| |
| |
| |
De paarden van Diomedes
Fragmenten
I
Zij stonden, waar 't geklonken staal ze bond,
hun loensche blik, binnen den boog van strakgespannen
nek en 't hangend loomen van
hun maan, verzwaard van stoll'ge golpen bloeds, -
zij stonden aan de kribben, roereloos
van schoft en krommen hals en rugge-diept;
de harde kaak gebeten van 't gebit
dat korf den mond-hoek; de onder-lippe laag
aan hoek'ge tanden en de slijm'ge tong;
nauw huid van schouder en van bil ontroerd
van rilling; de éen-hoorn van den voet gerecht
op teen-hoek, maar die niet te stampen dorst.
Want slechts hun oog en noensch-bewogen blik
was schichtig-norsch binnen den spann'gen boog
van nek en neus, en die geen drift verborg,
verborg geen toren noch 't weerbarstig staan
dat aedren schoot van woedend bloed aldoor
de bleeke bollen, waar het licht in draait
der roerige oogen; - hoe geen bek, geen borst,
geen dij aan rilde pooten, pijnlijk van
gebonden beven binnen strak geduld,
bewegen dorst, of zelfs een snuivende' aêm
bestond te blazen door den rooden neus.
Zij stonden, roerloos, 't helder paarden-stel:
Philathlos, Sarkobroos, Aimatodes,
Threnogenes, Knissodioktes, al
die zweeten bloed, en blinkt hun huid van bloed;
- zij stonden, en zij wachtten, roereloos
van ooren-spitsend wachten. Want de dag
| |
| |
ging naar het uur, dat aan den hemel geelt,
waarop ze melken 't slingervoetig vee,
en Hij, die van een stampend ijzer heerscht,
ter weiding pleegt te voeren 't paarden-stel
Diomedes, - ter weiding door den buit
van Ares en Poseidoon....
geduldig naar 't beluisterde geduld
hun rijker voêr bereidt aan lijken; geen
die van een nijd'gen bek de keten roert
ter koopren roede: aan holle en leêge krib
zoo stonden zij, van kleur en lijne fel.
En 't oog, 't alleene-roerend oog bezag
den rots-wand, waar naar boven duister wast,
maar, daar 't gesmolten lood ter steenen rif
het koper klonk van ring en rechte roê,
aan 't schilfrig, glimmer-glad gerijs van muur
en zuile, een spel van peerlemoerend goud
en zilver 't zoevig-zingend zee-gezuil,
het luier lichten van het zee-gelaat,
naar hun spelonke heen-voert en weêr-kaatst
ter wanden, en de paarden donkrer maakt.
Zij stonden, pal, tegen verklaarden wand,
ten rots'gen stalle, dien de zeelucht vult
van zouten dorst en bol-geholden wind;
- toen 't stampen van den meesterlijken staf,
toen treden van den brons-bebraamden schoen
de rotse en hun flanken dreunen deed.
En donker werd de goud-en-zilvren muur,
naar een gestalte en breed-gesteld gewaad,
naar Diomedes plots het deur-raam dekt.
Hij schatert, dat het slaat van wand tot wand.
Hij ziet - en blinkt van weelde aan mond en oog -
zijn roode rossen staan; en 't bral geweld
van zijn regeeren smaakt een helle vreugd
aan hunne nek-gekromde onroerbaarheid.
| |
| |
Hij schatert, 't hol doorhelmend, en hij roept:
‘Philathlos, Sarkobroos, Aimatodes,
Threnogenes, Knissodioktes, o!’;
en smaakt in zijne hersnen, éen voor éen,
't zin-rijk bedied der namen, die hij koor,
hij-zelf, 'dat heel zijn willen erin klonk.
Hij schatert weêr: weêr heeft zijn lip geproefd
aan deze namen zijne heerschappij.
En, naar hij weêr ze roept in wonn'gen schal,
gaat slijpend krijschen aan de roede ring
aan ring; gebogen nekken schuinen; 't oog
loenscht pinkend naar den dichtsten hoek der holt;
de wimpers wijlen; aan den mond-hoek vijlt
't bekwijlde staal; in stilte lacht de lip;
en trage rijdt de rilling door het jucht.
Een poot gaat rijzen. - Maar opeens 't bevel
dat dondert uit de keldren van zijn borst:
‘Stil!’ En daar glijdt de keten weêr
die, kort, de nekken naar de kribbe kromt;
de blikken sluiten op een wrokk'ge vrees;
de huid is rimpelloos, en elke hoef
gaat neêr-waart... Maar hij lacht: weêr beeft zijn baard
van lachen; en hij treedt de holle rots
van aan 't gesperde deur-gat binnen; en
weêr glimmert aan den wand de zoete dag...
- Wie is hij, die de rauwste rossen bindt.
binnen een wil die, fel, goedjonstig schijnt;
die, na het blinkend gerst en 't haver-goud,
ze lengerhand dorst voeden, eerst met vleesch
van beesten, om ze aldra een rijke spijs
te bieden van 't aan-wal-gespoelde lijf
des drenklings, en wie verre schip-breuk leed:
de menschen-lijken, die 't gerifte scheurt
van klip en zee-bank, tot ze 't korrel-zand
van zoeten oever bood geen aarden graf
maar dezer paarden prooi en voedsel zijn?
Wie is, die dezer paarden meester is,
| |
| |
het is de koning op zijn hoogen burcht,
die van zijn huis, die van zijn blik trotseert
de wijde zee; zelf Ares-zoon, en vorst
van de Bistonen. Niemand heeft zijn macht.
Keert hij zijn blik ter zee: geen eiland is
dat hem erinnren kan aan vréemd gezag;
keert hij zijn oog de landen toe: geen volk
dat door een keiïge aard de voren snijdt,
of slacht de zwijnen, of den wijn-rank bindt,
of meet van gulle granen zak aan zak:
of 't is zijn volk, en 't is zijn keiïge aard;
zijn zwijnen die, gekeeld, hem dienstbaar zijn;
en geene druiven, dan voor eigen wijn;
geen granen, dan voor 't brood dat straks doorgeurt,
zijn vóorhof; - en geen vrouw die 't voorhoofd beurt
en, dankbaar, naar de vreed'ge heemlen staart
daar ze in heur schoot het wichtje, heur-gebaard,
en dat ze van een helle liefde omklemt:
of zie, ze weet: het is den Heer bestemd...
En zelfs wat wonders in de zee gebeurt:
het trage bouwen van koralen boom
die tak aan tak de waetren star bebloedt;
't ontwaken van den perel, als een straal
van diepe zon hem zoent; -: een zware steen,
aan sterken streng gebonden, daalt ter diept;
en 't is eene eere, aan adem lang genoeg
te zijn, om op dien steen ten gronde toe
te duiken, en koraal als perel op
een hoogen arm in 't hooge licht gevoerd,
den meester en zijn smaad'gen lach te biên,
de vorst op sterke beenen, sterk aan wil;
die, sterk aan vreugd, zich in zijn mantel wond
als in 't bewust-zijn van zijn macht; en voedt
de wildste paarden die ter aarde zijn
| |
| |
| |
II
- Toen kwam zijn stap aan 't naedren, en zijn vuist
was stampend aan de bekken. Brandend floot
een aêm het neus-gat door; maar 't beest bleef mak,
scheel-oogend slechts, en slikkend 't zoete bloed
dat aan het tand-vleesch zwol. Hij scheen tevreên;
door-sneed van harden duim de dunne huid
die duikt de rugge-graat; beneep den knie;
schopte aan de fijne koot; en scheen voldaan.
Zoo deed hij, beest aan beest. Geen enkel, dat
te roeren dorst, of toonen ongeduld;
want deze paarden hielden van het vleesch
des menschen, dat ze kochten bij geduld...
Dan, met een ruk, die dieper sneed de spleet
des monds naar 't schichtig oor gerekt, ontbond
hij 't stel der paarden dat hem lief was om
zijn wreedheid en zijn makheid. En allang
was iedre keten rammelend gedaald;
allang was elke stramme nek gerecht
en voelde elk dier een rondre tonge vrij,
dat geen nog roeren dierf, of maar bewoog
de dubble ronding der gewelfde borst...
- Maar hij was jonstig, en hij gaf het woord:
‘Vooruit, mijn paarden!’ - En de jacht begon
uit veer'ge beenen, ál te lang geboeid
in wegend wachten; uit het romp-gezwoeg;
in 't schoften, overstelpt van breeden lucht,
uit harde teenen, krouwend door het zand;
maar uit het oog vooral, waar bloed naar bloed
en uit den bek, waar vleesch naar vleesch een drift
ontstak, die klaverend ze stelde en rechte, naar
den hemel, die een koopren hemel was.
Toen werd het een gejoel en daver-spel
van heete flanken onder staart-gezweep;
van breede halzen onder 't klotsend slaan
van klonterige manen; 't hol-geren
| |
| |
van uitgeschoten knie-boog, en 't gestamp
van de achter-pooten. Heel de lucht ontstelt
van gichlend hinniken, en 't galmend slaan
der zwepe, die in hooge vuiste klemt
Diomedes, en barsch den avond scheurt
van striemen klank. Het wordt den jacht op buit,
de baren toe der onbeschaamde zee
die lijken voert; der schoone en geile zee;
der moeder die haar kindren voedt en worgt,
die elken ijver hare schatten borgt
en elken durf den laatsten slaap inwiegt;
die de eeuw'ge waarheid is, en eeuwig liegt;
der zee, der zee, die onbewogen ligt
en grijnst en glim-lacht...
|
|