Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Fragment uit een Afrika-romanMiguel's handelshuis, met op 't verdiep de wijde gaanderij, waarlangs de deuren der woonkamers versche open-zeelucht innoodigden, behelsde rugwaarts langs de binnenstrate den ‘kolonialen winkel’. De lucht rook er zoo muffig, oostersch-geurig van al de neger-reukfleschjes en reukkleinooden, van wakke caoutchouc en gomwalm, versche-stof-ontwaseming en nog hangende dufheid uit lijfdrukte der negers, die 's morgens voor 't middag-sluiten, in allerhaast een laatsten rijst- en palmnotenschepel, twistig verhandelend en meer-eischend - met hunne grijnzende maskers gebogen en saamgeprest boven over 't getoog, - tegen pereldraadjes, suikerklompen en zoutzakjes, oude kleederen of goedlappen kwamen uitwisselen. Dáár hingen wollen dekens, hoog-rood, met citroengele striepen, donkerviolet met bezonken roest-grijzige plekken, Berlijnsch blauw met witdraden ruitjesweefsel en dooreenbuikende cirkels; luchte kleurig bont-gedrukte scheurige lakenstoffen; zachtroze shawls, pels-blauwe sjarpen witsaaiig doorbreid, karmijntaf met zwarte spikkeling, voor vrouwensluiers, effen-gele, brandend roode satijn. Op een bord, mozaïekwisselig, kransden pereltjes paletkleur kwistig, rondglazig opaalazuur, klatergoud, kwikzilver, bloeddroppelig - roode, minuscuul - korrelig zwarte pereltjes, lange witte parelmoer doortinte sieraden, kristallen edelgesteentjes, verlakthouten bolletjes, porseleinen buisjes, doffe amberbollen al doorheen hangend met geurdoosjes en pakjes, araabsche kokers muskade-, vanille-, munt-, kamfer-, walmig-, vreemde- medecijnfleschjes, blikken snuisterijen, aardige juweelen, bruin-roode fez-mutsen, floeren zilverig-borduurde mitertjes. Boven in donkere hoeken tintelden de koperen knoppen van afgedragen dienstkleedingen uit Europa; pompiers- en blauwlaken hoteldieners plunjen, rosverweerde soldatenrokken, groene lakeidrachten, briefdragersuniformen. | |
[pagina 285]
| |
Links met ijzerdraad-rag gescheiden van 't muffe winkelruim, op houten trede, donkerden de lessenaars van 't klein bureel, de letterboek-omslagen op rij in de schabben met effen geplakte gele etiketten, de afdrukpers; En gluurde de scherpe omlijning, als zwart relief, der dikbuikige almanak cijfers: De deuren vlogen op; een zoele zware zeeadem dreef de broeiige geuren weg en de neger-winkeliers sloften binnen om 't aan en verkoopingswerk met hunne dommere medekleurlingen weêr aan te drijven. Aan geld en gewicht fopten zij om lieverlede de glimmende olie-vettige boschnegers die zoo voorzichtig en snaaks de marmer-roodpezige caoutchouc-bollen,- maanden arbeids, - uit de vellen weitasschen haalden en langs de weegschaal op rei schaarden; ze loegen met de luidruchtige diklippige vrouwen en wogen ten halve de zuivergestampte rijst en langmoeiig geplette, ontschulpte palmnoten, - weken arbeids; en scharden, voor 't lang begeerde perelsnoer of kleurlicht lijfkleed, dubbel gelds weg uit de aarzelende bleeke handen, die faalden in 't tellen. In Miguel's ‘quintaal’Ga naar voetnoot(1) op kisten en balen, waren gehurkt en keuvelden met den blanke, Alfa-Yaya en zijn Foula-krijgers. Een samenstraling van blindend breed bovenlicht in 't enge koerruim, galvaniseerde een metaalhettende gloeischijn op de amberige negergezichten, lommerde een blauwig-vreemde schaduw, onder den breeden Tropenhelm, óm de oogen des blanken. De kok des huizes, belast met rijstkoken voor den Foula-koning, zwaaide de zware houtbijl en kapte houtblokken te splinter voor 't vuur; al de spieren rolden in spannende huidheffing langs lichaam en armen; de harde zon teekende 't lommer der bruin-vleezige spierklompen; 't ploffend bijlgeweld der hooggerekte armen doorspleet te midden de taaiste wortelpezen en kapte vast in de roodige kleiaarde der vloering. - ‘Alfa, op mijne faktorijen der binnenlanden zijt ge zooals hier immer welkom: kolas, suiker en tabakgeschenken zijn u voorbereid.’ | |
[pagina 286]
| |
- ‘Ik dank u, blanke, let op uwe faktorijen, de oorlog zal woeden.’ - ‘Gij zult mijne faktorijen sparen, Alfa.’ - ‘Honger en koortsen begeleiden ons bij de terugreize naar 't binnenland, o blanke, en uwe bergplaatsen zijn volgepropt met rijst en kolas.’ - ‘Ik zal voor u zorgen, Alfa, ontmoet mij als ik te reis wend naar de faktorijen der rivieren, ik zal u voldoen.’ - ‘Lang zal de oorlog dreigen in 't land, blanke, en gij zijt vriend der Portugeezen; blanken zijn bondgenooten ondereen, zwarten heulen saam; 't land der blanken ligt verre van 't land der zwarten.’ - ‘Wat deedt ge, koning Alfa, indien de blanken u verlieten; wat deedt ge met uw gom en caoutchouc, met uw ivoor; wie gaf u rijst als de oogsten slecht zijn; waar vandaan hadt ge de wapens gekregen en vele rijkdom gehaald, die ge nu den blanken te danken hebt?’ - ‘Onzen handel drijven we sedert lange en lange tijden; vertel, Mou Saïdou, van de rijke Soedanlanden, van onze goudlanden der bergen.’ - ‘Zooals pek 't schurft der kameelen geneest, beeldsprak Saïdou, is Soedan een redmiddel tegen armoede.’ - ‘Waarom wilt gij oorlog, Alfa?’ - ‘Allah wil oorlog.’ - ‘Maar indien uw Soedan zoo rijk is, waarom komt ge in 't kleine Guinea oorlog wekken, en dit tegen de onmachtige Portugeezen?’ - ‘Blanke, gij hebt mij altijd gastvrij onthaald, ik dank u en ik zeg u, de Portugeezen zijn de vijanden der Afrikaansche rassen. 't Is niet de eerste maal dat wij oorlogen tegen de Portugeezen.’ - ‘Vreest gij ze niet?’ - ‘Een slaaf vreest zijn meester, wijl de meester hem dooden kan; de zwarte slaven die de Portugeezen hier stolen of aankochten zouden zelf nu voor de Portugeezen 't hoofd niet meer buigen; de Portugeezen zijn te niet langs Afrika's kusten.’ - ‘En de Franschen?’ - ‘De Franschen zijn goedhartig, maar zij willen Allah's geloof verdelgen in Soedan; hunne nieuwe leer | |
[pagina 287]
| |
prediken zij en staven hunne gezegden met weldaden, hun Allah moet goed zijn. Mou Saïdou, wordt niet Allah's leer bestreden in Soedan?’ - ‘Mohamun Kouati, de laatste onzer leeraars uit Allah's bloeiende hoogeschool Sankoré, te Tomboutou, is verdoken in de woestijnen; Allah's geboden verwerpt men; o blanke, Tomboutou was bloeiend, haar rijkdom was overvloedig, hare geleerden waren beroemd naar wijd en zijd in Afrika vooraleer gij kwaamt. De eerste blanke, die onze heilige stad Tomboutou ontwijdde, was een Portugees, een gevangene, een blanke slaaf der zwarten; hij is gestorven en heeft zijne heiligschennis geboet. 't Zand der woestijn weet zijn graf niet meer.’ De kok bracht de warm-walmige rijstketeltjes, waaruit zij een grepe der malsche zoding, bruingekleurd door flauwe palmolie, kneedden, bolvormig, in den handpalm, en slabden smakelijk 't gerolde moes op, de heele hand aflikkend, slenterig, traaglijk.
Even op de binnengaanderij ging nu en dan Hilda voorbij, langs den lommerkant, witzwevende gestalte, en telkens trok de schuivende schemer de aandacht der Foula's op, des konings Alfa, die wonder en toover dacht van 't land der blanken waar zulke vrouwen leven. - ‘Hilda, kom even beneden’, riep Miguel. Gedwee, om niet haar man te veronrechten noch zijn gezag in twijfel te brengen in den geest des negerkonings, daalde Hilda langs den houten trap naar de zonneplek in 't middenruim. De warmte roodde haar aangezicht op onder den helm, en als zij onder de rechte straling trad, wolkte onder de breede helmranden óm haar lief gezicht een poederig doorschijnen van mat druifpurper rond 't rozige der teêre vleeschronding en 't blond-goud der glinsterende haren, óm 't blauw weemoedig lachen der oogen. Alfa stond op, Hilda reikte hem de hand; 't was als een verbond tusschen blanke en negerschoonheid: Hilda, de bevleeschde schoonheid der evolutieve kunsteeuwen van | |
[pagina 288]
| |
Europa, Alfa, de bevleeschde fierheid der bloeiende Soedanmiddeleeuwen. Hilda voelde de raspige druk der negerhand en zag 't begeerlijk blikken der flitsoogen; zij had een indruk alsof ze ging verkocht worden door haar man, dien ze beminde, aan dien negerridder; verkocht.... om zijn handel. De angstige dwelming bij die gedachte, verslapte haar lichaam zoo voos en haar geest zoo wanhopig van spijt en toorn en walg en wrok jegens haar man; ze zag niet meer door den weenevel der oogen. De gepeinze kwam wraaklustig in haar op overvriendelijk te blijken jegens den negerkoning om haar man afgunstig, jaloersch op te hitsen..,. Als ze opzag, waren Alfa en zijn Foula's reeds weg, stout wandelend langs den zeekant, de stad uit. - ‘Hilda’, sprak Miguel, ‘mijn gelukwenschen; ge waart echt lief jegens Alfa. 't Zal ons ten goede komen. Ik haast me naar den winkel; kom me daar van nanoen eens opzoeken, als 't niet te heet is, en ge geen slaaplust voelt.’ Hilda glimlachte medelijdend om de belanglijke bezorgdheid haars Miguels. Ze had lust op afwisseling en verstrooiing en volgde hem in den winkel.
* * *
Op dien heeten nanoen zaten zij, Miguel en Hilda, op 't kleine bureel; de lange winkel voor hen was ledig; - 't brandde over de poederige strate; de boy des huizes had de kleine theekommen op de lessenaars geschikt en 't warme geurig aftreksel door 't ziftje geschonken; - een luie Balanteneger, rood in de oogen, rood om den lippigen ivoor-mond, lag op koelen cementgrond tusschen 't getoog en den straatmuur te loeren naar de smorende samovar. Alles zweeg, - ze zwegen -, de winkeliers sluimerden op de rijstzakken, geen zucht vloog door de wijdopen deuren uit den horizont, een licht-zee. Zij hoorden stappen, zware slepende nagelschoenstappen, een blanke gestalte klom door de binnenkoerdeur 't bureel binnen. | |
[pagina 289]
| |
Een uitgemergelde fragiele blanke schim met wanhopelijk was-geel aangezicht, dat Hilda kende,... gekend had?... z' hoorde Miguel: ‘Herr Heinrich, quelle marée vous améne, bonne ou mauvaise?’ ‘Mauvaise’ was 't antwoord. De aangekomene, een Duitscher, die als agent aangeworven, met Hilda en haar man de reis had meêgevaren uit Europa, groette haar, stijfbuigend met de plastischgemanierde hoffelijkheid der Duitsche galanterie. - ‘ U verschoont, Mevrouw’, en viel koortsig neer in een rieten zetel. Hij verhaalde zijn eenzaam woudleven, en karige voeding, toonde de blauwe vleeschplekken langs't lichaam, der vreemde ziekten, door ontbering, slechte spijzing als een kankering door de ledematen sluipend. De min flauwe zeelucht deed hem wel, hij zou hier slapen, als't mocht. Een lavende theedronk verkwikte hem. De eetwaren welke hij begeerde, flauwe conserven, rhum, chokolade, beschuiten, werden aanstonds aangehaald, in kisten genageld, gereed tot inschepen... Hilda voelde zich onwel na zijn vreemd-ongezond verhalen van lijdend leven en eenzame soldearbeid in de lauwe wouden... voor haar man, voor haar... Die verantwoordelijkheid, dit onrechtstreeksch veroorzaken van zulk een lijden krampte als een wroeging in haar. De lach van haar man scheen haar 't onrechtvaardig genot van ontvreemde weelde, van geroofd, onbetaalden arbeid, van gewin op blanken-slavernij. En bewuster, pijnender, voelde ze haar eigen slaaf-zijn, haar ballingschap, 't juk der geldzucht en baatzucht haars mans op haar offerende liefde. De morbiede opwalm in den huize, uit de straat, uit het oevermodder langs de zee, de stikkende opwalm om een bloem die zich schenkt, uitademt, ontzielt door een inzichtelijk levenskwijnen tot voldoen van hem die haar plukte en mêenoodde. Ter afleiding van haar hysteriek dreigende geestespijning volgde ze de herontwakende drukte in 't winkelruim. | |
[pagina 290]
| |
De negeraankoopers waagden 't weer door de straatwarmte, over den nog heeten bobbeligen ertsvloer. Rijst en palmnoten, zware hoofdvracht, werden weer gewogen in de valschwegende balans, perels ten keuze gevraagd. Nauw koeler schoof de donkering 't deinende avondgloeien achterna met een frisschen zucht over zee, naar 't strand, in de straten, door de breede deuren. Hilda wandelde even op en af die glurende zwarte wezens, - heel naïef begeerlijke ivoor-lachende hoofdjes van jongfrissche negerinnen, - rimpelverouderde kakige koppen van vroegrijpe vrouwen trachtend naar tabak en brandewijn; - kalme mantronies spiedend en loerend of niet ergens een muntstuk of kleingoed zorgloos werd achtergelaten en uit 't oog verloren, - wreede krijgersmaskers met kamfiere haarsbossen en doorkorven slapen, grijze flauwoogige negers smeekend om een teug vuurdrank. De strate werd rumoerig, nieuwe benden - uit de eilanden en de verre oeverstreek, - landden aan strand, sprongen nog 't halven lijve in modder en water uit de lange holle boomstam-prauwen, schommelwiegend, schier omkantelend bij elken sprong; bronsnaakt waren de roeiers en brachten hunnen oogst van lang, traag en passief wroeten te ruil voor bonte kleeding en brandewijn, bij heele korfflesschen, waarmede ze's avonds in de donkering, tastend, scheldend, dronken-wild terug hunne prauwen zochten, en heenrezen dol-snel met de tij-afstrooming langs den zeekant, naar hunne woudheuveling om daar met de vrouwen en kinderen in nacht en dagslemperij te drinken, tieren en dansen rond vuur en trommel, tot alles werd ledig gebrast. Dan hervatten ze de trage aanhoudende slenterende arbeid tot produkt-verzameling voor de naaste reize. Zoo leefden de negers der schroeihitte, lage bleekgroen eilanden, verloren onder de hoogkoepelende atmosfeer, wit van licht en zonnegloei. En de negers der wouden langs de lauwzandige stranden waarlangs de schepen traagvaarden, - golflijnend in kalmbreede uiteenbaring achter zich, die roeren en spelen kwam, lang nadien, in 't oeverriet - mijdend de ondiepe | |
[pagina 291]
| |
slijkbanden en watervlakliggende eilanden waar 't tijdstil en vogel-eenzaam was geweest, lange eeuwen door, onder 't machtige ledig-doorlichte blank-verre firmament en starboogvarend zon-fonkelen gansche dagen uit bleek oosten naar purper westen over 't lommerlooze zenith.... Een gloedkleur over de bleek-groene zeediepten, over de sombere woudstreken, over de witte stad, straalde de rood-gouden avondzon door 't Tropenruim; 't Dagwerk kortte en de laatste negers twistten om nietige geschenkjes los te krijgen in de winkels der blanken, opgeruimder tegen avond wijl 't lastig zwoegen onder daghitte 't einde gerocht. Doch een vreesachtige nieuwsgierigheid lokte nu de zwarten naar de haven, waar ze wijd over zee blikten naar de aanstoomende kruisers. - ‘Vapor's de guerra’, rumoerde hun gezamenlijke benauwdheid en beangstiging. Z' hadden Alfa Yaya gunstig onthaald, wenschend, meenend dat hij omwenteling bracht met zijn bende; Alfa-Yaya had hen weerloos verlaten tegenover de onvermijdelijke kastijding der blanken. Een aantal vluchtte naar de wouden, anderen schuilden bij de blanke handelaars en baden om bescherming. Miguel en Hilda hadden even op de voorgaanderij door hun verrekijker de aandampende kruisers, hoog op de effen roode wegrondende zeeverte, aangestaard en de kleuren der vlaggen kunnen onderscheiden. Miguel wist dat in de baaimonding des Rio Grande oorlogschepen gereed kruisten. En, nu zij naar Bissao overkwamen, om den bedenkekelijken indruk op de Portugeezen zijner ontvangst des negerkonings om te lokken, beraamde Miquel reeds de officiers der drie kruisers, alsook de fort-kommandant en de voornaamste handelaars op een muziekavond te ontbieden; men zou toch niet slapen, de bode uit Europa werd voor dezen nacht aangekondigd. Was niet zijn vrouw daar klavier te spelen en haar lieftallig bijzijn zou gunstig de overheden beïnvloeden. Nog even voor 't sluiten, zagen ze van uit den winkel de negers heftig gebaren en redevoeren in hun scherpe | |
[pagina 292]
| |
woud-idiomen en dan ontvluchten tusschen de huizen naar 't uiteinde der stad.... In de deurwijdte vertoonde zich dan een schuchtere jonge negerin, met luchte tafbloeze loshangend van af de ronde schouders. En ze leidde bij de hand twee knaapjes, twee kroezelhoofdjes, blond met blauwzachte teêre oogen; kreoolknaapjes, goud-vleezig in den blauw-schemerenden avond. - ‘Blanke, bescherm mij’, bad ze. Miguel was opgesprongen, rood en toornig. - ‘Tonia, ik had u verboden ooit tot hier te treden.’ - ‘Blanke, 't wordt oorlog, wat doe ik met de kleinen?’ Miguel stond radeloos. Hilda begreep nog niet en blikte vriendelijk en teedermoederlijk op de kinderen.... Maar, o wonder!.... O wee!.... Geleken ze niet op haar man, op Miguel?.... Was dat niet zijn blik ook, zijn blond wezen, zijn lach die haar tegenloeg van die kinderen?.... Hilda, de ongelukkige, ze duizelde, en zocht steun, en weerde Miguel af. - ‘Ga weg’, schreeuwde Miguel de negerin toe. Dan herleefde Hilda's ziel, de ziel eener vrouw die geleden had, zachtmoedig en vergevend. Ze wankelde naar Tonia, die haar leed niet bevroedde, en nam de kleinen bij zich en lachte hun toe door haar wee. Was ook niet zij hun tweede moeder? En Tonia begreep niet wat Miguel zei. - ‘Hilda, ik had gezorgd dat ge hiervan nooit iets te weten kwaamt, maar Tonia heeft het eiland verlaten, waar ik ze had ingesteld, waar ze gemakkelijk en, voor een negerin, weeldig leven kon; waarom heeft haar vrees haar tot hier gedreven?.... Hilda zweeg, wat kon ze... zooniet zwijgen... De kruisers anker-losten krijschend in de baai.
Miguel's uitnoodiging tot den muziekavond had saamgeleid naar zijn woonste en op de voorgaanderij des huizes, | |
[pagina 293]
| |
zicht hebbend op zee en havenpaalkaai: de officieren der kruisers, de fort-kommandant, de dokter, de handelaars en de missionnaris der Portugeesche kolonie, de enkele pastor te Bissao; over de koloniale expeditie door de Portugeesche regeering voorbesloten, was hij voorhandelijk reeds aalmoezenier benoemd; die missie gaf hem dus zeker aanzien onder de krijgsoverheid. Vadsig leunend in de rieten slaapstoelen, slorpten ze bij lange teugen 't koele verwaterd bitter of absinth. 't Gesprek traagde en wederwoordde nog onbeduidend, onbeslist, na de voorstellingen, na 't beurtelings groeten en handgeven der menige blanken, zich aangetrokken voelend naar Hilda, de blond blanke, de eenige, de moedige ook in Portugeesch Guinea. Wijl de mannen rond Miguel koutten bleef zij dralen en staren, wijd in zee, droefmoedig, gedachteloos. Donker kleur-rijke dampen gleden met de zeestrooming voorgestuwd door de aanrollende wateren uit de riviermonding, een bleeke stroomlijning tusschen groen wegdrijvende zeegolven. Donkere koeling omzuchtte en omzweeg haar met zeeruischen, gekleurde zuchten suisden uit Oceaan-Westen waar in merkbare duistering achter de rooddoorschijnende golven, de dag in goud, purper, violet en paarschblauw wegzonk en smolt in kleur van metaalkoking en rozig schuimzieden; 't avondde met zwaar drukkende wedernachting in Hilda na den moeden verbanningsdag; Droomend in doove pijn-vergeting, bewusteloos luisterend naar 't eeuwig zangerige zeekoor, op en af bruischend, stijgend als geurzwelling en oplossend in 't stilledige, zwijgend en zuchtloos, dreigend en opwindend, en machteloos wegruischend, dat haar had droomerig gestemd in 't vaderland, lang eenzame duinwandelingen: de bekende zang, 't eeuwige lied langs al de stranden waar we, vaderlanders of bannelingen, zuchtend zwoegen of droomdichten. 't Werd nacht op den vér-donkeren Oceaan, waarover zonderlinge lichten bogend straalden, waarin sterlicht danste en flikkerde in oneindige diepe, eindloos deinende striepen over de zwart-groen beweeglijke waterkabbeling - door de loome avondwinden opgeschubd, de varende nacht- | |
[pagina 294]
| |
winden uit den peilloozen Oceaan, langs haar, naar 't mysterieuze leêgwijde binnenland, over de wouden en heiden. De mannen stonden op, Miguel voorop binnentredend bood Hilda den arm, en leidde haar naar 't klavier, tamelijk welluidend en verzorgd, pronkend midden eene ophooping en wandbekleeding der binnenlandsche neger-kunstgewrochten: keurig uitgebrande kalbassen en pijpen, palmbladwaaiers, uitgekorven prauwen, dieren, poppen en afgoden, opgevulde bonte vogel- en grijnzende beesttooi, wreede panter en kaaimannen gebitten, onhandige gevaarlijke wapenrustingen, glinsterend van 't lamplicht. Vóór die rookende, onbegrijpende blanken, kopergeelgeveunsde donker-brauwig-ondoordringbre Portugeezen, vóór lichtlachende onachtzame Franschen, gezeten en liggend, hier en daar, in alle hoeken, speelde Hilda, de bannelinge: al de liederen die in haar zongen van 't verlaten heimland, al de voozen en wijzen uit haren volke, met zachtklankige toonomvlechtende begeleiding, die 't weëig gevoel daarrond slierde en kransde in toon-melodie... Ze speelde, wijl haar man het vroeg, om zijn handel. Die bewustheid stemde haar nog droever. Men wist haar oogen niet meer onder 't mattêer vleeschvlies der oogleden, doove oogen eener Madona die lijden kende en weet dat ze nog lijden zal. Het ranke spel ontsluierde. Was 't de losse handtoetsing op 't ivoor, of een inwendig eigenvoelen der klanksnaren, in muzikale koortrilling aan 't gonzen? Zoo vluchtig duidde de vingerdruk het akkoordenspel, zuchtend van de torschend chromatische opkwelling der pijnende dagherinnering, overharpend in grillige toonwisselende arabesken tot zacht weenen in mineur-melodie als lijdend ontgeuren eener bleek gebloesemde Passiebloem; uitkwijnend tot een kalm toon-helder liedje dat men voelt eener ziel die geweend heeft en nu is ingesluimerd als een kind na vermoeiend heetschreien dat nog opdrogend roodbijt op de wangen. Zoo speelde ze tot de bruisching van 't geheugend welzijns-herdenken aan haard en stede, ouders en vrienden, | |
[pagina 295]
| |
kalmde en in 't bewogen ontroerd harte zich droomdwelmig weêr te rusten lei... Dan herspeelde zij 't alledaagsche, nieuwe operadeuntjes, oude melodieën, waarbij de toehoorders meevoosden, ook blij herinnerd aan 't vroegere lustig leven, welks echo, als een phonographische hérklank, 't hun onzegbaar aangenaam was weder te hooren na lang, lang zwijgen: Want hun einde-toejuiching klonk oprecht, bijna ontroerd... Een Portugeesch handelaar vurig dankte en haalde de stoffige viool van den wand, waar ze paarde met inlandsche kalbassnaartuigen, even diep welluidend; - een Capverdiaan vond eene guitaar in een hoekje, - en droomblikkend tolkten ze, wedertonend, de gekende Capverdiaansche ‘Mornes’ treurslepende volksliederen op traag leidende pasmaat, op wiegende ritm der Tropendansen. Zoo uitheemsch-episch naïef naast onze gekunstelde toonslingeringen, eenvoudig hoofdhangende hart-uitweenende muziek, eigenvoelende manlike klacht of bittere schatering en zacht geklag van volkskinderen trachtend uit den smachtenden vreemde naar de rustige frissche streke der jonkheid; die simpel schoone liedren, nooit getoonzet, nooit geschreven, waren de gevoelsoverlering van bannelingen die beurtelings kwijnden onder die hart- en longenschroeiende Tropen. Gelukkig waren er die heimwaarts keerden en 't weemoedig trachtende uit 't geheugen wischten tijdens de blijde terugreize. Maar de droomerige treurliederen bleven bewaard in de harten en voortgezongen in samenscholingen der verlatenen in de bannelingsstreke. Aandachtig beluisterde en leerde ze, Hilda, want ze werden nu ook haar gemoedzang wie weet hoelang in 't ongeweten toekomende. Op den wiegenden ritm wandelden door de zaal Hilda en de dienstvaardige Fransche kapitein, arm aan arm, met een licht dansstappen, en opspierenden maatgang, onvermoeiend, niet dolzwaaiend wegens de lauwte die aanstonds de aangezichten opvuurde. De ‘Farandole’ der luie Tropenlanden waar zon | |
[pagina 296]
| |
alleen arbeiden wil, haar ontzaglijke natuuromwenteling der seizoenen: Stormregenend bevruchten der landen met de opgeslorpte dampen uit 't slijk der rijstmoerassen-, en overblaken der smachtende wouden. De andere blanken volgden 't aanleidend paar, met tweeën, en zongen halfluid vreemdbediedende cadenzen, meerstemmig koorgemompel óm het leidend tokkel-droogguitaargegons en schriller harswrang vioolgestrijk. Als dan de zang, kortvallend op terts-onvolle toonvreemdheid uitschokte, rustten ze weêr in de soepelgemakkelijke rietstoelen te ronde, ontpropten lauwe bierflesschen en 't gesprek vonkte in ernst of lach over 't cosmopolitische vereen. - ‘Miguel, de neger heeft u met zijn bezoek vereerd’, zei de kommandant. - ‘We zijn oude kennissen.’ - ‘Zie dat hij u fopt, uitrooft en plundert in 't binnenland.’ - ‘Dat doet hij niet’, meende de Fransche zeekapitein. - ‘Uit eergevoel, gewis.’ - ‘Die Foula-negers, op hun Koran steunend, hebben een sterker rechtsgevoel dan wij Europeërs; zoo, b.v. een Foula der bergen, moge hij ook op de onbereikbaarste rots schuil vinden, komt zich nog verdedigen wanneer men hem om 't nietigste of 't zwaarste beschuldigt, moest hij doodstraf halen; ook naar hun Koran's wenk zullen zij hunne vijanden, of als vijand beschouwde vreemdelingen, vermoorden en uitbuiten; bijaldien in den Koran vindt men alle verrechtveerdiging voor de edelste of laagste bewikkelingen des levens.’ - ‘Het Mahometism is toch de best geschikte godsdienst voor de bewoners der wijde Afrika-streken, waar hun leven een noodlottig strijden is tegen natuur en weêromwenteling en ziekten.’ - ‘Mijnheer’, sprak de zachte aalmoezenier, een forsche dertiger, reeds geel en zwak gemijnd door koorts en ontbering, ‘noodlotsbegrip steunt op onze menschelijke vermogens, die driftig of zwak blijken volgens de omstandigheden. | |
[pagina 297]
| |
“Leefde Jezus ook niet in een land waar nu, volgens u, noodlot 't hart der geloovenden zou moeten gewennen aan passieve onderwerping.” - “Dat is lang geleden”, zei de Franschman. - “'t Land is niet veranderd, Mijnheer; zijn niet die Foula's afstammelingen der vroegere Chaldeeërs, die langs Egypte, Abyssinië, de Tzade-meerstreken naar Tomboutou en langs de Niger-vallei tot hier doolden in den Fouta; men kan zoo gissen, want wie om hun stamland vraagt, wijzen de Foula's immer naar 't Oosten; in Chaldea hebben ze kunnen leven; daar moeten ze gevestigd zijn geweest ten tijde van Jezus' predikatie en later met hun trage aftocht langs de Roode Zee-kusten 't uitbrekend Mahomedaansch geloof verslorpt hebben; een deel onder hen zou trouwer zijn gebleven aan 't geleerde Jesus-geloof en zich in Abyssinië afwijkend ingeplant hebben; en Abyssinië is een beschaafder land dan zelf't Foulaland der bergen, is het niet, kapitein?” - “Geloof is beschaving”, zei de protestantsche Commodore. - “Gij zijt een verloren zoon tegenover den aalmoezenier, schertste de Franschman, uw recht tot spreken op godsdienstgebied is secondair; bijaldien uw bestendig stoffelijk belang in 't spel verraadt ge al te openhartig....” “Excuseer me, Commodore, ge hebt het woord.” - “Honni soit qui mal y pense, kapitein, wederschertste de Commodore. Ik zal uwen kruiser van nacht naar zeegrond boren en beweren dat het drift-polver uwer hersens onder 't vonken uwer geestigheid ontplofte en de kruiser mee; ik heb gezegd.” En 't gesprek week af. - “'t Zijn toch vreemde ziekten, dokter, die ge te bezorgen hebt in Afrika.” - “De slaapziekte?” - “Die heerscht overal”, meende de Franschman. - “Zoo vreemd niet meer sedert men heeft bewezen dat de meertallige koortsverschijningen ons worden ingestoken door muskieten en insekten.” - “Na den negeroorlog, oorlog tegen de negermuskieten, loeg de Franschman, met te vechten als leeuwen is daar nog weinig kans op lukken; ik stel voor herhaalde ontladingen van barnstroom, straffer dan 't bruikbre voor | |
[pagina 298]
| |
draadlooze telegrafie, door al de wateren van Afrika; ge zult zien dat mijn vondst nog zal beproefd worden.” - “De barngolvingen uwer dradige geestigheid oefenen reeds op ons de werking uit, welke gij hoopt te verkrijgen op uwe broeders, de muskieten”, ponctueerde de Commodore. - “Dan zal uwe torpille ontploffen vóór ze mijn kruiser bereikt, Commodore, als ze in 't veld mijner omspreidende barnkracht aanvliegt, en mij niet deren.” - “Dat goedje kent de neger nog niet”, zei de fortkommandant, eene torpille om heel Afrika te doen springen en ik uit de verte de losbarsting fotografieeren?’ - - ‘Wees niet wreed, sprak de aalmoezenier, zoo zult ge de negers niet beschaven; alleen zachtheid zal u daartoe brengen.’ - ‘Onderling zijn de negers nu juist zoo zacht niet.’ - ‘De Mahomedaansche negers, jawel; naasten-liefde leeren zij in den Koran, en bemerk, dat ze, als oorspronkelijk gebleven volkeren, de ingeboren zachtheid, vloeiend uit de ingeboren poëzie des menschen nog vertoonen in hunne onderlinge betrekkingen; en voorwaar de Middeleeuwsche, nu vervallen beschaving, waartoe Soedan opbloeide, is juist geen wild gewrocht van onmenschen: vergelijk met de wild-ruwe oevernegers Bijaugos, Papels, Balanten.’ - ‘Gij hebt beweerd, heer Pastor, dat uw geloof beter geschikt blijft dan 't Mahomedaansche om den neger te beschaven? Maar stel nevens uwe godsdienstwerking langs de kusten, de bereikte beschavingshoogte der Muzelmanvoortplanting dóór Sahara en Soedan, welk verschil?’ - ‘Waar ontbrak rechtzinnigheid? Noch bij ons noch bij de Muzelmannen, heer Franschman; maar, over Sahara en Soedan waren 't gansche Mahomedaansche volkeren die heentrokken en 't geloof met zwaard en dwang opdrongen, dat is plezierig beschavingswerk en ge weet dat nog menige volkeren der oevers zich enkel Mahomedaansch gebaren uit vreeze der fanatieke Foula's. Welke daarentegen was onze taak? Eenzaam, alleen, taal noch gebruiken kennend kwam | |
[pagina 299]
| |
een priester in de ongezonde kunstlanden en bekeerde hier de oevervolkeren; en kon hij steunen, zooals de Maraboe's der Soedanlanden, de machtige leeraars der Soedan-Middeleeuwen op 't gezag der Koningen, op 't heir dat hun rijk vestigde door zege na zege? Mijnheer, we steunden, ge weet het, op onzen moed, ons gebed; en de enkele blanken die wij hier aanvaarden om handel langs de kusten, om slavenhandel, bestreden ons of ten minste leidden door hun rampzalig voorbeeld de onderrichte rassen weer af van de liefde en vredebegrippen welke wij, zendelingen, hen aanleerden, en zoo is het nog.’ - ‘Afschaffing van slavenhandel’, ‘une blague’ zei de Franschman. Hilda, die luisterde, voelde een bang samendenken met den rechtzinnigen Franschman. - ‘Niet afschaffing, diefstal, overname der slaven van hun eerste meesters, die soms zoo zachtmoedig hun slaven behandelden; er zijn immers streken waar de slaven der Mahomedaansche inboorlingen hun eigen willekeur volgen en zelf over hun meesters baas spelen; de slaven der blanken hebben harder leven dan de slaven der negers; al die voorgewende humaniteit blijkt dan een dekmanteling over zekere financieele knoeierijen, waarbij zich koningen en slavenmeesters in Europa verrijken. Gij hebt gelijk, heer aalmoezenier, 't zijn de blanken zelf die uw zacht overtuigend beschaven verhinderen.’ Heinrich, de nieuw aangekomene uit de Faktorij, waagde zich bij 't gesprek: - ‘De griots tolken in de binnenlanden van een madhi, een verlosser, een oproerig koning uit den Fouta die 't juk der blanken zal verbreken in Afrika en heerschen wil over Soedan en Guinea, ze noemen hem Alfa-Yaya’ - ‘Maar 't is Alfa-Yaya die heden de betooging leidde vóór uw fort, kommandant, riep Miguel, 't hoofd der muiters hebt gij onder uw bereik gehad.’ - ‘En gij hebt hem geherbergd.’ - ‘Wist ik zijn plan?’ - zei Miguel spijtig. Binnenhoofds was hij blijde den machtigen koning als vriend onthaald te hebben, en terluiks bezag hij Hilda; | |
[pagina 300]
| |
maar Hilda was droef om de veinzerij haars mans, en den rol die zij gespeeld had. Om de Portugeezen te vleien, vroeg dan Miguel: - ‘Hilda, speel ons 't Portugeesch nationaal lied.’ De onbezielde vaderlands-marsch, zoo slap - muzikaal naast de Moorsch, Spaansch, Byzantijnsch-kleurige ‘Fados’ volksliederen der Portugeezen klankhamerde door de opendeuren en 't bleek dat de zanggalm golfde over de maan-zee tot op de eenzaam verlichte kruisers in de baai, waar 't manschap in vereen met de vaderlandsgedachte, twee fuseëen ontstak: blauw en wit naasteen, Portugal's kleuren; de opsissende klaarte tot blank en blauw zachte vlam ombleekte de luchten met lichtnevel, pasteelde een koude fosfergloed in 't zee-gekabbel. 't Dubbel lichtspel verkleinde en verdoofde allengs met opveunzen der fuseëen; nog pinkte 't enkel wachtlichtje der kruisers in 't stille gesuis der baai. 't Gesprek binnen was weer levendig, opgeluimd rond Hilda, omringd door beijverde Portugeezen, met hun indringend koud blikken of driftig vonken der oogen, náár hun wispelvurige zielsstemming. Miguel had zich afgezonderd met Heinrich en ontworp zijn naaste reis naar de faktorijen binnenlands om jaarlijksche inventaris opname. De Fransche Kapitein, de Commodore, de Aalmoezenier redetwistten. - ‘Wie kinderen heeft moet ze erkennen’ - beweerde de Engelschman. - ‘De blanken mogen zich niet beroepen op de inlandsche gebruiken om hun kreoolkinderen in steek te laten, 't is onmenschelijk’, zei de aalmoezenier. - ‘Wel, zegt onze Code niet: 't opzoeken van 't vaderschap is verboden; ik heb dus gelijk,’ meende de Franschman. - ‘Uw Napoleonsche Code is een gril van Napoleon, men wijzigt hem meer en meer; 't wordt klaarblijkelijk voor ons een revolutionnair bevoorrechten van het individu tegenover de wettige, wettelijke en natuurlike overheden; Napoleon's geest was te beslist onafhankelijk om niet door te stralen in zijn rechtensysteem.’ | |
[pagina 301]
| |
Hun twist luidde op; reeds was Miguel aandachtig en Hilda, arme Hilda, voelde hare wonde, de wonde van haar vrouwenhart herbloeden, lauw in 't lichaam; was het niet golpender lijdens-bloeden dan uit menschen-hart gudsen kan, na de opvolgende kwetsing harer intieme vrouwelijke gevoeligheid, edelheid en opoffering, aldoor dien ganschen dag. - ‘De Broeders van Liefde hebben een toevluchtsgesticht te Conakry voor de kreool-verlatenen, zei de Franschman; wie enkele honderd franks besteedt kan daar zijn opvallende kroost laten onderwijzen, is dat niet voldoende?’ - ‘'t Princiep in den gronde blijft pijnlijk onrechtveerdig en laf, de kristelijke liefde verbetert daar reeds 't gepleegde onrecht; wie de kinderen had, heeft schuld.’ Zoo pijnlijk bedoelend voelde Miguel de bespreking voor Hilda dat hij, schijnbaar onbewust dat daar druk getwist werd, 't voorstel opperde. - ‘Hilda, zoudt ge ons nog met een recitaal willen opluimen.’ Hilda was ja tot luimig spelen gezind. Chopin's G-dur flat sonate lag op 't klavier en bekoorde haar droeve mijmering tot ontlastende uiting en tolking van haar kroppend lijden. Ze speelde: De ingolvende schakeering eens akkoordenvals. Dan, aanfluisterend als een nachtlijk windweenen over eene woudrivier, met zwelling van 't muzieksgevoel tot een uitbreedende stroom van galmen en stuwing der akkoordenmassa's. Draagt het inleidingsspel naar somptueus-heroïeke lijdensruimten, leêg aan echo-verten, vol van klanken en stemmen, zooals op de Oceanen de zware golfdonkerten uitweeën en klokkenzang opdreunen uit de diepten, klokkenzwaai over onderzeesche kerkhoven. De galm van uitbazuinende lijden-stopping wordt te breed-hoog om in mineur te ontvlieden en weg te wolken in firmamenten onzer opgetogen verbeelding; in 't majeur plechtige van etherisch-heldere hemeldiepten deint het afdreunen van 't laatste akkoord. Wijl 't stormkoor, melodisch klankrijk aan halftonen nog wegvaagt en wegruizelt in d'aanvang des scherzo, hoort | |
[pagina 302]
| |
men daar allengs de luchtere zuivere droomzang van kinderen, op stiller zeegeurig, verhalend in korter ritm-mate een lijden, 't lijden eener vrouw, 't lijden der vrouw die de fantasia bezielt onder haar roerloos bleek gespeel, de scherzo die troosten wil, maar wiens lach, stuipend tot bitter grimscherts trilt als een stem vol rellende tranen, een lach die tot pijn krampt: bewust groeiende pijnvoeling volwassend naar droefheid en treurnis die opdonkert tot purperzwart beeldgedenken van afvaartprocessiën waarlangs slepen reien rouwfluweelen tonen: 't Is die gecadenceerde sombere ‘Marcia Funebre’, schokweenend met kloppen der aderen in angstgevoel, angst voor een onherroepelijk weevonnis; gesmoorde klacht van wrakverdoolden op 't zwaar ondergalmend gedruisch der slag wringende grijs-groene zeeën, of de hart ophalende gammen-rilling uit harpe-holten met klaterzang eener rivier, waarlangs een gebannen volk klaagt 't herdenkend zanggepeins aan verspilde weelde en geluk. Daarop de gillende Finale, pijnlijk geestdriftige smartkreet van soprano, alto, bas-solo's aaneenarabeskend tot een smartende wringing op majeur en mineur, eenstemmige enkel oktavo harmonie, die te polsend wil uitlijden in haar hoog en laag weegeklag, schokkend met terts, kwart, quintsprongen in toonwanorde, die geen slepend verlammend begeleiden meer duldt. En toch is de einddruk: eener harmonie die lijden kon, en schoon lijden in een laatste omvattende zucht der ziel van somber naar licht, een gil der hooge trilnoten in 't heftig bewogen schaterend klavier-binnenste. Niemand, dan Hilda, dien avond begreep Chopin.
Emiel van der Straeten. |
|