Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |||||||||
Het leven en de Werken van Jan van Ruysbroeck
| |||||||||
[pagina 328]
| |||||||||
grootere heil van éénen onder u.’ Jan Hinckaert toen hij dit hoorde, keerde nu tot zichzelven: ‘Hoe waar heeft die priester gesproken! Nu begrijp ik alles; God heeft mij hier heen gedreven, en zijn geest door zoo honigvloeiende woorden bevruchtigd, opdat ik mij, door deze rede heilzaam omgevormd, van der wereld ijdelheid zou afwenden en een vromeren wandel aanvangen. Van dit oogenblik af was Jan Hinckaert een ander man geworden: voortaan legde hij zich, zonder eenig voorbehoud, op een leven van ingetogenheid en beschouwing toe. Door het krachtige voorbeeld van zijn kapelaan Ruysbroeck ondersteund, kende hij menschelijk opzicht noch zwakke weifeling. Zalig zij die het gezaaide woord in zachtmoedigheid hebben opgenomen en die het bewaren! De kanunniken en priesters van St. Goedelen zagen vreemd op naar dien man, die, uit een rijke patriciërfamilie gesproten en ruimschoots begenadigd door de gaven der fortuin, op eenmaal en voor altoos aan wereldsche vermaken had vaarwel gezegd en den nieuwen Adam in eenvoud van spijs en kleeding en in vroomheid van gebed had omhuld. Maar de eerste verbazing, de eerste spotlach misschien was dra voorbij; eenige zijner standgenooten werden door zijn voorbeeld over hun eigen leven met schaamte getroffen; terwijl andere, door boete geleid, zich even krachtdadig tot God toekeerden. Het duurde niet lang, of er vormde zich onder de kanunniken van St. Goedelen een kleine kring van voorbeeldige priesters, die allen min of meer om J. Hinckaert kwamen scharen. Onder hen muntte vooral een jonge kanunnik van de tweede fondatie uit, Franco van Coudenbergh (de Frigido Monte). Hij behoorde tot het vermaarde geslacht van denzelfden naam, was rijk door eigen bezit, en genoot om zijne geleerdheid, zijne wijsheid en zijn voorbeeldig leven, algemeenen eerbied. Geboren in 1296 en dus enkele jaren jonger dan Ruysbroeck, was hij sedert omtrent 1320 priester gewijd. In de verandering van Jan Hinckaert had hij Gods vinger erkend. Hij sloot zich bij hem aan, vestigde zich eveneens te zijnen huize, zoodat de zalige woning van den kanunnik tot een klein klooster herschapen was. Al hunne goederen en bezittingen werden | |||||||||
[pagina 329]
| |||||||||
te zamen gelegd; overdreven weelde in kost of kleederdracht vermeden; van hun overvloed aan de armen mild meegedeeld. Het is allicht begrijpelijk dat het inwendige leven van Ruysbroeck nu stijgen kon tot de volle ontwikkeling in de klare middagzon. Steeds glansrijker straalde het inwonen der Godheid naar buiten, en gaf bovennatuurlijke schoonheid aan zijn nietige verschijning. Hij die vroeger nooit uiterlijke pracht had aan den dag gelegd, streefde er nu naar meer dan ooit al wat overbodig was en niet strookte met de strengste armoede van een armen volgeling van Christus af te leggen. Welk een kracht van bekoorlijkheid ging uit van hem, als hij eenzaam en ingetogen door de straten der hoofdstad trok. Hij was een man van geringe gestalte, zonder eenige uiterlijke aantrekkelijkheid. En als men hem zag voorbijgaan, bij vroegen uchtend, zonder eenig vertoon van nutteloozen smuk, ingetogen glijdend langs de huizen heen, met neergeslagen oogen als verloren boven de alledaagschheid in de beschouwing der goddelijke geheimen die hij vieren zou, dan zegde zich menig jongeling in zijn hart: ‘Wat zou ik noode willen leven als die priester! want ik zou nooit meer blijde zijn!’ En Johannes dacht, wanneer hij soms dit hoorde: ‘Hoe weinig weten zij de zoetheid, die God verborgen heeft aan hen, die Hem beminnen!’
Zoo stegen de drie heilige priesters naar het ‘overland waar de zonne schijnt tegen het gebergte en vroeger zomer maakt van vele goede vruchten en sterken wijn, naar het land vol vreugde.’ | |||||||||
Vijfde hoofdstuk
| |||||||||
[pagina 330]
| |||||||||
dat dit werk in omloop was. Te Herne had men er een afschrift van gemaakt naar een kopie, welke hun een priester, ‘die Her Jans notarius was geweest’, in 't geheim had meegedeeld; wel tegen den wil van den schrijver, die verboden had het bekend te maken.Ga naar voetnoot(1) Ruysbroeck was dus ontevreden met deze eerste uitdrukking zijner gedachten. Om ze vollediger uiteen te zetten misschien, begon hij kort daarop de Chierheit der gheesteleker Brulocht, het werk dat de volledigste samenvatting geeft van zijn systeem van Mystiek.Ga naar voetnoot(2) Het biedt slechts een verklaring in de minste en uitvoerigste bijzonderheden van den tekst van Mattheus (XXV, 6) in de parabel der vroede en dwaze Maagden: Siet, die brudegom comt, gaat ute hem te ontmoetene. Van hoe groot belang dit is voor de kennis van de leer van den brabantschen mysticus, mocht reeds blijken uit het feit, dat hij het zelf in 1350 aan de Gottesfreunde vom Oberland zond: duidelijk genoeg omdat daarin zijne eigene beschouwingen het best en 't nauwkeurigst waren uitgedrukt.Ga naar voetnoot(3) Al zijn latere werken gaan hierop terug. Daarom is het ook onze plicht de Chierheit zoo volledig mogelijk te ontleden; wij kunnen later des te beknopter zijn. | |||||||||
[pagina 331]
| |||||||||
De ziel of de menschelijke natuur, is de bruid, die Christus, de eeuwige Bruidegom, na haren val, zich aangetrouwd had in het puurste bloed der edele Maagd Maria. Hij heeft onzen dood gedood met zijnen Dood, ons bevrijd in het doopsel met zijn Water. en rijk gemaakt met zijne Sakramenten en met zijne gaven: opdat wij uitgaan met alle deugden en Hem ontmoeten in de zaal der glorie, en Hem genieten zonder einde in de eeuwigheid. Nu spreekt de meester der Waarheid: Siet, die Brudegom comt, goet ute, hem te ontmoete. Hierin leert hij ons vier dingen:
Deze vier deelen werden nu elk afzonderlijk behandeld en toegepast, ten eerste, naar gewone wijze van een beginnende leven, dat heet een werkende leven; ten tweede, van een innig verheven, begeerlijk leven, waartoe vele menschen kunnen geraken door deugden en Gods gratie; ten derde, van een overwezenlijk, godschouwende leven, dat slechts weinig menschen bereiken mogen. Deze drie deelen maken de drie boeken uit, waarin het geheele werk bevat is. | |||||||||
Eerste Boek: Het beginnende, of werkende levenI. Siet. Christus gebiedt ons te zien. Om te zien zijn drie voorwaarden vereischt: licht; oplettendheid; gezondheid van het oog. Zoo ook in de bovennatuurlijke orde: gracie; vrijwillige toekeer tot God; vrijheid van doodzonde. R. onderscheidt eene tweevoudige gracie: de voorloopende, ook voorgaande (5, 21 en pass.) en voorkomende (7, 25) gratie genoemd, en de gracie waarmee men eeuwig leven verdient. God verlangt zich aan alle menschen mee te deelen. Daarom biedt Hij hun zijne voorloopende gratie aan. Zij roert den | |||||||||
[pagina 332]
| |||||||||
mensch van buiten: door ziekte, verlies, rampen, door predicatie en goede voorbeelden; en van binnen: door herinnering aan Christus' lijden, aan de eeuwige straf, aan Gods goedheid en macht, door de beschouwing van zijn werken en ook door 's menschen natuurlijke neiging in de vonke zijner ziel tot God. II. Die brudegom comt. Christus spreekt venit in 't Latijn. Dit kan beteekenen een verleden tijd en een tegenwoordigen tijd; nochtans bedoelt hij ook een toekomenden tijd. Christus' eerste komst is verleden: Zijne Menschwording. Want Christus is hierin ons voorbeeld: wij zullen merken in welke deugden Hij is uitgegaan. Maar eerst en vooral dat Hij al zijne werken deed om goddelijke Minne, om zijne geschapen Minne, om onzen nood en om de eer zijns Vaders. Drie deugden, drie principale wortelen aller deugden en aller volmaaktheid, moet Hij ons voornamelijk leeren: Christus' tweede komst is dagelijksch, met graciën en met nieuwe gaven, die Hij ons schenkt, bijzonder in de Sacramenten. | |||||||||
[pagina 333]
| |||||||||
Hier komt het grootsche beeld der Zon die schijnt in het dal der Ootmoedigheid: Christus' derde komst zal geschieden in het oordeel: voor ieder na den dood; voor allen op het einde der wereld. Zijne eerste komst zullen wij volgen van buiten met volmaakte deugden, van binnen met caritate en oprechten ootmoed; de tweede zullen wij begeeren en verlangen met gebed; de derde, met vertrouwen en eerbied ontbeiden. III. Gaat ute. Wij moeten uitgaan tot God, tot ons zelven, tot onzen evennaaste, met caritate en met gerechtigheid: zij leggen in 't rijk der ziel den grondslag van alle deugden: nederigheid: Deze drie deugden dragen het gebouw van alle volmaaktheid: caritas houdt ons steeds vóór God opdat wij Gode eerlijk zouden leven; gerechtigheid houdt ons voor de eeuwige waarheid, om alle deugden zonder dolen en tekortkoming te beoefenen: nederigheid houdt ons vóór Gods Mogendheid, opdat wij steeds op Hem vertrouwen en van ons zelven niet houden. Zij is de grondslag aller deugden. | |||||||||
[pagina 334]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 335]
| |||||||||
bedroefd of verbolgen, die brandt met grooter klaarheid nog dengenen die in deugden zijn. | |||||||||
[pagina 336]
| |||||||||
de mensch vastheid van geloof. zuiverheid van verstand, vrede en onverworrenheid van geweten. Hij verdrijft de zesde hoofdzonde: gulzigheid; van hem spreekt Christus: Salich sijn die vreedsame, want si selen Gods sonen werden gheheten.
In deze uiteenzetting worden telkens de deugden tegenover de hoofdzonden geplaatst, waarvoor Christus een zaligheid beloofd heeft, die gewoonlijk zeer goed te pas wordt gebracht.
b) Om die deugden te beoefenen zooals 't betaamt, is gerechtigheid van noode. Want wij hebben drie vijanden: de duivel, de wereld en ons vleesch, dat nog de allerschalkste is. Gerechtigheid moet ons beletten met één van hen vrede te sluiten. Daarom moeten wij ons verdeelen: onze laagste natuur vervolgen met boetplegingen en strengheid van leven. Want Christus spreekt: Salich zijn die persecucie doghen om die gherechticheit, want dat rike der hemelen is hare. Want waar gerechtigheid behouden wordt in dogen en deugdelijke werken, dit is de penning, waarmede men eeuwig leven hoopt. c) Als samenvatting volgt nu een allegorie van het rijk der ziel, welke op die wijze met deugden in gerechtigheid is versierd. De vrije wil, vrij van natuur. nog vrijer van genade, is de koning, gekroond met caritate; hij zal zijn rijk bezitten als leen van den keizer, den koning der koningen; hij zal wonen in de overste kracht der ziel en zal gekleed zijn met een kleed van twee kleuren: sterkte om op te gaan in 't paleis des keizers en hem in liefde hulde te doen; sterkte om de ondeugden te verdrijven en machtig zijn rijk te bezitten. Zijn raadgevers zullen zijn: kunst (scientia) en bescheidenheid, wonende in de redelijke kracht der ziel, en gekleed met gematigdheid. Hij zal zetten gerechtigheid als rechter, wonende in de toornige kracht en gesierd met vroedheid. | |||||||||
[pagina 337]
| |||||||||
IV. hem te ontmoete. In drie manieren moet de ziel Christus ontmoeten: zij zal zich God als doel van al haar werken voorstellen; buiten God niets anders nastreven; in God, boven allen loon en troost, rusten. De ziel stelt zich God voor onder eene of andere goddelijke eigenschap: als Schepper, Verlosser, Behouder. God ‘meenen’ is aldus God geestelijk zien. Maar deze meening mag niet gaan zonder liefde. De zondaar die zich bekeert zal God ontmoeten met berouw en een vast voornemen Hem te dienen. Gaat hij op in 't licht des geloofs en beschouwt hij Christus' werken en lijden, zoo zal hij Hem ontmoeten in lof en dank. Stijgt hij op in deugden, zoo zal hij Hem ontmoeten met verloochening van eigen wil, zonder zich zelf noch eenig schepsel te zoeken. Wat de mensch nog beoogt in zijn werken. moet God ondergeschikt blijven. Boven al Gods boden, Zijne gaven en deugden, zal men rusten in God. Dit is het werkende leven: dat allen moeten beoefenen, ten minste in zooverre zij tegen geen enkele deugd zullen handelen. De mensch, die dit werkende leven volmaakt heeft geleid, wordt dikwijls in de ziel beroerd om zijn Bruidegom te mogen aanschouwen, om te weten en te kennen wie Hij is in zich zelf, en niet alleen in Zijne werken. Dan zal hij doen zooals Zachaeus: zich terugtrekken van menigvuldigheid en klimmen op den boom des geloofs, die wast met de wortelen in de Godheid. Die boom heeft twaalf twijgen, de twaalf artikelen. Nu komt Christus voorbij en gebiedt den mensch neer te komen; d.w.z. te dalen met Minne in den afgrond der Godheid. Hebt gij gerechtigheid en caritate en ootmoedigheid als grondslag gelegd en daarop een woning der deugden gesticht, en hebt gij Christus ontmoet met geloof, met goede meening en met minne, zoo woont gij in God en God in u, en gij hebt bezeten: een werkende leven. | |||||||||
Tweede Boek: Van het inwendige, verhevene, begeerlijke levenNadat R. de verklaring van het eerste punt: Siet heeft ontwikkeld, breekt hij af, om de psychologische beginselen, waarop geheel zijne leer gebouwd is, vooreerst te ontwik- | |||||||||
[pagina 338]
| |||||||||
kelen. Drieërhande eenigheid vindt men in alle menschen natuurlijk, en bovennatuurlijk in de goeden. De hoogste en verhevenste is in God. Zij bestaat hierin dat God het onthoud (steun) is van ons leven en wezen, waarvan wij niet scheiden kunnen zonder in den niet terug te vallen. Deze eenigheid bezitten wij in ons zelven en toch boven ons zelven. De tweede eenigheid is die der overste zielsvermogens. Het is dezelfde eenigheid als de eerste, maar anders beschouwd: eerst als wezen, nu als oorsprong van de werkenGa naar voetnoot(1), (als natuur). Hieruit komen de krachten der ziel: memorie (of gedachte), Verstand en Wil: in deze eenigheid heet de ziel: geest. De derde eenigheid is de grond der lichamelijke (nederste) krachten, in eenigheid des harten, begin en oorsprong van het lichamelijk leven. Het is dezelfde ziel, als vorm van het lichaam beschouwd en aldus zielGa naar voetnoot(2) genoemd: uit haar vloeien alle lichamelijke werken en de vijf zinnen; de ziel bezit haar in de levendigheid des hartenGa naar voetnoot(3). | |||||||||
[pagina 339]
| |||||||||
I. Siet. Uit onze wezenlijke éénheid, zonder middel, met GodGa naar voetnoot(1) waaruit alle graciën en gaven vloeien, klinkt Christus' stem: Siet, die brudegom comt enz. Christus zegt ziet: want door Hem, het licht des Vaders, worden wij ziende. Dit spreken is niets anders dan een invloeien van Zijn licht en Zijne gracie. Deze gracie valt in de (tweede) eenigheid, die bron en grond is der overste krachten: immers deze eenigheid is begin en einde van alle werk in den mensch, en opdat hij dit bovennatuurlijk kunne doen, geeft God hem zijn gracie daar: echter om te genieten geeft God zich zelf boven gracie. Gods gracie is een inwendig drijven van den h. Geest, die van binnen, niet van buiten, met zinnelijke beelden komt. Drie voorwaarden worden vereischt om te zien: het inlichten der gracie Gods in de ziel, dat den mensch inwendig haastelijk beroert. Dit licht is als een kaars in een glazen vaas, want het verlicht en doorschijnt den mensch, en openbaart hem aan zich zelf van binnen. en door goede voorbeelden van buiten aan anderen; eene vergadering van alle krachten in de eenigheid des geestes, door liefde; (ingetogenheid) vrijheid van alle ongeordende liefde en beelden van schepselen die zijn toekeer tot God mochten verhinderen. II. Die Brudegom comt. R. onderscheidt drie soorten van inwendig leven; volgens de drie eeningen die bestaan in den mensch. De eerste komst van Christus roert en werkt in het nederste deel des menschen: in de eenigheid van alle lichamelijke krachten, bijzonder echter in de begeerlijke (affectuosa) kracht. A. De eerste toekomst heeft vier wijzen, zooveel als vier ontwikkelingstrappen. Om deze uit te breiden neemt R. het beeld van de zon in haar jaarlijkschen loop. 1. - Christus is de zon, die heerlijk schijnt in 't overland: Opdat de mensch, die in 't nederste deel zijns zelfs, als bij de zinnen woont, ook den wijn van inwendige vreugde mocht smaken, zal hij opstijgen naar het overland: in vergadering zijner lichamelijke krachten met verheven hart tot God. | |||||||||
[pagina 340]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 341]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 342]
| |||||||||
zelfs in geestelijke verzoekingen. Dit is de gevaarlijke tijd: want een zeker wantrouwen begint hem aan te grijpen. Maar hij moet nu vooral ootmoedig blijven, overwegen dat hij van zich zelf niets heeft dan gebrek; met Job zich verheugen over zijn verlatenheid; grooter vreugde hebben dan ooit, vermits hij nu gevoelt hoe hij geheel van zijn Beminde afhangt. - De Zon komt in de waagschaal: zoo zal hij ook alles gelijk schatten, wat hem wordt toegezonden, donkerheid of licht, wel of wee. De vreugde, die men vroeger oefende in brand van minne, zal men nu plegen naar beste vermogen met arbeid: immers nooit waren ze Gode aangenamer: dit is de oogst van koren en andere vruchten voor den hemel. Om aan te toonen hoe deze vier wijzen beoefend worden, dient het voorbeeld van Christus. Dus, als samenvatting: Wie in zedelijke deugden leeft volgens de geboden, en wie zich daarbij oefent in inwendige deugden, naar het drijven van den h. Geest, en wie zich zelf niet zoekt, maar God dankt om alles wat hem geschiedt: hij heeft de eerste toekomst van Christus in het inwendige leven: hij is mét innig leven uitgegaan en heeft in zich gesierd met eerlijke deugden en gaven de levendigheid des harten en de gevoellijke eenigheid. Als 't nu God belieft, mag hij hooger inwendig verklaard worden: dit kan zelfs bij 't begin van zijn toekeer gebeuren, indien hij zichzelf geheel verloochent, want daarop komt het immer aan. | |||||||||
[pagina 343]
| |||||||||
Maar later zal hij toch deze eerste wijzen moeten doorloopen en de wegen zoowel van het werkende als van het eerste inwendige leven gaan, al zij dit ook dan gemakkelijker.Ga naar voetnoot(1)
B. De tweede toekomst versiert en verklaart en verrijkt den mensch in de drie overste krachten. Zooals R. de eerste toekomst ontwikkeld heeft op het beeld der Zon, zoo kiest hij hier het beeld eener fontein met drie rivieren. De fontein is de volheid der gratie, die, wezenlijk, blijft in de eenigheid des geestes (i.e. der ziel als eenigheid der overste krachten) en, werkelijk, uitvloeit in de krachten. De drie rivieren zijn zonderlinge werkingen van God in die drie karchten, door middel der gracie. | |||||||||
[pagina 344]
| |||||||||
der godheid beschouwen: de eigenschap des Vaders, des Zoons en des Geestes, met al de wonderen der Drievuldigheid. Wanneer hij nu ziet hoe dit onbegrijpelijke Wezen een gemeenzaam genieten van God en de heiligen is, en hoe de Personen een gemeenzaam uitvloeien en werken in gracie en in glorie, natuurlijk en bovennatuurlijk zijn, hoe God in alles is geheel en onverdeeld, zoo groeit in hem een inwendig verwonderenGa naar voetnoot(1) voor al die Schoonheid en een zonderlinge vreugde des geestes, met een hoog betrouwen op God. | |||||||||
[pagina 345]
| |||||||||
krijgt hij soms een geestelijk antwoord dat zijn smeeken verhoort werd. Om zijn gedachten nog verder te ontwikkelen, toont R. aan hoe er velen zijn die meenen zoo een geestelijk leven te leiden, maar geheel ‘natuurlijk’ blijven. Dezen mogen zich zelf erkennen, daar zij menigvuldig en ongestadig, zonder inwendige eenigheid zijn. De anderen mogen hen erkennen, daar hunne wijsheid vol zelfbehagen en hoogmoed is, zonder caritate om haar mee te deelen, spitsvondig en menigvuldig, niet voerende tot eenigheid. Zulke lieden zal men schuwen; maar in niemand zal men lichtvaardig zoo iets oordeelen. Nu wordt Christus ons weer als voorbeeld van dit tweede inwendige leven getoond: zulke menschen zijn een waarachtig, hoewel onvolkomen gelijkenis van Christus. Christus heeft zijn algemeene liefde getoond in zijn leven, zijn lijden, zijn dood, zijne verdiensten, zijne Sacramenten: dit alles zou voor iedereen bereid staan. Wie daarvan leeft zou ook iedereen ‘gemeenzaam’ moeten zijn. Dit geeft den schrijver aanleiding om uit te varen tegen de ‘menigvuldigheid’ en wereldsgezindheid van sommige kloosterlingen. Laat hen bedenken hoe Christus zich geschonken heeft aan iedereen in het H. Sakrament. Volgt een digressie over de goede voorbereiding tot de h. Communie en een vermaning om dikwijls ter h. Tafel te naderenGa naar voetnoot(1). C. Om de derde toekomst te begrijpen, worden een paar hoofdstukken vooropgezet. Eerst over de eenigheid van Gods natuur in de drieheid der personen: De hooge eenigheid van Gods natuur is vruchtbaar: daarin wordt van den Vader het eeuwige woord geboren, waardoor de | |||||||||
[pagina 346]
| |||||||||
Vader den Zoon en in den Zoon alle dingen erkent. Uit deze onderlinge kennis vloeit welbehagen en grondelooze Minne, de H. Geest. Door den H. Geest en de eeuwige wijsheid neigt zich de Vader tot alle schepselen en begaaft elk naar zijn staat.
Een vergelijking moet duidelijk maken hoe God de ziel bezit en beweegt, natuurlijk en bovennatuurlijk. De overste hemel is een eenvoudige klaarheid die alles omvat en Gods rijk is. Daaronder komt de invierighe hemel (coelum cristallinum) wiens opperste sfeer heet: eerste beroering (primum mobile) waaruit alle beweging en leven ontspringt. Zoo is ook het wezen der ziel een geestelijk rijk van God, vervuld met goddelijke klaarheid, boven alle vermogens: onder het wezen der ziel waar God heerscht, is de eenigheid des geestes, juist zooals de eerste beroering; want daarin wordt de geest van boven bewogen, natuurlijk zoowel als bovennatuurlijk. Is dit bewegen bovennatuurlijk, zoo is het oorsprong aller deugden; en daarin worden de zeven gaven gegeven, als zeven planeten die alles besturen en vruchtbaar maken. God neigt zich den mensch immer meer toe in liefde; de mensch duikt zijne krachten steeds inniger te zamen in den grond van zijn ziel. Ontspringt, in het innigste, in den grond van onzen geest, een inwendig beroeren van Christus (i.e. God) in zijne goddelijke klaarheid: dit is als de ader der fontein. De fontein ontsprong uit de eenigheid des geestes, daar waar de zielsvermogens, om zoo te zeggen, hun oorsprong hebben; de ader ligt dieper, in den grond zelf van den geest, waar de ‘eninghe’ der overste krachten boven menigvuldig heid der deugden, boven werken en boven Rede, maar niet zonder Rede, verheven is. (Vgl. hierb. de vergelijking met de eerste beroering.) Dit beroeren lijdt de mensch; want God alleen kan rechtstreeks op het wezen der ziel werken. Rede en Minne gevoelen het; Rede wil doordringen om het te begrijpen. Maar zij kan niet: want het is een goddelijk werk, het laatste middel tusschen God en Schepsel. Boven dit beroeren zweeft, in het stille wezen van den geest, een onbegrijpelijke klaarheid: de h. Drievuldigheid waaruit dit beroeren komt, waar God heerscht en leeft in den geest en de geest in God. Dit beroeren wekt het verstand op, om God te kennen | |||||||||
[pagina 347]
| |||||||||
in Zijne klaarheid, en de liefde, om God te genieten zonder middel. Maar alle verstand in geschapen licht is voor die klaarheid als het oog der vledermuis voor de zonne: nooit geraakt het verder; Minne alleen wil voort: want zij is blind en wil genieten; en dit genieten ligt meer in smaak en gevoel dan in verstand. Daarom wil Minne voort, waar het verstand voor de poort blijft. Hier begint een onverzaadbare honger, daar God Minne en Verstand blijft beroeren, een strijd tusschen onzen geest en Hem: en dit is Minneleven. Het geschapen vat, zoolang het zijne geschapenheid niet verliest, kan de ingeschapen klaarheid niet behouden. Wat honig-rivieren van volle weelde de geest ook smake, zoolang God zich zelf niet meedeelt, blijft de honger duren en wordt de Minne heviger. In dien minnenstrijd vergt God steeds meer van onze Minne, en onze Minne verlangt steeds meer van God. Gods vloeien en ons wedervloeien doet de fontein der Minne overvloeien; Gods beroeren en onzer Minne haken worden één Minne: zoo beheerscht Minne den mensch, dat hij God en zich zelf vergeet en niets doet dan minnen: de geest bezit nu het innigste zijner geschapenheid, en is te niet gegaan in al zijn werken: dit is Minne in haar zelve, fondament en grond van alle deugden. Dit Minneleven is echter vruchtbaar in deugden. Gods klaarheid en liefde houden zich boven den geest, en beroeren de minnende kracht; de geest valt steeds terug in zijn werken, met steeds gestijgerden honger. Immers: in eenigheid des geestes is vereeniging van alle overste krachten; hier is gracie en minne wezenlijk; daaruit ontspringt een voortdurend uitvloeien in caritate en in deugden, een voortdurend inkeeren om God te smaken, en een voortdurend blijven in eenvoudige (wezenlijke) minne. Dit is de innigste oefening die men plegen mag in geschapen licht; daarboven is niets dan een godschouwende leven in goddelijk licht en naar de wijze van Gods leven. Wie daartoe gekomen is, kan, zoo meent R., niet meer van God gescheiden worden.Ga naar voetnoot(1) | |||||||||
[pagina 348]
| |||||||||
IV. Hem te ontmoetene.
De ontmoeting van de ziel met den Minnaar geschiedt op twee manieren: met middel en zonder middel. Om dit te begrijpen wordt eerst uiteengezet hoe wij, met middel en zonder middel, in de orde der natuur (in bloter naturen) met God vereenigd zijn. Men kan de eenigheid van onzen geest (het wezen der ziel) op twee wijzen beschouwen: op zich zelf als wezen (wezenlijk) en als oorsprong der vermogens (werkelijk). | |||||||||
[pagina 349]
| |||||||||
in rust. Onze heiligheid, op aarde, en onze zaligheid ligt hierin, dat de geest door gelijkenis en middel der genade, of der glorie, ingeleid wordt te rusten in de wezenlijke eenigheid: want zonder Gods gratie kunnen wij niet in 't bloote wezen komen, waar God zich zonder middel met al zijn rijkheid meedeelt. Deze gedachten worden nu, in eene digressie, toegepast op geheel het bovennatuurlijke leven, van het laagste werkende af, door een ontwikkeling van de gaven van den h. Geest: telkens wordt daarbij aangetoond hoe men God ontmoeten zal in gelijkheid, om met Hem te mogen rusten in eenigheid. Ziehier nu, hoe de ontmoeting, in het hoogste inwendig leven plaats grijpt: Dat ongemeten lichten (schijnen) van God met onbegrijpelijke klaarheid overvormt en doordringt de genietende neiging van onzen geest zonder wijze of beperking. Daarin bezwijkt de geest in genietende rust, zonder wijze en zonder grond, die men niet kennen, maar alleen gevoelen mag: gebruikelijke minne is zonder grond. In dezen afgrond roept Gods afgrond, dat is: een overvloeien van wezenlijke klaarheid in een omvang van grondelooze Minne, waarin wij ons zelven verliezen en ontvlieten in de wilde duisternis der Godheid. Aldus zonder middel met Gods geest vereenigd, mogen wij God met God ontmoeten, en met Hem en in Hem onze zaligheid bezitten. | |||||||||
[pagina 350]
| |||||||||
wordt de mensch vervuld met Gods afgrondige weelde. Daaruit vloeit, in de eenigheid der overste krachten, een volheid van gevoellijke Minne, die geheel den mensch omvangt en doordringt De mensch is ledig van alle werk en van alle deugden, en met God vereenigd.
Om te eindigen, komen nog vier hoodstukken, waarin R. het bovennatuurlijke van het natuurlijke inwendige leven onderscheidt. Ook natuurlijker wijze kan de mensch zich van de indrukken der wereld afzonderen, zich vergaderen in het hoogste van zijn geest. Het voornaamste criterium om valsche van ware inwendigheid te onderscheiden legt R. in de beoefening van de deugden: het bovennatuurlijke, ware inwendige leven is nooit zonder werk; het valsche zit stil zonder oefening van binnen of van buiten. Verder: in overeenstemming met de leer der H. Kerk: de valsche inwendigen leeren dat God zelf in hen werkt, dat zij dus geen zonde kunnen bedrijvenGa naar voetnoot(1). Aldus heeft R. alle quietisme overwonnen. | |||||||||
Derde Boek: Van het Godschouwende, bovenwezenlijke levenDe mensch, die tot het hoogste inwendige leven is opgeklommen, kan, zoo God het wil, verheven worden tot een godschouwende leven: hierin echter is hij geheel lijdelijk, afhangende van Gods vrijen wil en liefde. Eigen kunst en scherpzinnigheid mag hiertoe nooit geraken. | |||||||||
[pagina 351]
| |||||||||
I. Siet. Wie dit schouwende leven zal verstaan, moet zichzelf gestorven zijn en in God leven, en zijn aanschijn keeren tot het eeuwige licht in den grond van zijn geest, waar zich de verborgen waarheid zonder middel openbaart. In de verborgenheid van onzen geest spreekt de Vader, zonder ophouden: Siet. In dit woord spreekt Hij zich-zelf en alle dingen: het is de uitgang en de geboorte des zoonsGa naar voetnoot(1), waarin men alle zaligheid kent en ziet. Deze innige vereeniging der ziel met God was en is een gewoon thema van alle mystiekGa naar voetnoot(2). R. vat dit op als een bereiken (vervolghen) door den geest van zijn oorbeeld in God, | |||||||||
[pagina 352]
| |||||||||
zooals overigens Jan van Schoonhove ook bekent in zijn brief aan Gerson: de ziel wordt zoo in God opgenomen, dat zij, in zekere wijze, haar ongeschapen beeld bereikt. In de hoogste vereeniging met God gaat de blik van den geest geheel naar God: de geest is, zonder nadenken, zonder redeneeren, gansch ‘vereenvoudigd’ (men merke deze beteekenis van eenvoudig) in een onbepaald (zonder wise) verwonderen, zoo één met het voorwerp, dat hij zich zelf noch dit voorwerp meer gevoelt, zich zelf in zekeren zin niet meer weet, maar enkel en alleen God. Drie voorwaarden zijn noodig, wil de geest aldus God zien: 1. Hij zal onverbeeld zijn i.e. alle beelden van geschapen dingen hebben afgelegd, boven alle werken verheven.
Deze duisterheid, waarin de geest verloren is, is Gods wezen als zoodanig, zonder onderscheid van personen beschouwd. Zij is de stille woestenij, de abys der ongenaamdheid, het Niet zooals alle mystieken, na Dionysius Areopagita haar hebben genoemd.
II. Die Brudegom comt.
Deze komst is de eeuwige geboorte van den Zoon. Want de grond, waaruit dit licht scheen, en dat dit licht zelf is, is vruchtbaar: zoo wordt die openbaring des lichts eeuwig hernieuwd. God werkt zich zelf in het wezen zelf der ziel: hier is niets dan schouwen en staren: met God (per Deum) zoodat geen vreemd licht dat God voorstelt tusschen de ziel en God is, en in God (rechtstreeks zonder species)Ga naar voetnoot(1). Die toekomst van den Bruide- | |||||||||
[pagina 353]
| |||||||||
gom vernieuwt voortdurend in een eeuwig Nu. Zij brengt een ongemeten vreugde: dit is de vreugde der schouwingGa naar voetnoot(1). De geest opent zich wijd, wordt de wijdde zelf die hij vat. Zoo wordt God met God begrepen en gezien. III. Gaet ute: in een blijvend schouwen en genieten, naar de wijze Gods. Blijkbaar was het R. zeer moeilijk de vier deelen van zijn tekst streng logisch gescheiden te houden: overigens is geheel de uiteenzetting van dit Godschouwende leven kunstmatig. Niet alleen was de schrijver gebonden door zijn tekst, maar ook door zijn psychologie. | |||||||||
[pagina 354]
| |||||||||
wisenGa naar voetnoot(1). Ende alle die menschen, die boven hare ghescapenheit verhaven sijn in een scouwenden levene, die sijn één met deser godliker claerheit. Ende si sijn die claerheit selve, ende si sien ende ghevoelen ende vinden hem selven, overmids dit godlike licht, dat si sijn die selve eenvoldighe gront, na wise haerre onghescapenheit, daer die claerheit sonder mate ute scijnt in godleker wisen, ende, nader simpelheit des wesens, eenvoldich binnen blivet ewelike sonder wise. Ende hieromme selen die ynnighe scouwende menschen ute gaen na wise des scouwens boven redene ende boven ondersceet ende boven hare ghescapen wesen met ewighen instaerne. Overmits dat ingheboerne licht soe werden sij ghetransformeert ende één met dien selven lichte daer in met sien ende dat si sienGa naar voetnoot(2). Zoolang de mensch op aarde leeft, blijft hij vrij: hij mag toenemen in innigheid en in deugden. Maar dit staren in het goddelijk licht houdt hem boven innigheid en deug- | |||||||||
[pagina 355]
| |||||||||
den: het is de kroon en loon waarnaar wij haken en dat wij op aarde reeds eenigszins, hoewel onvolmaakt, mogen bezitten.
Dit uitgaan is ook minnend; want door zijn genietende Minne gaat de mensch zijn geschapenheid te boven en vindt en smaakt de weelde die God zelf is.
IV. Hem te ontmoetene in de Minne van den h. Geest werkelijk en gebruikelijk. De Vader, als levende grond der goddelijke vruchtbaarheid, is werkelijk gekeerd in zijn Zoon als in zijn eigen eeuwige Wijsheid. Dezelfde Wijsheid is eeuwig werkelijk gekeerd in den Vader; uit beider ontmoeting ontspringt de h. Geest, hun beider Liefde. Zij omvangt en doorgaat, werkelijk en gebruikelijk (in de Personen en in het Wezen) den Vader en den Zoon met onbegrijpelijke vreugde en zaligheid. | |||||||||
[pagina 356]
| |||||||||
Dat wi ghebrukelike besitten moeten (mogen) die wesenlike enicheit, ende eenheit claerlike bescouwen in Drieheit, dat gheve ons die godlike Minne, die en ghenen bedeleere en onseit. Amen.
Ten allen tijde werd de Sierheid der geestelijke Bruiloft beschouwd als het meesterwerk van Ruysbroeck, ja soms wel als het meesterwerk van de Duitsche Mystiek. Men heeft het genoemd: die kunstreichste mystische Schrift der Germanischen Mystik des Mittelalters, ein wahrhaft architektonisches GebaudeGa naar voetnoot(1). Indien Dionysius de KarthuizerGa naar voetnoot(2) onzen Ruysbroeck heeft begroet als een tweeden Dionysius Areopagita, zoo hebben anderen, juist om de Sierheid, in hem gezien den Thomas van Aquino der Mystiek. En waarlijk: zoo wij ooit Ruysbroeck willen beoordeelen zooals hij het verdient, dan moeten wij, ja, andere zijner schriften, en bijzonder de Twaalf Begijnen kunnen vergeten, om voornamelijk de Sierheid te bewonderen. Want in geen enkel ander toont hij zoo groote vastheid van conceptie, zoo zelfbewuste macht van uitvoering, zoo diepe zekerheid van gedachte, zoo gelijke pracht van uitdrukking: met dit werk heeft Ruysbroeck de hoogste toppen van de Middeleeuwsche kunst bestegen. De kracht, waarmede Ruysbroeck het plan van zijn werk ontworpen en het weidsche gebouw zijner Mystiek heeft opgetrokken, is niet geëvenaard geworden door zijne tijdgenooten: het is een poëem dat oprijst als een kathedraal, waarin geheel het kristelijk leven staat uitgebeeld, met breede, helderhallende beuken, waar geen heilige ontbreekt in zijn gouden nis, die opleiden tot het geheimzinnige gefluister in het Heilige der Heiligen, waar God alleen tot de ziel nog spreekt. Indien het in de eerste plaats de conceptie is die een werk tot kunstgewrocht maakt, zoo is de Sierheid een juweel van het zuiverst gehalte.
(Wordt voortgezet). J. Van Mierlo Jr, S.J. |
|