| |
| |
| |
Missa solemnis
L. van Beethoven
Pax
Hoe stil glijdt nu op 't gladde meer van vree
uw liefdeboot met purperen zeil, gezwollen
door blijheidsbries uit vreugdezoute zee,
die 'k in den storm zoo dreigend hoorde grollen.
Heer, mag ik, na mijn schipbreuk, met u mee?
Dan vrees ik niet als weer de hoozen hollen.
En deed voorheen de schrik mijn bloed soms stollen,
in kalmte klinkt bij 't kerstlied nu mijn bee.
Hoe heerlijk zoo te varen naar de verte!
Het water zingt van goedheid, en de wind
draagt als een lach, een zachten lach van 't herte,
dat, oud door strijd, zijn jeugd in peis hervindt.
Hoog waait de vlag, met zonnegoud doorweven.
O Heer, richt Gij naar 't paradijs den steven?
| |
Credo
Ik heb mijn borst met stalen kleed omgord,
en voer het zwaard, dat vijanden zal vellen.
Geen knechtenkluister kan mijn polsen knellen,
daar ik door 't hard kuias onkwetsbaar word.
| |
| |
Al wie mij laf belaagt en aanvalt, stort
ontzield ter aarde. Ik voel mijn moed steeds zwellen.
En wat, begrensd, mijn zwakke rede ook mort,
tóch wil ik stout den twijfel tegensnellen.
Want ik gelóóf. God, Jezus, ik gelóóf
al wat Gij hebt verkondigd in uw leven,
al wat Ge ons, als een korenzware schoof,
van 't waarheidsveld te dorschen hebt gegeven.
Hoe rond mij dwaas de wolk van strijd ook stoof,
steeds bleef ik pal en jubelde: Ik gelóóf!
| |
Sanctus
Daar breekt een zee van hoogsten jubel uit
de breede bres der open hemeldeuren,
een vreugde- en zegevloed, door niets gestuit,
met hel schakeeren van de klankenkleuren.
Doch dra verzacht de drift tot zoet geluid,
en blijft nog stil een fijne snare neuren,
als kwam nu 't leven aarzelend vooruit
naar 't wonder, dat op 't altaar zal gebeuren.
Gezegend Hij, in Godes naam gekomen!
Gezegend Gij, o offrende offerande!
Weer laat Ge uw bloed uit wijde hartwond stroomen
tot laafnis en bevruchting van den lande.
Hosanna Hem! Gezegend Hij! Aanbeden
weze onze Heer door tijd en eeuwigheden!
| |
| |
| |
Agnus Dei
O Gij, die onze zonden hebt genomen
op uwe schouders met het plettrend kruis,
en als een lam gegaan zijt, zonder schromen,
omdrongen door het huilend wolf-gespuis,
ontferm U onzer, Heer! Gena! We komen
na bandloos leven uit het feestgedruisch.
Laat koel uw gunst op koortsge hoofden doomen,
en schenk ons weer een hoekje in 's Vaders huis.
O schenk ons liefde, en mét die liefde ook vrede.
Als wrakken zijn we op woesten oceaan.
Gij, Gij, o Heer, Gij zijt de veilge reede,
waar geen orkaan ons op de klip kan slaan.
Ontferming! Liefde! Vrede, o vrede, Heere!
Ach, miserere nobis! Miserere!
| |
.... Dona nobis pacem......
Een kathedraal hebt gij uit klank gebouwd,
nog nooit gehoord op woelge wereldwegen,
't Glanst er van zielsgesteente en liefdegoud,
en torenspits schiet stout het spansel tegen.
Wat menschenoog nooit zag hebt gij aanschouwd.
Uw oor vernam wat eeuwig had gezwegen.
Uit rietgeruisch of huil van 't zwarte woud
groeide er in u een zang van smart of zegen.
| |
| |
Wordt u op aarde 't hemelschoon ontvouwd,
dat gij 't geluid tot englenlied kunt dwingen?
Wat wereld is 't die ge in uw harte houdt,
dat gij de pijn van aller leed laat zingen?
Mensch, al wie lieft, en al wie nog moet lijden,
zal u bij lach of snik gebenedijden.
|
|