Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 479]
| |
De onweerbaren
| |
[pagina 480]
| |
en Wees-gegroetjes te prevelen. Zij bad voor al wie haar goed had gedaan, voor magen en vrienden, met heel bijzondere intentie's voor haar man, zaliger gedachtenisse, die zoo droef ‘aan zijn eind kwam’, en voor ieder harer vier kinderen die, op enkele dagen tijd ‘uit den huize’ werden gedragen om er nooit meer weer te keeren. Met vuriger aandrang stegen dan hare gebeden voor hen wier aandenken even liefdevol en warm in haar voortleefde. Hare arme bloeikens waren nu engeltjes in den hemel; haar man kon echter nog wel in het felle vagevuur eene pekelzonde uitboeten; en bij die gedachte schoven de gladde paternosterbolletjes met grooter innigheid door hare vingeren. Bij het naar huis gaan kwam er reeds leven en beweging in de straat en ieder knikte het oudje een vriendelijk ‘Goeden dag’ toe. Zij glimlachte stil, als in zich zelf; de menschen waren haar genegen, en hare oude dagen helden zoo zacht naar hun einde toe, warmpjes als de lieve zonne, vredig als de varende wolken, als de zwaluwen die langs de rivier scheerden, als het blonde water waarin zij, van op de brug, haar huisje weerkaatst zag. Op den drempel geurde de koffie haar te gemoet, de vink in de muit zat zijn bekje te wetten en binnen was alles lekker in orde. Haar eenige lieve Leentje had den vloer gevaagd, het hagelwitte zand in kronkels ‘gekeperd’ en het ontbijt klaar gemaakt. Nu onthaalde zij moedertje op een klinkenden zoen, ontlastte ze van haren mantel, bond haar een blauw voorschoot om en, midden de stemmigste atmosfeer, gingen ze beiden aanzitten. Wat stak er leven in die twintigjarige deerne! En wat maakte ze bevallig figuur met haar simpel blauw kleedje, hare fijne trekken en bruine om de slapen licht kroezelende lokken! Lenig en kloek, gezond en vol levenslust, was zij Sofietje's oogappel en haar hoogste trots. Terwijl moeder hare dagen aan het kantkussen sleet, beredderde zij het huishouden. Zij hield de kleederen aaneen, stopte, breide, waschte en plaste, en daarbij zong zij om strijd met het vinkje. En of alles zuiver en pront was? ‘Ge zoudt hier van den vloer rijstpap eten’, zeiden de buren bij manier van spreken. De Leuvensche stoof glansde als een zonnetje, tafel en voetschabel blonken als zilver, lekker kraakte | |
[pagina 481]
| |
het witte zand op de helderroode plaveien en de oude, glimmende kastklok stond op dit alles statig neer te zien, den dag indeelend door bedaard getiktak en vermanend bellegeklop. Deed moedertje al eens eene aanmerking omdat dit of dat niet naar ouden trant en eigen zede gebeurde, dat de jeugd maar niet wijzer moest willen zijn dan de ouders, dan sloot het lieve kind Mekens mond met een zoen en deed zooals zij het wél meende. Aldus heerschte een duurzame vrede in huis en Sofietje vertelde aan wie het hooren wilde dat Leentje een schat van een dochter was en de heilzaamste zegen dien de hemel haar had geschonken. Voor huiswerk stond het meisje niet om. Daarbij was zij zeer vlug in de naald en bracht ze hare vrije stonden bij het borduurraam door. Zij was zeer knap in het verstellen van oude kazuivels en koorkappen, en het maken van gildevlaggen, en kreeg veel bestellingen van de rijke lui. Op die wijze gelukte het haar een mooi stuivertje binnen te brengen. Al die hoedanigheden moesten stellig het hart van menigen jonkman bekoren. Aan huwelijksaanzoeken had het haar dan ook niet ontbroken, doch ze wist steeds het gesprek op een lach of een geestigen zet af te draaien. Aan een, die het wat al te ernstig meende, had ze tot antwoord gegeven, dat ze vooralsnog verkoos haar oud moedertje te verplegen tot haar laatsten snik. ‘'t Mensch heeft zooveel voor mij gedaan, zeide ze in oprechten eenvoud, en wat kan ik meer verlangen dan ik nu bezit. Daarbij ik ben van plan de haastigsten te laten voorgaan!’ Als zij zoo sprak deed ze het in gemoede, doch iets waarvan zij zich daarbij zelf niet bewust scheen, was het verlangen haar hartje te verpanden aan iemand die haar zou begrijpen, die zou vatten de teere mooiheid welke ze schreef in hare eigen scheppingen op het borduurraam. De afgescheepte trouwlustigen zeiden dat ze wat fier gevallen was; Leentje zweeg echter stil, wist eenieder door hare zoetheid voor zich in te nemen, en teekende met vlammenden gouddraad en glinsterende zijde hare sluimerdroomen in zwierige kronkels uit. Zoo trokken de dagen heen over het vredige, ouder- | |
[pagina 482]
| |
wetsche hokje. Stormde het buiten, vielen de sneeuwpluimen neêr of gierde de snerpende noorderwind over de toegevroren rivier, dan zaten beide achter het raam met groene ruitjes. De kachel ronkte, de klossen klepperden en op Leentje's verzoek kwamen Mekens liedjes uit de oude doos. ‘Toe, moeder, dat van Corendommeke?’, en zelf zette ze in: In de Mei zoo gaan we zoeken
Naar een jong meisje waar ons hart naar tracht.
In de Mei komt al verkloeken,
Daar staat een maged in mijn gedacht,
Maar zij is van mij getogen
Gelijk een pijltje dat is weggevlogen.
Helaas! wat pijn en smert
Gevoel ik aan mijn jong hert!
of: Ik zag Cecilia komen, of geschiedenissen van trouwelooze minnaars en rampzalige meisjes, met een ellenlange reeks coupletten, geneuried op stille, slepende wijs. Van lieverlede vulden die klanken de huiskamer als met een duffen geur van oude dingen; de avond viel in en de tijd scheen geweken naar lang vervlogen jaren. Leentje droomde daarbij schimmige, grijze droomen. De schemering nam toe en zij ontstak de oordjeskaars ter eere van Ons-Lieve-Vrouwken, voor hetwelk zij samen het rozenhoedje en de litanie lazen. Waren de dagen zacht en goed, dan werd de speldenwerkstoel vooraan in het portaaltje gezet en de boutjes klepperden over het bordpapier, met vlug vingerspel, tot etenstijd. Zoo heel vredig zat daar het oudje dat de voorbijganger een oogenblik poosde om het als een beeld van blauwe rust in zijn gemoed op te nemen. De tamboerende bengels staakten hun spel om fleemend: ‘Dag Meken’, te zeggen, en een poos met gapenden mond in het deurgat te verwijlen; dames op armbezoek in de buurt kwamen even aanloopen om met Leentje over werk te praten of bij het oudje eene bestelling te doen. Maar al stond deze eenieder vriendelijk te woord en kon ze wel een oogenblik opkijken, immeraan bleven handen en klosjes in beweging en niets van al het rumoer om haar vermocht ze te storen. | |
[pagina 483]
| |
In de huiskamer ging het geschuur van Leentje's voeten over den vloer; er kletterde een potdeksel of een zuiver stemmetje neurde een lied. Zeer getemperd tingelden geregeld de beiaarddeuntjes over de daken en, bij tijden, als ze hare zwarte dagen had, en tranend aan hare lieve dooden dacht, bad ze om het uur drie Wees-gegroetjes. Voor hare deur kwamen de schepen aangedreven of ze vaarden af, gesleept door dampende stoomers. Verwarde roepgeluiden helmden over de kaai, pootige lossers sleurden vaten en balen uit de buikige booten, karren en wagens hossebosten over de ruige kassei en eigenaardige reuken van teer en petrol, vet en visch hingen in de lucht. Dat alles was echter met haar vergroeid; al die dissoneerende elementen smolten harmonisch te saam met gang en zang van hare gepeinzen en gevoelens. Het was een deel van haar wezen dat hier rondom haar bestond en den ruwen achtergrond uitmaakte tegen welken de blankheid van haar begijntjesleven en het broze, ragfijne van hare dagelijksche verrichtingen des te beter afstaken. Een goede kennis van haar was de oude kannunik Van Gaelen. Met een genoeglijk lachtje haalde ze 't graag op dat ze samen in de bankjesschool van meester Verhoeven's heilzame lessen genoten, samen gespeeld en geravot en samen hunne eerste Communie gedaan hadden. Ga eens na: nu was hij kanunnik en zij een arm sloortje. Zoo is, ja, de gang van de wereld? In de armelijkste wijkjes was hij zoo ‘thuis’ als in de vergulde ontvangzalen der groote wereld en, waar zijne hooge, lichtgebogen gestalte door de nauwe steegjes trok, het onvermijdelijke regenscherm onder den arm en de lange zilveren haren onder den breedgeranden steek uitwuivend, had geen bewoner, wat ruwe bonk hij ook was, durven nalaten eventjes aan de vette klep zijner pet te trekken en zijn hard gelaat tot een lachje te plooien. Hij droomde een nieuwen bloei der Gothiek met hare verheven kunstbetrachtingen en schepte er heimelijk vermaak in, de misbaksels van sommige nieuwgezinde kunstenaars als argumenten tegen alle moderne kunst aan te voeren. Met de voeten stond hij midden in zijn tijd; met opvatting, woord en daad zat hij in de Middeleeuwen ver- | |
[pagina 484]
| |
strengeld. Zijne studeerkamer, ja, gansch zijne woning plaatsten u terug in het tijdvak van de massief-eiken troonkasten, het oud porselein, de tinnen kannen en schotels, kostelijke tapijten en koperen kroonluchters. Voorbij de hooge vensters met gekleurde glasramen snorden fietsen en automobielen, en rondom hem waarde een muffe geur van oud perkament en verwaaiden wierook. Nu en dan kwam hij een bezoek bij Sofietje afleggen, want hij was een vurig bewonderaar van de aloude speldenwerkkunst en had zich al de moeilijkheden van het ingewikkeld beroep eigen weten te maken. Met eene teederheid, welke aan devotie grensde, kon hij wijzen op het mystische mooie van het wondere kluiswerk en soms vergeleek hij de honderden garen ruitjes met de kant en het fraaie loofwerk zijner gothiek, zich afteekenend op de heldere lucht als de malietjes van het speldenwerk op het blauwgroen francijntje. ‘Gij kunt het niet hooren, Sofietje’, zeide hij dan, ‘neen, gij hoort het niet, maar onze vaderen hebben de steenen, welke zij opeenstapelden tot torens en stadhuizen, eene ziel ingeblazen; zij hebben hun eene stem gegeven en een geluid. Gothische gebouwen zingen van mooiheid. Al wat die bouwers tot stand brachten zal leven, eeuwig leven. Wat zij in steen beitelden, in luchtigen, opengewerkten, zachten steen, vlecht gij uit lenige draadjes. Gothieke versierselen en speldenwerkkant zijn gezusters uit hetzelfde adellijk bloed geboren. O, Sofietje, wat waren de oude tijden schoon!’ en dan trilde zijne stem van ontroering. Immer, als Leentje aan het werk was, bleef hij een poosje kijken naast haar borduurraam; hij gaf haar een wenk of had doorgaans eene loftuiging ten beste voor den goeden smaak waarvan zij blijk gaf. En daarna ging Sofietje aan 't babbelen met haar zoete stemmetje, slepend en met kleine slikpoosjes. De voorvalletjes uit hunne jonge jaren werden nog eens opgehaald. - ‘Geheugt het u nog, mijnheer de kanunnik, dat er geen speelplein in de school van meestertje Verhoeven was en wij onder de hanebalken mochten ravotten tot moeder Lijsbeth soms met de plak naar boven kwam geschoten en aan al het rumoer een einde stelde. En als het dan | |
[pagina 485]
| |
's meesters besteek was en hij een paar laarzen en peperen-zouten kousen kreeg. En hoe de Meiboom, dien wij zelf uit de sparrebosschen haalden, midden in huis geplant werd en wij er rond mochten dansen. En hoe moeder Lijsbeth, die ongeletterd was, de geschreven straffen steeds het onderste boven hield en zeide dat het geschrift zoo maar “passabel” was? Wat 'n tijd!’ - ‘Ja, Sofietje, 't waren de goede jaren nog. Vele van die daar met ons waren liggen nu al in den gewijden grond. God hebbe hunne lieve zielen!’ Dat was als een sein voor Sofietje om haar oud leed nog eens op te rakelen. Zij vertelde hoe haar man, die schippersknecht was, op een avond dood, verdronken, naar huis gebracht werd. Een prop schoot haar in de keel en hare oude oogen vonden nieuwe tranen om die ramp te beweenen, want in haar hart was de liefde eeuwig frisch gebleven. Troostend legde de kanunnik zijne hand op hare schouders en zei dat die brave huisvader nu bij Ons-Heer was en veel gelukkiger dan wij hier beneden. Dan bedaarde de storm en met een tip van haar voorschoot vaagde zij hare tranen af. - ‘Ja, mijnheer de kanunnik, dat wil ik wel verhopen, want hij was toch zoo braaf, en geduldig en oppassend; nooit het eene woordje hooger dan het andere; nooit een pintje te veel. Zou hij nog op mij denken? Alle dagen bid ik voor zijne zielezaligheid’. En de oude vriend verzekerde haar dat de dierbare afgestorvenen voor ons ten beste spreken. ‘Bij die droeve wederwaardigheid mocht ik ondervinden dat er nog brave menschen in de wereld zijn. Uw goede ouders (God zegene ze!)... och, mijnheer de kanunnik... hoe zal ik die schuld ooit kunnen afleggen. Wat heb ik toen geslaafd voor mijne vijf weesjes! En toch waren wij aan het einde van onze miserie niet. Op een morgen kwam het beruchte ziekenkarreke hier over de kaai gerold; Gustje, de oude beurtschipper, beweerde zwarte teekens in de lucht te hebben bespeurd, en dat miste nooit. De cholera huisde in de buurt... Zie, mijnheer de kanunnik, laten wij er van zwijgen, dat was eene ramp. Op drie dagen sleurden ze mijne vier oudsten weg; drie jongens en een meisje. Ons Leentje bleef me nog alleen over!’ | |
[pagina 486]
| |
Een nieuwe tranenvloed bij het oudje en ook bij Leentje die met veel geweld het vuur aanpookte om hare aandoening eenigermate te verbergen. Dat was gewoonlijk het hoogtepunt. De kanunnik wist Sofietje mêe te tronen tot bij het kantkussen. Hij had nieuwe patronen gevonden, verlangde uitleg over een moeilijken ‘slag’, of wilde weten hoeveel voor zulk een zulk kantje betaald werd. Dan waren het nieuwe jeremiaden. ‘Indertijd ging het er anders toe. Toen kregen we nog loon naar werken. Maar nu is het schromelijk verslecht. Zie, 't is leelijk dat ik 't zeg, mijnheer de kanunnik, en met mij gebeurt het niet, want ik ben kopwerksterGa naar voetnoot(1) en kan mijne zestien en halvenGa naar voetnoot(2) verdienen, maar het roept wraak tot God hoe sommige vrouwkens behandeld worden. Daar hebt ge Lientje Schroons - 't mensch wordt wat sukkelachtig - wel, niet langer dan eene week geleden kwam de koopvrouw, ge kent ze, mijnheer de kanunnik, die “Profetenbees”, en van de twintig frank, die Lientje te trekken had, kreeg ze er ternauwernood twaalf te zien. De kant is altijd te vuil, het garen te veel geknoopt, de maliën te onregelmatig; immer heeft ze wat af te dingen. Zijt ge niet tevreden, gij moogt u elders voorzien. Ja, mijnheer de kanunnik, vallen zal het bedrijf. Fientje Melis en Betje Maes, al de wijfjes hier op de werf, klagen putten in de aarde. Voor een “harder Jefke” betalen ze nog negen centen de el; ge werkt een ganschen dag, levert er uw garen bij en kunt dan, mits flink te wroeten, nog ten hoogste drie stuivers verdienen. Dat trekt er toch niet op, mijnheer de kanunnik!’ Neen, de oude priester wist het al te wel. Ook hij had den bloeitijd der edele kunst nog beleefd en met toenemende mismoedigheid haar geleidelijk verval nagegaan. Meer en meer klampte hij zich echter vast aan de innige overtuiging dat de stand der zaken veranderen zou. Uit verschillende hoeken des lands gingen stemmen op die om middelen tot opbeuring en verbetering riepen; in vele | |
[pagina 487]
| |
plaatsen waren reeds syndicaten van kantwerksters ingericht om de rechten der onmachtige kleinen tegen de steeds onbillijker eischen van koopvrouwen en makelaars te verdedigen; de jongste tentoonstelling had tal van bezoekers naar de kantenafdeeling gelokt en veler belangstelling opgewekt. Naaldkant kon, ja, op schoone specimen's bogen, in opzicht van fijnheid en rijkdom moest zij echter ver achteruitstaan bij de edele kloskant die weldra zou opleven, want hij stelde groote verwachtingen op een plan dat hij sinds jaren in het hoofd droeg en dat weldra zou verwezenlijkt worden. Dit laatste vertrouwde hij de kantwerkster toe op geheimzinnigen fluistertoon, en meer nog lag hem op de lippen maar hij hield het terug, groette het oudje en dier dochter en ging heen. Toen flikkerde in Sofietje's oogjes als een stille zonneschijn die hare tranen opzoog. Met verschen moed en jonge illusie's boog ze weer over 't oude kussen; de klosjes buitelden klepperend over elkaar, Leentje ging aan't zingen, het vinkje kwetterde mede en moeder scheen de wereld toe als een heerlijke tuin vol roze en blanke bloesems. Die zeldzame buitjes waren de eenigste stoornissen in Sofietje's stille leven. De dagen kwamen en gingen hunne goede, vredige gangen; de masten streken over den kaaimuur voorbij, de kinderen joelden en vermaakten zich met de spelen die het seizoen meebracht. Hier, achter de verzakte muren van het oude hokje klopten twee blijde, gelukkige harten. Die muren hadden veel beleefd, doch, dienden zij eenmaal gedwongen getuigen te zijn van veel nijpend leeds, nu werden zij bescheiden deelgenooten van de kalme weelde die zij beloken hielden.
H. Baccaert. (Wordt voortgezet). |
|