In den vastentijd
Ik kan 't niet zeggen, Heer, hoe mij uw smart benauwt.
Ik kan 't niet zeggen, Heer, hoe machtig 't medelijden
de' omschroefden boezem breekt, en staag mijn zieleweiden
met brandend heet gekraal van angstezweet bedauwt.
Ik kan 't niet zeggen, Heer, ik kán niet. God! de woorden
zijn al als nevels, die 'k voor 't gruwlijk ware wind.
Doch wen ik zwijg, en U zoo ijslijk lijdend vind,
is 't of de doornen van uw kroon mijn hoofd doorboorden.
Dan klopt het in mijn slaap onstilbaar, en dan móét
ik telkens dicht bij 't kruis, naast uwe Moeder komen.
Dan voel ik uit mijn hart het leven naar U stroomen,
wijl Ge op het bonkig hout zoo doods-verbleekend bloedt.
Dan zoekt mijn liefde in 't arm, bekrompen geestvermogen
naar iets dat, zij 't ook vaag, uw foltring zeggen zou,
uw onbeschrijflijk leed, en 't grievend wee der Vrouw,
die al uw smarten drinkt langs star opstarende oogen.
God! God! Geef mij een taal, die in heur schorren toon
toch iets, hoe luttel ook, van uw geklaag kan vatten.
God! God! Laat ieder woord als zware bloeddrop spatten,
en iedren zin als gil der Maagd zijn om haar Zoon.
O, 't grof-ellendig van het sober menschlijk kunnen
voor 't onuitspreeklijk' dat de geest in U ontwaart!
O, daar bij U te staan, te zien hoe Ge angstig staart
naar wereld, die U loensch wat goren gal wil gunnen;
in 't fijnst te voelen van uit U geboren ziel
de wreedheid van uw wee, en maar mijn spraak te vinden
om te uiten waarvoor zelfs de hemeltaal zou zwinden....
Die onmacht is het zwaarst dat ooit mijn min beviel.
| |
Want 'k wilde uw lijden, liefde en sterven heerlijk beelden,
afzichtlijk-heerlijk, met het kostbaar-rijke van
uw Godheid, en dan ook den Martelaar, den Man,
in wien onzoenbie haat de felste foltring teelde.
O, 'k wilde woorden, scherp als doornen, die uw hoofd
doorstaken; zinnen, die lijk ijzren naaglen priemden;
en snikken, die door 't hart gelijk de speere vliemden;
en kreet als bliksem, die de wolken heeft gekloofd.
En prangen in mijn spraak het maatlooze uwer pijnen;
in heure stroefheid 't weeke en rotsontroerend wee;
in heure smalle groef de smaad- en lasterzee,
en in heur aaklig zwart het daglicht doen verdwijnen.
O, dan zou hij, die nu minachtend langs U gaat,
wellicht, bij 't hooren, eens het hoofd aandachtig wenden,
en zien, o God, en zien wat nooit begrijpen kende,
en waarvoor zelfs de hel, verstomd, in afschuw staat.
Dan zou de vloek van toorn voor U berouwend zwijgen.
Dan beefde een zegening uit wild-verwrongen mond.
Dan zou de dwaler, die geen steun in 't ijle vond,
uw kruis omarmen, en naar uwe voeten nijgen.
Dan zou misschien een hart, naar liefde zoekend, 't spoor
van uwen bloedgen stap, naar den Calvarie volgen,
en, boven op de rots, bij 't woeden der verbolgen
natuurkrachten, U zien in smoeglen smartesmoor.
Dan zou het mooglijk nog het laatste tokken hooren
van 't uwe, eer het bang, bij heftig hijgen, brak.
Dan zou uw laatste woord, uw laatste liefdesnak
wellicht door grove korst van 't harde haten boren....
|
|