn tijdgenooten. We denken er geenszins aan ons te ergeren over den toon dien Scharten aanslaat, als we daarna merken hoe hij, met gezonden zin en klaarziendheid, wijst op de echte beteekenis van Rodenbach als dichter. Zeker. Scharten slaat raak. De meeste van onze vlaam- | |
[pagina 603]
| |
sche dichters loopen zich blind te staren op de herfst-pracht van de tachtiger-kunst. Er zijn werkelijk jongere Vlamingen die verdolen in goud-nevelige vereenzaming. Doch dat is het ware van hun natuur niet. Ze weten het en bekennen het wel eens. In hen leeft krachtig het gemeenschapsgevoel. Laten ze maar eens zich zelf worden, laat hun gezond-vlaamsche natuur weer boven komen. En let dan hoe 't keeren zal. Nu reeds voelen ze dat Rodenbach het diepste van hun wezen uitsprak. En ze weten dat het waar is wat Scharten schrijft: ‘Het zal een leerling van Rodenbach moeten zijn, de jonge vlaamsche zanger, die, van de essentie van zijn wezen doortrokken, de straks aangeduide leegte komt vervullen en een nieuwe poëzie aan Vlaanderen brengt. Zal de vlaamsche poëzie een toekomst hebben, zij ga ter schole niet bij hen, die zelf de uitnemende scholieren zijn van een kunst welke reeds, in Holland een schoone aanvang, al spoedig, voor een aanzienlijk deel, een einde bleek van Europeesche overbeschaving; maar zij ga ter schole bij de twee, die elkander zoo wonderbaar aanvullen, bij Gezelle en Rodenbach: Rodenbach, den hóóg en wijd willenden jongen Held, in schoonen eenvoud aan zijn volk zich gevend, - Gezelle, den niet zóó hoog en niet zóó breed gëaarden, maar even eenvoudigen en even gezondalgemeen-menschelijken, en daarenboven zooveel rijkeren en rijperen, ouden Meester’. (De Gids, Dec. 1909 blz. 521). Door een Noord-Nederlander behoefde op die wijze eens verkondigd te worden wat reeds zoolang door de woordvoerders van onze vlaamsche letterkunde Prosper van Langendonck en August Vermeylen gezeid werd. Dat mag verheugend heeten voor ons. Eveneens zijn waarde-bepaling van Rodenbach verdient te worden aangehaald: ‘Ik hoop te hebben duidelijk gemaakt dat, waar Rodenbach's gestalte er eene is van historische waarde, ook dat werk zelf, letterkundig gesproken, een zeer belangrijke beteekenis heeft; beteekenis om zich zelf, als schoone dichtkunst, en een nog diepere beteekenis als hoeksteen van de Dichtkunst, die na de tegenwoordige bloeien zal’. (De Gids, Dec. 1909, blz. 521). | |
[pagina 604]
| |
Dit is ons een rijke vergoeding voor de kleineerende oordeelvellingen van Uyldert-Verwey, Kloos en van den Vlaming A. de Ridder, die van Rodenbach slechts een schoone, maar onvervulde belofte maken. Het artikel van Scharten, verschijnend naast dat van Kloos, brengt ons de blijde hoop dat eindelijk Noord-Nederland Rodenbach ook als dichter zal gaan huldigen. Zoodra de Hollanders minder belang hechten aan de gekunsteldheid in de kunst en wat meer voelen voor onzen vlaamschen herwordingsstrijd, zullen ze 't ook als een stevigheid moeten gewaar worden dat deze begenadigde een echte en hechte vlaamsche dichter is, dien ze te lang onrecht aandeden. Zij zullen 't hooren aan den oprechten toon van zijn woord dat, in al zijn eenvoud, bloedeigen samengegroeid is met zijn diepe aandoening, en dan genieten in zijn werk - ook in zijn jeugdwerk - wat Scharten erin looft: de heerlijke bronechtheid, de sappige levenskracht, de goud-wazigheid en den gloed van nieuw leven. Zij zullen 't merken in de onverdeelde overgave van zijn heele wezen aan al de geledingen van zijn volk-in-nood, overgave die de beste bevruchting was van zijn kunst. Zij zullen 't aanvoelen aan het ruime schouwen in onvermoede ‘vernten’, aan de diepte van zijn levensinzicht, verbazend bij een jongen man. Dan zullen ze in Rodenbach meer zien dan een talent dat zich wijduit aan 't ontplooien ging: ook, en vooral een schoon mensch, met wien het góed is innig te verkeeren.
* * *
Zeker, het is goed met een dichter als Rodenbach te verkeeren. Ze zijn, eilaas, al te schaarsch in onze letterkundige wereld, de dichters die in hun kunstwerk, zoowel als in hun gewone doen als mensch, van zoo'n hoog gehalte blijken te zijn als deze jongeling. Als in elkander dichter lag in hem een teere gevoeligheid, die kon opgaan in de genietingen van een droomleven, rillen onder de kille werkelijkheidslucht, opflakkeren in geestdriftig edele passie: een teerheid, verpersoonlijkt in de figuur | |
[pagina 605]
| |
Gudrun die leeft van liefde, zelf louter liefde is, en die zich geeft in houwe trouw. Deze bijna vrouwelijke gevoeligheid en jonghartige geestdrift werden in dezen ‘grijzen jongeling’ getemperd door een wijsgeerigen geest, wien het ‘hemelpeilen uit de diepte’ een lust was, en tevens door de meesterschapover-zich-zelf van iemand die zich tot groote dingen voelt geroepen. Van die wonderbare tegenstrijdigheid was hij zich wel bewust: Een herte vol warremte en vol gewoel,
een geest, een ijzeren grepe koel...
......... Steeds
beheersche Waarheid in het vroedend voorhoofd
gerust en kalm gedregen, Drift en Daad.
Daarin slaagde hij niet immer. Zoo dikwijls verleiden hem 't gevoel en de fantasie tot zijsprongen en het barst plots luidruchtig los, waar hij rede en wil wou laten spreken. Lees even na zijn Ter Venster en Wandeling langs de Vaart. Nog was te midden zijn veelzijdige vermogens niet gekomen de geordendheid, die de massale eenheid van zijn wezen moest uitmaken. De dichter kon zijn vermogens niet evenwichtig in werking houden, volgens noodzakelijke, onveranderlijke rangorde en de wisselvallige vereischten van het oogenblik. En licht zou 't aan te wijzen zijn hoe nog minder bezonkenheid was gekomen in zijn hart met driften. Zelf voelde hij best dat hij nog aan 't groeien was. Uit zijn pas uitgegeven snipperpapieren, blijkt wel hoe hij, zelfs tijdens zijn schooljaren, gewaar werd dat hij uitstak boven zijn omgeving vol voorouderlijke eerlijkheid, maar ook voorouderlijke dorperheid, als degene die anders dacht en anders deed en reeds zijn kleine wereld beheerschte met zijn persoonlijkheid. Misschien was 't hem ook bekend dat hij nagestaard werd om zijn sierlijk-lossen ledenplooi, zijn bevalligheid, zijn heuschheid,- dat men hem lief had - hem, den grootere - om zijn kieschheid en belangloos vriendschappelijk-zijn. Wat kon hem dat al schelen! Hij wist wel béter: hier binnen in hem was iets aan 't worden, dat hij gedoken hield, en waarnaar hij slechts schroomvallig durfde kijken met verbaasde en bewonderende oogen. Dit was 't dat hem tot een | |
[pagina 606]
| |
buitengewone figuur in onze moderne letterkunde maakt. Een ziener was hij. Hij boog zich schuchter over de peillooze diepte van zijn ziel en vóór haar vervaarlijke abyssusdiepte ijsde hij, peinzend bleef hij staan vóór 't groote mysterie van 't leven, vóór 't heelal met zijn onveranderlijken grond en zijn immer wisselende uitzichten: 't oneindige, daarin vermoed, deed hem huiveren. Vandaar de onrust en gejaagdheid in zijn jongelingsziel, - de angst, die tal van zijn gedichten doorrilt. Twijfelend zoekt zijn rede een eeuwige orde en wet, die de velerhande werkende krachten leidt en bestuurt. En uit zijn nota's en zijn ontwerpen voor de Humana Comedia, uit zijn Abyssus en zijn Geschiedenisse blijkt dat hij die wet en orde wel vermoedde. ... Al mocht tot op den laatsten dag de Weerstand zegezingen,
dan toch moet, alles noemend hij zijn naam, de Waarheid schingen
en, 't Oorbeeld openbarend in den glans der Zekerheid,
verzaden wie gezucht heeft en gestreefd - in de Eeuwigheid.
Zoo spreekt hij meer. Als bij intuïtie vatte hij dat eens alle twijfel opklaren, alle verlangen voldoening vinden zouden. Eens moesten de lagere en hoogere vermogens tot hun zuiverste en volmaakste werkdadigheid geraken. Dan zouden we - zonder redenering, zonder ontleding - beschouwend verstaan de dingen in hun eigenschappen en hoedanigheden, in hun oorzaken en gevolgen. Dan komen we tot de heldere aanschouwing van het algemeene in zijn oorsprong, in God. Dat lag in hem vast als een onwrikbare zekerheid. Doch 't bracht geen bevrediging: die is het deel van engen en bekrompenen. Nog stond deze verziende aan het strand van den oceaan: over de roerende baren heen tuurde en tuurde hij - en in de dagen van kalmte, schouwde hij in bedwelmende oneindigheidsgezichten. Overtuigd was hij dat ginder verre, ginder achter, de vaste grond van de zekere volle waarheid lag. Doch hoe er heen? Geen sarrende twijfel dus meer over 't belangrijke vraagstuk. Evenmin gelatenheid en gerustheid van gemoed. Wel een diepe onlust om de onvoldaanheid van de menschelijke | |
[pagina 607]
| |
begeerlijkheid,- een innig wee om de schrijnend-gevoelde beperktheid van het menschelijk wezen. ‘Want mijn verstand heeft licht noodig, licht en zekerheid, want letter verstaat het, omdat het alles te oneindig vindt: nauweliks heeft men iets gevonden en men meent het te vatten en te vamen, of men ziet hoe schrikkelik verre het strekt al alle kanten’. Elders nog: ‘Onder alle gedacht ligt het oneindige en bepeist wat gij wilt, zoodra het peilend gedacht door het bovenste gerocht is, daar vindt het den afgrond, den afgrond die wanhopen doet en verstaat dan hoe dat stoute denkers zot wierden’. Hoe algemeen menschelijk, die jongelingsziel. Voelen wij niet allen - gij, ik en millioenen anderen - in ons opstreven de drang naar Waarheid, naar kennen en begrijpen van 't kleine en 't groote, in wat het is en in zijn betrekkingen met het overige bestaande? Tracht niet ieder van ons naar het innerlijk genot dat opwelt uit 't bezit van de wetenschap? Is dit niet de essentieele neiging van de verstandelijke natuur? Zijn streven naar waarheid hing niet als een luchtkring rondom Rodenbach's ziel, het doordrong ze geheel als vuur het gloeiend ijzer, zijn wezen en zijn werk kregen er hun wijding door. Waarheid, echtheid, eigenaardigheid wilde hij ook in de kunst en in de levenstoestanden van zijn volk. Hooger wees ik er op hoe de vlaamsche kunstenaars meeleven met hun volk. Rodenbach was daarvan de type: géén in Vlaanderen, buiten de verstokte doctrinairen, die ‘hun’ Vuylsteke moeten hooger schatten, géén die 't niet luidop bevestigt. Hij wordt gehuldigd als de man die den nieuwen levensvorm van de keur-vlamingen verdiept, verstevigd, vervolmaakt heeft, als de zanger die heeft uitgesproken wat roerde in de onbewuste ziels-diepten van velen hier en die kant en klaar heeft vastgezet de vluchtige gedachten,welke anderen niet bij machte waren in een vasten vorm te dwingen. Hij zelf vocht nog tegen het romantisme dat zijn opvatting en uiting belemmerde: doch dat romantisme kwam hem van het algemeen vlaamsch levensgevoel van dien tijd, waarvan hij de meest rechtstreeksche uitspreker was. Met jongmoedige geestdrift werkt hij op de jeugd in. | |
[pagina 608]
| |
O smaalt niet op die geestdrift. Zulke geestdrift die roepen kan: ‘Mijn Leven voor Vlaanderen! En Vlaanderen voor God!’ is de kracht die groote daden doet. De volkscultuur wil hij bevorderen. Doch daartoe hoefde hij eerst mee te helpen aan het noodzakelijk opwekken van de volks-veerkracht. En dat doet hij door bij de anderen zijn heimwee te verwekken naar de oude tijden zwaar van vlaamsche volkskracht. Hij zag het groote vaderland. Ook den oorsprong en de wording en 't heele verloop van de geschiedenis van zijn volk: de gezamenlijke menschengeslachten die hier woonden en één eenheid uitmaken met het vlaamsche volk van vandaag. Ei, wat zijn wij hier verre van het Vlaanderen met lieve bloempjes, schoone boomen en vrome menschen. Wat deint bij Rodenbach alles wijduit... ‘Daar lagen diepten in hem, als stilgevallen zeeën’ zegt H. Verriest. En die kende hem best. Kolken roepen naar elkaar op (Abyssus...), over de heuvelen en bergen van de volkeren-geschiedenis ziet hij den mensch van zijn oorsprong tot in de volvoering der tijden zijn lijdensgang gaan naar het verloren ideaal (Geschiedenisse.) Ruimheid in deze jongelingsziel. Elke innerlijke voorstelling is bij hem als bij iedereen van dezelfde natuur als de natuur die ze ontvangt en aan de uitgestrektheid en kracht van de verzinnelijkte voorstellingen kunnen we het talent meten. Een gelegenheidsgedicht op de bruiloft van twee bekenden wordt een gedicht over de betrekkingen van het menschdom onderling. Het tooneeltje van twee landlieden, door hem gezien en weergegeven, deint uit tot een grootsch tafereel, als een landschap bij rijzende zon. Bijbelsch groot. Bij hem komt het eenvoudigste, het meest alledaagsche te staan in de atmospheer van grootschheid die om zijn ziel hangt. Het kleine moest een gruwel wezen voor deze krachtige dichtersnatuur. Gij kunt u geen Rodenbach voorstellen die een puideken of een meesje zou bedichten. 't Beschouwen van den arend, die vrij omhoogvleugelt, van reuzenmannen met machtige maar doordachte daden in vervaarlijke toestanden, van menschenmassa's, van volksgewoel en strijd, van een wilden walkürenrid door de lucht, van de diepe roerselen der menschelijke ziel, van de eeuwige | |
[pagina 609]
| |
beweging en orde in 't heelal - dat wekt geweldiger ontroering en feller gemoedsbeweging, waaruit een breedrhythmisch gedicht worden kan. Bulderend speelt de zee met 't oude vaartuig.
Kalm, manhaftig, kampt de grijze zeeman met den storm.
De mensch, meester over de onstuimige natuur door
koelbloedigheid.
Hier nu de mensch in zijn volle kracht.
De vlucht splijt rond een molen,
die reusig spook in 't wordend donker rijst,
golft ijlend links en rechts voorbij. De ruiters stormen. Dol,
blind, ijselik botsen zij op vijftig speren.
Tien peerden storten. Steigerend woelt de schare. Razend krielt
een worsteling rondom den molenwal.
Uitzinnig sert die wedeistand de zegedronken ruiters.
Door 't blixemen van zijn gonsend zweerd omgeven,
almachtig staaft de vaanderik van Gent den wederstand,
en kerf en kerft, en peerd en peerdegast,
stort neer. De lijken stapelen in het rond hoop over hoop.
Maar overmacht verplettert heldenmoed.
En op een bloedigen lijkenwal daar staat in 't vale tweelicht
de vaanderik aleen en blixemt voorts'
pal.
Door de geweldig opgejaagde zinnen slaat sterk rhythmeerend de onstuimigheid van zijn diepe zielsontroering, die onze gemoederen driftig aandoet en meerukt. Wie niet louter nuchterheid is, wordt overweldigd door het leven dat oprijst uit Rodenbach's gedichten. Zijn gemoed wordt dikwijls op 't sterkst gespannen. Voor elke gewaarwording voor elke drift gaat de sterktegraad tusschen een hoogte- en een laagtepunt. Het geluid van een viool zwelt voller, naarmate de snaren met breeder golfwijdte trillen. Op een zeker stadium kunnen de luchtgolven niet meer versterkt worden, kan de vioolsnaar geen zwaarder geluid meer geven, ze gaf haar volle kracht. Bij Rodenbach bereikt zoo de epische kracht en de spanning van de ontroering dikwijls een sterktegraad, die niet meer te verhoogen blijkt. Hij is een van die alvermogenden, die iets aanvangen, zooals 't nooit voor hen gedaan werd - en hun werking | |
[pagina 610]
| |
met zulk een onstuimigheid doorzetten, dat het wel lijkt of al het gedroomde tot wezenlijkheid moet worden, door hen. * * *
Bij 't neerschrijven van dit laatste heb ik geenszins de verwaandheid Rodenbach's beteekenis als nederlandsch dichter onherroepelijk vast te zetten. Vooral deed ik het om het inzicht van sommigen in dit eigenaardig talent wat te verhelderen. 't Overige werd geschreven om rond te brieven het al te lichtzinnige in de wijze van kritiekschrijven van Kloos. Daarmee is de waarheid alweer gediend. Als Kloos 't nu niet beneden zijn waardigheid acht dit stuk van een onbenullig persoontje, dat pas zijn intree in de letterkunde doet, te lezen, dan mag ik me verwachten aan een charge à fond. Ik hoop dan maar dat de verstandige lezers, die kennis nemen van Kloos' kronieken niet zoozeer om de objectieve waarde dan wel om met welgevallen te kijken naar die mooie brokken proza door Kloos telkens op de toogbank van den letterkundigen winkel geworpen, - ik hoop dat de verstandige lezers zijn kroniek dan nog een tweede maal met koel oordeel overlezen. Dan blijf ik verzekerd dat de reputatie van den overmoedige, die dit verweer schrijven durfde, niet al te gehavend uit den slag komt. Leo van Puyvelde. |
|