| |
| |
| |
Over muziek
Van wege de Redactie van dit tijdschrift kreeg ik de zoo vriendelijke, als vereerende uitnoodiging ‘nu en dan’ een kroniek te schrijven over het muziekleven hier en elders, over groote muziek-uitvoeringen, over oudere en nieuwere muziekwerken, in éen woord de lezers der Dietsche Warande en Belfort wat op de hoogte houden van de kunstklanken-wereld. Misschien wordt uit dit ‘nu en dan’ een regelmatige kroniek,... - dat hangt af van omstandigheden.
Sedert eenige jaren kunnen wij in Antwerpen een grootere belangstelling voor hoogere kunstuiting, niet enkel bij 't publiek, maar ook bij de leiders, waarnemen, en ons groot dorp wordt stilaan een muziekstad. Immers, wij bezitten reeds verschillende vereenigingen, die ons regelmatig, en niet zelden, uitnoodigen op muziekuitvoeringen, grootendeels prijzenswaardig en vaak meesterlijk. Geen gebied wordt verwaarloosd, - toch: dat van het lied. ‘Liederavonden’ zijn ten huidigen dage een ongekende weelde in Antwerpen. Herinnert ge u nog de onvergetelijke liederavonden, ingericht, zoo wat tien jaren geleden, door drie meesters; het echtpaar Judels-Kamphuyzen en Lodewijk Mortelmans? Dat was heerlijk als kunstpraestatie, maar... er werd geld bijgepast! - Misschien zou de kring der belangstellenden nu grooter zijn dan toen... Ik zegde dus: geen gebied wordtverwaarloosd, tenzij liederen-voordracht. Voor dramatisch werk kan natuurlijk de Vlaamsche Opera alléen in aanmerking komen bij kunstliefhebbers. Concert inrichtingen zijn er vele.
De Vlaamsche dramatische muziek werd dezen winter verrijkt met twee werken van zeer verschillenden aard: Het Rozemarijntje, van den vruchtbaren dichter Rafaël Verhulst, muziek van A. van Oost en Rooversliefde, een dramatisch spel met muziek van Paul Gilson. De muziek van het eerste dezer werken overtreft verre die van ‘Het Minnebrugje’ (van denzelfden componist); de laatste akte is zelfs uitmuntend georkesteerd, - iets waar Van Oost ons tot hiertoe niet mee bedorven heeft. In zijn geheel: een zangspel, dat gij met even veel genoegen hooren en zien zult, zonder uw goeden kunstsmaak te bederven. Wat echter ‘Rooversliefde’ ons te hooren geeft, is niet zoo in een, twee, drie gezegd. Ik moet u Paul Gilson niet voorstellen. Gij kent hem, lezers, als de grootste
| |
| |
sinfonist onzer school; ik kan van hem niet zeggen als van sommigen: dat hij ‘een groot talent’ bezit en ‘buitengewoon begaafd’ is; neen, - ik zeg eenvoudig van hem: hij is een genie. Daarbij is hij een man van groote wetenschap in zijn kunst. Wat bij uitheemsche modernen, van het slag van Richard Strauss, Max Reger of Claude de Bussy hoofzaak is, ja, wat geheel hun werk uitmaakt: de grenzenlooze, regellooze en toch soms geniale harmonische bewerking, lijkt bij Gilson slechts bijzaak, slechts ‘manier’ om zijn melodie, vloeiend en zwellend, bezield en bewogen, te onderlijnen en te verheffen en het geheel voor den toehoorder ten slotte te doen klinken, als... ‘muziek’, - ‘muziek’, zooals wij ze kennen door Bach, Beethoven, Schumann. Ik heb dat gehoord en gevoeld in ‘La Mer’, in ‘Zeevolk’, in ‘Prinses Zonneschijn’, en zóo is het weer in ‘Rooversliefde’.
Buiten die twee zangspelen gaf de Vlaamsche Opera ‘De Vestale’ een honderdjarig zangspel van Spantini, dat nog pal staat, schitterend van overweldigende lentekracht en doet uitkomen hoe bespottelijk opgeblazen en zwak de werken van vijftig jaar later zijn, die men gewoonlijk ‘le vieux répertoire’ noemt. En van dien ‘vieux rèpertoire’ gesproken - in de Fransch en franschgezinde kringen gaat een klaaglied op over de armoede der hedendaagsche Fransche operakunst. Die klacht is maar half gegrond. Indien het publiek, dat zooveel jaren ‘La Juive’ en ‘Herodiade’ heeft kunnen slikken, een beetje kunstzin had en het theater-bezoek voor wat meer dan een gemakkelijk tijdverdrijf nam, zou het zich ook wel eenige jaren kunnen geneeren met werken als ‘Pelléas et Mélisande’, zou het de heropvoering eischen van Fransche meester-werken in den aard van ‘Le Rêve’ van A. Bruneau, ‘Le Roi d'Ys’ van E. Lalo, ‘Gwendoline’ van Chabrier, en dan zou dat publiek ook geen aandacht verleenen aan muzikale prullen, zooals ‘Quo Vadis’ van J. Nougnès. Meermaals heb ik dien toestand besproken met de Heeren Judels en Tokkie, oud-bestuurders der Vlaamsche Opera, toen ik hun secretaris was, en niet zelden beweerde ik, en dat doe ik nog, dat de Vlaamsche Opera wier dubbel doel is Vlaamsche zangspelen te doen ontstaan tot hoogere ontwikkeling van onzen stam en ons volk bekend te maken met de meesterwerken van vreemde scholen, de Fransche en Italiaansche niet mocht uitsluiten en door middel der Vlaamsche operakunst heerlijke zangspelen als de voornoemde, aan ons publiek ten beste moet geven. Wellicht komt het eenmaal zoover.
Van de tallooze concerten, die in de laatste maanden plaats
| |
| |
hadden, kon ik slechts enkele bijwonen. De beste indrukken kreeg ik gedurende twee groote muziekavonden van de ‘Nieuwe Concerten’ en een van ‘Het Vlaamsch Kwartet’. Overal hoorde ik overbekend werk, op enkele uitzonderingen na. ‘Les Chanteurs de Saint-Servais’ beantwoordden, in hun voordracht van oude muziekstukken, niet geheel aan al mijn verwachtingen, maar misschien ben ik te-veeleischend. Een orkestuitvoering van ‘Le Printemps’ van Glazounow, met groot talent geleid door Lodewijk Mortelmans, bevredigde mij geheel. Met veel belangstelling aanhoorde ik ‘Till Eulenspiegel’ van Richard Strauss en kwam tot het besluit, dat onze Uilenspiegel eigenlijk een leukere baas was dan die van Strauss. Ik noemde daareven het ‘Vlaamsch Kwartet’. Het groote publiek schijnt deze nog tamelijk jonge vereeniging nog niet te kennen of te waardeeren, hoewel zij reeds vele oudere van denzelfden aard overtreft. Op hun 2n muziekavond van dit seizoen leverden zij, evenals op den 1n trouwens, werk, dat geheel ‘af’ was en een artistieken indruk naliet, dien men slechts bij de hoogste kunstpraestaties waarneemt. Ik ben niet van diegenen, welke hun geestdrift kunnen uitdrukken door luidruchtig en aanmoedigend handgeklap en benijd soms hen die dat wèl kunnen, - maar zoo diep als deze laatsten heb ik de diepe schoonheid van Grieg's Kwartet gevoeld en de kleurige schildering van Smetana's ‘Aus meinem Leben’ bewonderd. Met eere wezen hier de namen der vier kunstenaars-vertolkers dezer werken vermeld: Albert van de Vyver (1e viool), Emiel Dingemans (2e viool), Nap. Distelmans (altviool), Arthur van Sintruyen (cello). Dienzelfden avond hoorden wij eenige meesterliederen van Lodewijk Mortelmans, voorgedragen door Willem Taeymans, een onzer jongste en beste zangers, begeleid door den
toondichter. Dat was een weelde voor het oor, voor het hart, voor de ziel. ‘'k Hoor tuitend hoornen’ is zoo schoon als wàt lied ook van Schumann of Schubert.
Kijken wij nu eens door ons venster om te zien of daarbuiten wat gebeurd is, dat ook ons belangstelling inboezemt.
In enkele Duitsche muziekbladen der maanden November en December 11., ontmoette ik een naam, in Duitschland sinds lang vergeten, hier volkomen onbekend: D.F.E. Wilsing.
Daniel Friedrich Eduard Wilsing werd geboren te Hörde (Pruisen) den 21n October 1809. Hij was de derde zoon van een predikant der Hervormde Kerk en erfde van zijn vader een grooten aanleg voor muziek en een diepen godsdienstzin. Hij studeerde te Dortmund en te Soest, vestigde zich als orgelist te Wesel en vier jaar nadien, in 1834, te Berlijn in dezelfde hoedanigheid en ook als privaatleeraar in orgelspel en harmonie.
| |
| |
Steeds leefde hij afgezonderd en slechts zeer zelden ontmoet men zijn naam in dagbladen of op Concertprogrammas. Hij was nochtans een man van groot talent en niemand minder den R. Schumann noemde hem ‘der tiefsinnige, grosser kunstbeflissener Tonsetzer’. Twee zijner werken zullen ongetwijfeld in de toekomst voortleven: ‘119e Psalm, De Profundis, 16-stemmig’ (in vier koren) met groot orkest (uitgegeven bij Schlesinger, 1853) en ‘Jesus Christus’, oratorium in drie deelen, achtstemmig (twee kooren) met orkest. Dit laatste werd nog niet uitgegeven; het handschrift der partituur berust in de Koninklijke Bibliotheek te Berlijn. Wilsing overleed te Berlijn in 1893. Geen enkel vakblad vermeldde die gebeurtenis. Volgens Riemann's Musiklexicon, uitgave van 1905, leeft en werkt hij nog te Berlijn... Laten wij hopen, dat met zijn honderdsten geboortedag een nieuw leven voor Wilsing moge aangebroken zijn! Ik raad de ‘Maatschappij der Concerten van Gewijde Muziek’ aan het werk van dezen toondichter eens na te slaan.
In Londen is het niet mogelijk geweest een Engelsch operagezelschap in het leven te houden, tot verleden jaar Mr. Manners nog eens de proef nam met tamelijk goeden uitslag; en nu heeft een ander gezelschap reeds woonst gekozen in Covent Garden - the Rosa Company - om in de taal des lands eigen en vreemde zangspelen voor te brengen.
Wat in groote landen als Engeland veel moeite kost, schijnt soms in kleine staatjes als van een leien dakje te loopen: te Belgrado gaat men een nationaal Serbisch zangtooneel oprichten. Men zal het inhuldigen met Smetana' s ‘Verkochte Bruid’. Intusschen zal men in Holland nog maar eens probeeren en de zooveelste ‘Noord Nederlandsche Opera’ oprichten. De leiding is aan Mej. Cateau Esser, het beheer aan den Heer Henri Maal opgedragen. Of het ditmaal zal blijven duren? - nou...
Boston zal nu ook weldra zijn eigen operagebouw en eigen gezelschap hebben. Uitstekende krachten zijn daar verbonden; het bestuur stelt zich voor, des Zaterdags steeds een paar debutanten, leerlingen van het Conservatorium in hoofdrollen te doen optreden, omringd door beslagen artisten. Dat zal die leerlingen zeker ten goede komen.
Een handvol nieuwtjes over pasgeboren zangspelen: ‘Opstanding’ van F. Alafno, op een slechte bewerking naar Tolstoï's roman is te Berlijn gevallen als een baksteen, om het zwakke libretto en de eenderlijke muziek; bij gebrek aan levenskracht ging het te Essen niet beter met een zangspel van Max Weydert op een tekst naar Tennyson's ‘Enoch Arden’.
Daarentegen werd ‘Das heisse Eisen’, een stuk van Hans
| |
| |
Sachs, bewerkt en getoonzet door Max Wolff, te Frankfurt vriendelijk onthaald, terwijl ‘Johannisnacht’ van den zeer jongen E. Vogel te Detmold zulk een doorslaand succes bekwam, dat verschillende schouwburgen het werk reeds ter opvoering hebben aangenomen. In het privaat-theater van Simin te Moskow kwam Rimsky-Korsakow's laatste zangspel - ‘Het gouden Haantje’, naar een dramatisch gedicht van Pusjkin - eindelijk ter opvoering. Kritiek en publiek zijn het eens om dit werk ‘verblindend schoon’ te noemen. Met even veel lof wordt geschreven over ‘Susanna's Geheimniss’ van E. Wolff-Ferrari, den toondichter van ‘De nieuwsgierige Vrouwen’, dat te München gespeeld werd. Een zangspel van blijden inhoud, ‘Une Sérénade’, waaraan C. Saint-Saëns werkt, wordt met belangstelling verwacht, evenals ‘Sakautala’ van Paderewski, op een gedicht van Catulle Mendès.
Een der ‘verlichtste’ Gemeentebesturen is zeker dat van Halberstadt. Jaarlijks richt Prof. Kehr daar ‘Wagner-Festspiele’ in met geld van partikulieren. Dat brengt natuurlijk leven en geld naar de stad. Dit jaar ontbrak den inrichter nog een som van 4000 Mk.. Hij vroeg aan het Stadbestuur een toelage van 3000 Mk. en zou dan de laatste voorstelling ‘voor het volk’ geven aan 1 Mk. per plaats. Bij ieder plaatsbewijs zou een afdruk eener verklarende brochure van het op te voeren werk (‘De Meesterzangers’) gegeven worden. In den schouwburg zijn zoowat 1000 plaatsen. De Gemeenteraad stemde tegen met 16 stemmen op 29, onder voorwendsel, dat het volk Wagner niet verstaat! Daarentegen ziet men te Mannheim een zekere familie Lanz aan den Bestuurder van het Opernhaus 40.000 Mk. schenken om Wagner's ‘Ring’ in goede voorwaarden te kunnen monteeren!
Wenden wij nu den blik naar de concertzaal, waar ook eenige zeldzame gebeurtenissen hoeven aangeteekend te worden:
Richard Strauss begon zijn concerten met de Hofkapel te Berlijn met een bijna vergeten werk van Weber: ‘Turandot’, inleidingsstuk tot Schiller's werk, - gebouwd op een Chineesch motief. Die wonderschoone bladzij bekwam geestdriftigen bijval.
Te Stuttgart behaalde Hans Pfitzner een waren triomf met twee nieuwe ouverturen: ‘Das Fest auf Solhaug’ (Ibsen) en ‘Käthchen von Heilbronn’ (Kleist).
Een Keulsch kritieker vindt, dat men in zijn stad ongelijk heeft gehad een werk als Benoit's ‘De wereld in!’ uit te voeren. Hij noemt die mooie, frissche muziek: ‘eine volkstümlich sein
| |
| |
wollende, aber nur flache und trivial-ohrfällige Musik’. Zou's mans ziel in slaap gezeurd zijn door Bruckner's ‘onsterfelijke’ sinfonieën of zijn hem de hersens teenemaal uiteengespettert door R. Strauss opera-muziek?...
Tot hiertoe werd het laatste woord op het gebied der sinfonie zeker gesproken door Jean-Louis Nicodé, die een sinfonie schreef voor ‘a capella mannenkoor’! Zij heet ‘Morgenwandeling in 't gebergte’ en men zegt er meer goed dan kwaad over.
Ik las met belangstelling een studie over het Grieksche volkslied door zekeren Mr. R. Duncan, een te Athene wonend Engelschman die, met zijn vrouw - een Grieksche - in alle gewesten van Griekenland de volksliederen heeft opgezocht, bestudeerd en tot zeer interessante, hoewel soms gewaagde, besluitselen komt. Indien wij aannamen, dat Mr. Duncan's documenten historisch juist zijn, dan moeten wij met hem erkennen, dat de Grieksche de oudste levende muziek is.
Een ander vorscher beweert 16 nieuwe composities van J.S. Bach ontdekt te hebben. Hij liet ze uitvoeren in de Kreuzkirche te Dresden, en deed alzoo door de musicologen vaststellen, dat die werken inderdaad het karakter van den meester dragen. Toch wordt de echtheid nog betwist, - wat zeer begrijpelijk is.
Wat met meer zekerheid kan bevestigd worden is de ontdekking in Münster i.W. gedaan, van zes nog ongekende liederen van Walther van de Vogelweide. Wat deze vondst onschatbaar maakt is, dat de noten der liederen bij de woorden zijn aangegeven, wat zelden gebeurde.
Om te sluiten, een sensatienieuws: Prof. Fritz Stein meent in het archief van het ‘Akademische Konzert’ te Jena een jongelings-sinfonie van Beethoven gevonden te hebben!!... Hij bracht dit werk ter uitvoering op een der akademische concerten, den 17n Januari 11. Op het programma geeft de ontdekker een nota over die ‘Jugend-Symphonie’. Tusschen oude werken van Benda, Richter, Toeschi, enz., vond hij geschreven partijen eener onbekende sinfonie in C groote terts. Een 2e viool-partij droeg den naam ‘Louis van Beethoven’, en een cello-partij draagt, van dezelfde hand: ‘Symphonie von Beethoven’. ‘Na overdracht van de deels foutenvolle partijen in partituur, bemerken wij’, zegt Prof. Stein, ‘dat wij niet enkel met een hoogst interessant werk van uiterste schoonheid te doen hebben, maar dat de modulatie, de melodische en rhythmische opbouw der themas, hun muzikale ontwikkeling en vooral de opbouw en de klankentaal van het Adagio opvallend aan de werken van Beethoven's eerste periode herinneren.’ Na ma- | |
| |
terieel bewezen te hebben, dat dit werk van geen anderen toondichter kan voortspruiten, en vastgesteld, dat Beethoven in zijn brieven zinspeelt op symhonisch werk, dat zijn ‘eerste’ moet voorafgaan; dat de besproken compositie zeker een jongelingswerk is, waarin Haydn's en Mozart's invloed zichtbaar zijn, zegt Prof. Stein verder: ‘Op den vroegen Beethoven duiden bijzonderlijk de inleiding der trios, en op zeer opvallende wijze de aan het Adagio (in variatievorm) gehechte heerlijke koda, die ook den leek zonder meer door den aard der modulatie, door de verre spanning van den melodischen boog en het stemmingsgehalte als typisch Beethovensch opvalt.’ En hij besluit: ‘Of hier waarlijk een werk van Beethoven voorhanden is, moet eerst nadere uitvorsching bepalen. Moge nu Beethoven de schepper zijn - of een
ander onbekend meester - in alle geval hebben wij met een werk te doen, wiens muzikale schoonheden de opwekking uit een honderd-en-twintig-jarenlangen slaap in de archievenkast volop verrechtvaardigt.’
Leo van Riel.
Antwerpen, den 12n Februari 1910. |
|