Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Beethoven's gemoed in zijne kunstGa naar voetnoot(1)De strenge, statige lijnen van Beethoven's leven waren als 't voorportaal dat voeren moest in 't binnenste van 't heiligdom, in 't mysterie van de kathedraal: - het heiligdom: een God-gewijd hart; de kathedraal: een der ontzaglijkste genieën die ooit bestonden. Of liever, rond het heiligdom, uit het heiligdom rees de kathedraal, het reusachtige kunstgewrocht. Uit de omhelzing van 't wijde hart en 't geniaal verstand, stegen die klanken, slank ten hemel wijzend, als de torens van gothische tempels; ineensmeltend als welvende bogen, naar gelang der wisselvalligheden van leven en liefde; opbloeiend in heel den rijkdom van kunst en schoonheid. Beethoven's kunst is de volle ontluiking van zijn leven en van zijn hart. In dit dubbel licht is zij te beschouwen, wil men ze in haar geheele openbaring genieten. Toch zijn deze twee wegen weer niet kunstmatig af te zonderen. De levenswonnen en -smarten bezonnigen en wonden het hart; het hart, aan zijnen kant, stuit of versnelt den levensstroom, volgens het er tegen opgewassen is of zwicht voor de offers die de grootheid vergt. Bij Beethoven waren leven en hart van gelijken adel. In dat hart stegen en streelden de zangen der zuiverste godsvrucht, de klanken der kloekste mannelijkheid, het lied der edelste liefde - dit alles in den gouden glans van geniale poëzie. Ook het leven baadde in hemelgloed en luchtengeluister: in de eerste jeugd, als het landschap der Rijnstreek met hare bekoorlijke bergen, wiegende wijngaarden, geurende lindendreven, - later, als den worstelenden | |
[pagina 155]
| |
stroom zelf, spoedend naar den geweldigen oceaan onder onheilspellende wolken; - eindelijk als de ruischende, bruisende zee, murmelend van eindeloosheid en mysterie, wiegend en aaiend. zingen en zalvend, bergend in den levensschoot de schatten van liefde en vergelding. Ja, heel Beethoven's leven, heel Beethoven's liefde ruischt in zijne muziek; heel die menschelijkheid die aan het bovenmenschelijke grenst, huist in 't geweldige heldenlied. Zulk een leven afbakenen, zulk eene kunst meten aan gewone regels, ware dwergenwerk tegenover een reus. Doch juist om het reusachtige van den omvang, is zekere bepaling noodig. Niet zonder reden heeft men kunnen spreken van drie stijlen bij Beethoven. Indien deze verdeeling gehouden wordt in de grenzen van het levenslenige, verdient zij volle bevestiging en beantwoordt zij aan de hoofdverdeeling in jeugd, rijpheid en ouderdom. Beethoven's eerste manier zou dan zijn de tijd toen de jonge geestdrift haar bekoorlijk lied in zijn hart zong; toen hij nog hoopte op levensliefde en -geluk; toen het poëtische der natuur zijn hart omtooverde; de tijd der brieven aan de ‘onsterfelijke geliefde’ en van de zes eerste kwartetten. De tweede periode toont den man in de volle rijpheid van zijne natuur en van zijne gaven, in 't volle bezit van zijnen rijkdom: een schat van liefde vergaard in 't schrijnendste soms van 's levens smart. 't Is de tijd van 't Testament van Heiligenstadt en van de rijpste werken: vijfde, zesde, zevende symphonie, zevende tot tiende kwartet. De derde periode voert ons op de hoogte: Mozes op den Sinaï in de onmiddellijke aanraking der Godheid, met de afglanzing van 't ongeschapen licht op het gelaat. Schier geen omgang meer met de menschen. De door God gezonden doofheid heeft de poorten van 't aardsche gesloten, de louterende wateren der smart over 't liefdedorstig hart laten varen: aan den kant van 't onbegonnen alleen staan alle doorgangen open, en de matte pelgrim zwoegt steeds hooger - dichter. - Met de huivering van 't schoon is zulk oord enkel te benaderen. - Missa Solemnis, Negende Symphonie, laatste sonaten, laatste kwartetten, aan heiligen diende uwe uitvoering toevertrouwd! Aan het hart ontleenden deze werken hunne heiligheid | |
[pagina 156]
| |
en grootschheid; in dit hart waren de verhevenste eigenschappen, in dichtgesloten groepeering, aanwezig: vroomheid, heldhaftigheid, ongerepte kuischheid naast vlammende liefde. Doch vooraleer de trilling dier hoofdsnaren te vernemen in de onvergankelijke werken, moet ik nog eens tot het leven terugkeeren, de bronnen opsporen, den invloed nagaan der eerste indrukken, der teedere of ruwe omgeving, der vriendelijke betrekkingen, vooral van de dichterlijke streek. Geen twijfel of het Rijnlandschap bleef in onuitwischbare lijnen voor Beethoven's blik zweven. Alhoewel hij het nooit terugzag, dan in die herinneringen die uit hun eigen reeds poëzie zijn, trachtte hij er zich terug zijn leven lang. Toen hij aan Wegeler schreef: ‘Enkel echt groot zult gij mij terugzien...’ en ‘Zoo gelukkig als het mij hier beneden beschoren is te zijn, zult ge mij zien, niet ongelukkig... O het is zoo schoon, het leven, duizendmaal te leven!...’ stond zijn vaderland hem niet voor de oogen als 't glimmende beeld van leven en geluk? Ik weet, de Rijnstreek was niet de onmiddellijke aanleiding tot de onsterfelijke poëzie eener Pastorale. - Dàt zongen hem de koekoeks, kwakkels en wielewalen van 't dal te Heiligenstadt. - Maar toen hij in de zalige jaren van kindsheid en jeugd, dwaalde door bosschen en bergen, werd de kiem niet gelegd van 't gevoel voor natuurschoon, werden de eerste geheimen hem niet toegefluisterd die later ontloken in 't landelijk meesterwerk? Dàt zingt en stoeit in de eerste periode, dat nevens het gloeiende, driftige, vurig-verlangende van liefde en van hoop. - Het vierde kwartet is in zijn geheel zulk eene hymne aan liefde en geluk, zulk een geloofsbelijdenis aan de kracht van 't leven, 't aardsche leven met zijne gunsten en gaven, geuren en fleuren. Het hart van den jongeling zwelt op van verlangen en verwachting, van belofte en begeerte. Al het edele van aardschen luister en aardsche pracht schemert in 't verschiet in 't hemelsgoud. ‘- Het is zoo schoon het leven, duizendmaal te leven!...’ Woorden zijn mat en lam, maar de hymne rijst zegevierend; de goddelijke vogel, muziek, slaat zijne vleugelen uit en stijgt onverhinderd in 't azuur. De zelfde poëzie der Heimath, het zelfde trachten naar | |
[pagina 157]
| |
levensheil, bezingt het snoer van tintelende perelen: de liederkrans An der fernen Geliebte. Welke innigheid hier! welk echt gevoel voor huiselijkheid en gullen eenvoud! Het kleinood in die rei van kleinooden is wel de beschrijving der bedrijvige zwaluw, spoedend naar 't nestje onder 't dak: Sie baut sich so ämsig ihr bräutlich Gemach,
Die Liebe soll wohnen da drinnen -
Alles ademt in dat lied de lucht van 't vaderland, den lust en den last van 't oudershuis, den droom van een twintigjarige: Sie bringt sich geschäftig von Kreuz und von Quer
Manch weicheres Stück zu dem Brautbett hieher,
Manch wärmendes Stück für die Kleinen.
Nun wohnen die Gatten beisammen so treu,
Was Winter geschieden, verband nun der Mai,
Was liebet, das weiss er zu einen.
Echte jonkheidspoëzie, die zelfs de melancholische noot der jeugd niet moet missen. - Immers de melancholie is de schaduw van 't geluk: Es kehret der Maien, es blühet die Au,
Die Lüfte sie wehen so milde, so lau,
Nur ich kann nicht ziehen von hinnen!
Wenn alles, was liebet, der Frühling vereint,
Nur unserer Liebe kein Frühling erscheint,
Und Thränen sind all' ihr Gewinnen.
Verwant zijn beide poëzie en melancholie hier aan 't streelend-schitterende van 't zesde kwartet, met zijn beroemd Malinconia. Want bij Beethoven is het gemakkelijk familietrek te bespeuren tusschen de verschillende werken, in al hun rijkdom en verscheidenheid eenige hoofdlijnen aan te duiden. Ik kom later daarop terug. En nochtans die liederenkrans zoo vol jeugdige droomerij, zoo vol lentefrischheid, draagt het opuscijfer 98. Hij volgt dus onmiddellijk op het laatste trio No 7, waarin Beethoven weer op de gewone woest-geweldige wijze losstormt in de hartstochtelijkheid zijner klanken. Niet een | |
[pagina 158]
| |
jongelingsvoorgevoel is dus het weemoedige: ‘Nur unserer Liebe kein Frühling vereint,’ maar de bittere ontgoocheling van den rijpen man. Wat gezegd van den reus, die na de stormen en vlagen van de beroerde mannenjaren, nog zulke tonen vond van innige poëzie? Is het niet dat zij hem toeklonken uit lang verledene vreugd, uit het vizioen van 't heimath-oord? Of liever, die poëzie was eens en voor altijd opgeweld in 't gemoed van den eeuwig kuischen, en bij gevolg eeuwig jongen, toondichter. Eeuwig jong, eeuwig bekoorlijk is zeker de Pastorale. Is Beethoven bij voorkeur de zanger van 't grootsch-geweldige, van 't somber-smartelijke, des te lokkender komen de zeldzame zonnige werken voor, en de Pastorale is voor alle komende eeuwen een voorraad van dichterlijken zonneschijn. Wij weten waar en wanneer zij ontstond: onder de lommerige boomen, bij 't kabbelende beekje van Heiligenstadt, terwijl de vogelen blijde in de kruinen kwetterden. Ook hier breekt soms eene streelende melancholie door, de melancholie die onafscheidbaar is van alle aardsche lieven en leven; doch de grondtoon blijft blijdschap en dankgevoel: het eerste stuk dat opengaat als eene weide vol bottende bloemekens, het kabbelend lied van 't beekje, het plotse onweer dat de dansende landlieden verrast, de koelte daarna en het danklied der herlevende natuur, als werkelijkheid doen zij u aan, doch nog meer spreken zij aan de ziel hun taal van onvergankelijke schoonheid. Stormen en vlagen, onweer en worsteling, beproeving en inspanning, is het deel van den rijpenden man. Dat is Beethoven's langste, vruchtbaarste periode; daar zijn de werken voldragen; doch hun getal is zoo groot, dat het kiezen moeilijk wordt. De liefde zingt hier het hooglied; niet de vluchtige minne der jeugd met streelend getoover, neen, de volle diep-menschelijke, ziel-verheffende liefde, met haar strijden en streven, kermen en klagen. En nevens de liefde, de smart - het tweelingspaar, onafscheidbaar, nauw-omsloten. Les plus désespérés sont les chants les plus beaux,
Et j'en sais d'immortels qui sont de purs sanglots...
Dat wordt woord voor woord bij Beethoven bewaarheid. O de schoonheid van die klanken, brekend als | |
[pagina 159]
| |
loutere snikken, stijgend als de diepste bede van liefde- en levensnood! Eene vatbaarheid voor geluk had die onsterfelijke, sprekend uit den omvang zijner smart; want geluk vergald kan enkel de smart heeten. Leven, liefde, volzaligheid en ramp zijn de oer-elementen van 't snerpende menschheidslied. En wie zong dit lied gelijk Beethoven? Hij is de vertolker van 't algeheele wel en wee, juichen en stenen, bidden en breken. Een oceaan is dat werk, waar alle levensbaren ruischen. Doch aan de Noordzee gelijkt die zee. De lucht is streng-somber, stormen loeien, de wind sist. Werd hij door 't leven ook ooit gespaard? - Als kind moest hij reeds zwoegen en zuchten. De lachende Rijnstreek omlijstte niet lang zijne jongelingsdroomen, en toen de werkelijkheid zich voor zijn oog uitstrekte, was het het barre, bloote van arbeid en ontzegging, het verstoken-zijn van vriendenomgang en huwelijksheil, de eenzaamheid in der doofheid stilte. O arme dulder! - Doch hef uw oog ten hemel en dank de lot-bestemmende machten. In een levenden dood opgesloten, zult gij werken voortbrengen, zwanger van leven en schoonheid, boden voor alle toekomstige geslachten van alle veredelende, verheffende aandoening, - werken die als het smeekgebed mogen gelden van 't vereenigde lijdende menschdom. Een lijder voorwaar is Beethoven, doch heilig in zijn lijden, en hoe de smartstorm ook moge rijzen en razen, vroeg of laat slaat hij over in smeekend gesteen, in berustende bede. Wie heeft zoo over zijn ziel niet de menigvuldige wateren voelen varen van Beethoven's grootsche tonen, gedoken in den afgrond van mysterie en angst, en, gelouterd, zijn hart weer geopend voor den zegen der goddelijke aanbidding? Die tweede periode, waar Beethoven in 't volle bezit is van zijn macht, waar de heele poëzie der jeugd nog zingt in een hart verruimd door al de tochten van liefde en leven, waar het aardsch-menschelijke zijn bloeipunt bereikt heett zonder 't uitzicht te sluiten op de onstoffelijke sferen, - die periode is misschien de prachtigste in 't Beethoven-werk, zoo men aanneemt dat kunst, in laatsten aanleg, toch menschenzaak blijft. | |
[pagina 160]
| |
Althans, die periode schijnt de schoonste, zoolang men er in verwijlt, zoolang de gouden poorten niet ontsloten die toegang verleenen tot de Elyseesche velden, tot het ongeschapen licht, tot de mystische ruimte - het Danteparadijs. Want eens door dien luister omgeven, valt men noode terug op den vasten grond van 't algeheel menschelijke, wel tot volle ontluiking opgebloeid, maar menschelijk blijvend tegenover het goddelijke der hoogere openbaring. Hier sterven de zuchten uit, de tranen drogen op in de zalige extaze. Zelfs de aangeheven klacht keert in jubelend triomflied; het fiere van de overwinning slaat over in suizend smeeken; de ontheffing van liefde en leven berst los in tonen die niets meer overhouden van aardschheid en vergankelijkheid. - Ik denk aan de eindbachanaal der Negende symphonie, één roes van goddelijke vervoering. Zoo, in groote trekken, kunnen de drie perioden van Beethoven's leven in zijne drie stijlen erkend worden, indien men deze verdeeling breed opvat. Breeder nog is het veld, wanneer men de zieletoestanden bespreekt. Men zal blijven twisten en twijfelen over kunstwaarde en kunstvorm, over 't overwicht van gedacht of afbeelding; en ondertusschen gaat het leven zijnen gang, en de kunst, 's levens hoogste uiting, in de strooming mee. En de blijvende werken zullen altijd zijn, afstraling van 't leven, weerspiegeling van de ziel. Zulk leven, zulke kunst; zulk hart, zulke kunst. Was 't gemoed dat van een kind: schuldeloos rein, vroom-eenvoudig, ongemeen grootsch én door die reinheid én door dien eenvoud, dan heeft men Haydn's kunst, Haydn's muziek. Integendeel, stijgen de klanken met al de speelschheid, met heel de streelende gratie, met al de hartstochtelijke zinnelijkheid - in de goede beteekenis van het woord - vanjeugd en minne, dan zingt Mozart's gevoel zijne onsterfelijke poëzie. Doch wanneer de adelaar Beethoven zijne machtige pennen roert, dan zwijgt heel het vogelgebroed, en tot de hartstochtelijke nachtegaal toe, want hij heeft het bijzondere van ieder: het kuische kindgemoed, het rijke jongelings- | |
[pagina 161]
| |
leven, en daarbij alles: al het overweldigende, stormachtige, vervoerend-geestdriftige van mannenjaren en rijpen leeftijd, al het onthechte, luistervolle, vroom-verwachtende van grijsheid en ervaring. Zijne poëzie is geniale poëzie, en slaat alle andere dood. Zijn kunst is de trouwe weerglans zijner ziel. De voornaamste drijfveeren dezer ziel kennen wij en wij hebben ze gegroepeerd in eenluidende omhelzing: vroomheid, mannelijkheid, alles bezielende liefde. Het is tijd nu om hun weerklank in de werken te vernemen. En vooreerst het Godsgevoel. Welk is de getuigenis van het leven in de drie perioden? Het kind-Beethoven groeide op in eene godvruchtige omgeving; zijne moeder was vroom; zijn cozijn en boezemvriend Rovantini noemt Fischer ‘den godvruchtigsten jongeling van Bonn.’ Het onder den kromstaf wonen in eene kleine, stille stad van fijne beschaving, het vroege orgel-bespelen in de hofkapel, de omgang met bisschoppelijke prinsen, zal wel een kiem gelegd hebben van onverdelgbaar geloof in zulk diep gemoed. - Het heldhaftige der berusting in 't latere leven, 't zelfvergeten tot heiligheid toe, 't vrome einde, zijn overigens daar om het te bewijzen. Doch aan den anderen kant zal ook de tijdgeest wel gewerkt hebben op een zoo vurigen geest en, voor zijn minste tijdelijk, aan het strenge van 't dogmatische geknaagd hebben, het misschien verwaterd tot vaag deïsm. Althans het Godsgevoel blijft ongehinderd; de bede slaat hare vleugelen uit en rijst, zuiver, trillend, roerend, gelijk de hemelsche zin van 't viool-concert, gelijk 't goddelijk andante van 't vijfde kwartet, smeltend in 't zalvende suizen der variaties. Overal is de uiting van Beethoven's diepst gevoel te zoeken, eerder in de woordenlooze compositiën, dan in die met woorden. Zijn genie was bij uitemendheid een symphonisch genie. Dat werkte zijne grootheid weer uit. Hij was te machtig, te ontzaglijk, om aan woordenbanden geboeid te blijven. Woorden zijn eene beperking, terwijl muziek algemeene taal is, de taal van 't gevoel, 't welk is onmiddellijke aanschouwing. | |
[pagina 162]
| |
Daarom staat zuivere muziek hooger dan die gemengd met woordenpoëzie, en in dat rijk is Beethoven de onbetwiste albeheerscher. Nochtans, wanneer hij, bij uitzondering, de geringere hulp van 't woord aanveerdt, omkleedt hij het met heel den koninklijken luister zijner klanken. Dit geschiedt, bij voorbeeld, op 't einde der Negende Symphonie. Maar wij zijn nog ver van dit tijdstip, en wel in de eerste periode. Zes geestelijke liederen geven daar getuigenis van zijne godsdienstige stemming, doch, hoe schoon ook, blijven zij, gelijk ik zegde, beneden het ware peil van zijn gevoel, dat altijd te zoeken is in louter toon-werken. Die liederen dragen het opuscijfer 32 en werden uitgegeven in 1804. Zij stammen waarschijnlijk uit den tijd van Beethoven's intimiteit met Amenda. Deze, zooals men weet, was protestantsche predikant. Zou hij het niet zijn die Sturms' boek aan zijnen vriend deed kennen? Dit werk van natuurlijken godsdienst stemt goed overeen met den tekst der geestelijke liederen, aan Gellert ontleend. ‘Bitten’, ‘Die Liebe des Nächsten’, ‘Vom Tode’, ‘Die Ehre Gottes aus der Natur’, ‘Gottes Macht und Vorsehung’, ‘Busslied’, heeten deze zangen, waarvan de eerste, ‘Bitten’, waarlijk één smeeken is uit het innigste der deemoedige ziel, terwijl ‘Die Ehre Gottes aus der Natur’ losberst in al de majestatische kracht der Beethovensche vroomheid. Met de tweede stormachtigere periode, het verdiepen van den levensstroom, het dieper slaan der liefdewonden, wint ook het godsdienstig leven aan diepte en innigheid. De mis in C-dur moet hier getuigenis afleggen voor de formeele werken. Al te zeer werd zij afgebroken sedert de liturgische furor begon te woeden. Schoolschheid is geene vervanging van schoonheid, en zoowel Beethoven's schoonheidsgevoel als gevoel voor God spreken uit zijne eerste mis. Wat het bewijst, zijn zijne eigene woorden: ‘Als Beethoven lange jaren na de compositie, de partituur doorbladerde, en aan deze plaats kwam, (het Qui tollis peccata mundi van 't Gloria) ‘liepen hem’, zegt Schindler, ‘de tranen uit de oogen’, en hij moest ophouden, daar hij door den onbeschrijflijk schoonen tekst op de diep- | |
[pagina 163]
| |
ste wijze ontroerd werd. ‘Ja, zoo heb ik gevoeld toen ik dat schreef!’ sprak hij.Ga naar voetnoot(1) Zijn deze aandoeningen die van eenen deïst, zooals men Beethoven liefst afschildert? - De waarheid is, dat Beethoven's godsdienstig gevoel den echt katholieken stempel droeg, en, hoewel de eerste mis als een vage schets voorkomt in verhouding tot de kolossale Missa Solemnis, kan zij als een eerste schets van dit reuzengewrocht gelden. Ook hier is het ‘Kyrie’ een der treffendste stukken, zachtzangerig in zijn smeeken, echt-overtuigd in zijn nederig bidden. ‘Gloria’ en ‘Credo’ vertoonen reeds iets van de proporties van 't latere titanswerk, als 't model op kleiner schaal dat een Michaël-Angelo zou kunnen ontwerpen van zijn ‘Mozes’. En door heel het werk loopt de adem van oprechtheid en overtuiging. Doch weer niet hier is de hoogste uiting te zoeken van Beethoven's godsdienstig gevoel, onder de tweede periode; - wel in die zangen, die na een razernij van smart en liefde, in eens opstijgen uit 't diepste van 't geschokt gemoed en klimmen ten hemel om hulp en leniging, in aanbidding en berusting. Die zijn om 't grijpen in al de prachtwerken, wellicht nooit roerender dan in 't adagio van 't achtste kwartet met zijne snikken van smeekende smart. Met de derde periode integendeel treedt men in het rijk der ongestoorde sereniteit, der zalige beschouwing: geen strijd meer, geen opstand van louter menschelijke driften: de volle berusting, het begrijpen en omhelzen van den goddelijken wil. het verwijlen in 't ongeschapen licht. - De Missa Solemnis is hier het groote geloofsgebouw; doch ook een lied van dit tijdstip (op. 103): ‘Abendlied unterm gestirnten Himmel’, voert de ziel van den kunstenaar, op vleugels van beschouwing, voor den troon van God: ... Wenn die Sterne prächtig schimmern,
Tausend Sonnenstrassen flimmern,
Fühlt die Seele sich so grosz,
Windet sich vom Staube los.
| |
[pagina 164]
| |
Lange, lange nicht mehr dauert
Meine Erdenpilgerbahn.
Bald hab ich das Ziel errungen,
Bald zu Euch mich aufgeschwungen;
Erndte bald an Gottes Thron
Meiner Leiden schönen Lohn.
Van ingeving staat dat stuk zoo ver boven de zes eerste geestelijke liederen, als het vijftiende kwartet boven het vijfde. Stoffeloos is hier de sfeer. Ook het leven heeft zijn hoogtepunt bereikt, en wel door de loutering der smart. 't Is de tijd der algeheele toewijding, der volle onthechting, der verzaking zelfs aan de voorrechten van 't genie voor de liefde van een kind. En de vruchten waren, naar de wet van 't sacrificie, vermeerdering van licht, rijping van de liefde, luistervolle straling der verwinnende schoonheid. Het levensmysterie schijnt bij Beethoven bijna stipt stap te houden bij deze drie perioden: eigen leven in den roes van jeugd, liefde en geluk; verdieping en loutering van leven en liefde door de smart en de verzaking; verheerlijking van 't leven door overgaan in 't volle, goddelijk leven. In zijn Purgatorio schildert Dante drie treden voor 't portaal dat binnenleidt in de louteringsplaats: de eerste is van wit marmer, de tweede van ruwen, duisteren steen, de derde vlammend rood, en op die hoogste zit de Engel Gods. Zoo ook in Beethoven's leven was de eerste trap van rijk marmer, kuisch-wit; de tweede duister en hobbelig als de smert; maar op den hoogsten, rood van 't bloed der offerliefde, zat de godsdienst, zegenend en troostend. Het jongste werk van Dr Volbach doet Beethoven's religie heerlijk uitschijnen: ‘Zijn God is een persoonlijke God, de albeminnende vader. “Niet de ongeveere samenloop der atomen van het akkoord heeft de wereld gevormd; indien in de samenstelling der wereld orde en schoonheid stralen, dan is er een God”, schrijft Beethoven in zijn dagboek van 1816. En op andere plaatsen staan woorden van diepe overtuiging, zooals: “Degene die daar boven is, o hij is, en zonder hem is niets”. Huiveringen van | |
[pagina 165]
| |
ontheffing doorvoeren zijn hart, wanneer hij aan God denkt, en geerne verdiept hij zich in zijn aanschouwen. Wanneer hij aan de schrijftafel de oogen ophief van den arbeid, vielen zij op een opschrift, dat hij eigenhandig overgeschreven had uit Champollion's werk, “Tafereelen uit Egypte”, om het steeds voor oogen te hebben, daar het in zijn eenvoudig strenge verhevendheid zijne ziel machtig aangreep: “Ik ben wat is. Ik ben alles, wat is, wat was en wat zal zijn, geen sterfelijke mensch heeft mijn sluier opgeheven. - Hij is eenig uit zich zelf, en aan dezen eenige zijn alle dingen hun bestaan schuldig”. Deze opschriften stonden op een tempel der godin Neith’.Ga naar voetnoot(1) Beethoven, in godsdienstige omgeving opgeroeid, zal wel niet naar Champollion gewacht hebben om de grootsche veropenbaring van God over zich zelven: ‘Ik ben die ben’, te kennen. Wie beter dan deze vurige ziel kon het mysterie van 't Wezen uit zich zelf voelen, de geheimzinnige aanwezigheid der Godheid, der liefde, die 't brandende bosch wel omvlamde, maar niet verteerde, - enkel in licht omluisterde en omlaaide. Teekenend niettemin is de arbeid van zulk genie onder de ingeving zulker ongemeen grootsche gedachten. Kan men de schrijvers meten aan de meening der woorden die zij bij voorkeur gebruiken, aan de min of meer volledige waarde die zij eraan geven, dan, wanneer Beethoven's klanken altijd met de zelfde volheid, verhevenheid en diepte stijgen, kan men besluiten dat die ziel aan de zuiverste bronnen dronk van Godsvereering en Godsaanbidding, dat in haar binnenste heilig de stem weerklonk van 't Wezen in zich-zelf, zijns zelven Leven, Licht en Liefde. Ook uitwendige bewijzen falen niet. Het inventaris van Beethoven's bibliotheek is tot ons gekomen. Daar in bevond zich het boek der boeken: Thomas a Kempis, het brevier der hoogste geestelijkheid. Andere godsdienstige werken zijn ook aanwezig: ‘Ansichten von Religion und Kirchentum’, van Feszler, en twee boeken van Bisschop | |
[pagina 166]
| |
Sailer: Goldkörner der Wahrheit und Tugend en Christian's Vermächtnis an seine Söhne. Sailer was een der voornaamste arbeiders in de zware taak der heropbeuring van 't katholiek leven, in Duitschland, zoo zeer verslapt door 't febronianism en 't josephism. Bijzonder te Landshut, als opvoeder der jeugd, had hij zich verdienstelijk gemaakt, en Beethoven dacht er een oogenblik aan hem het aangebeden neefken te vertrouwenGa naar voetnoot(1). Volgens Dr Volbach, waren Sailer, de katholieke bisschop, en Sturm, de protestantsche predikant, beiden volkomen vertrouwd met de nieuwe Kantsche philosophie, en zochten ze te benuttigen voor hunne christelijke overtuiging; doch stond ‘Sailer ver boven Sturm in diep-wijsgeerige ontwikkeling... Wie den hier behandelden tijd wil begrijpen, mag niet uit het oog verliezen het godsdienstig element, door ons aangeduid in twee mannen, zooals den protestantschen Sturm en den katholieken Sailer... Uit dit alles blijkt dat Beethovens wereldbeschouwing en godsdienst niet pantheïstisch was, maar door en door christelijk...’Ga naar voetnoot(2) Nog meer dan zijne boeken, leeren ons dat Beethoven's woorden en daden. Herhaaldelijk in zijne brieven verklaart hij, hoe hij geen opvoeding begrijpt die niet op godsdienst gevestigd is, misschien nooit duidelijker dan in zijn schrijven aan 't Weener magistraat van den 1n Februari 1819. Daar luidt het onder ander - er is natuurlijk spraak van 't neefken ‘...ik heb eenen Vader van geestelijken gevonden, die hem over zijne plichten als christen als mensch nog bijzonder onderricht, want enkel op dezen grond kunnen echte Menschen gekweekt worden...’ en verder: ‘...daarbij heb ik altijd enkel op zijn zieleheil gedacht...’Ga naar voetnoot(3) Dat het bij Beethoven altijd echt en oprecht was, kan niemand in twijfel trekken. Dien diep-gemeenden godsdienst moeten wij nu in de werken opspeuren, en onmiddellijk rijst de reusachtige Missa Solemnis. - ‘Von Herzen - möge es zu Herzen | |
[pagina 167]
| |
gehen,’ had Beethoven als motto geschreven boven het Kyrie, en op het allerlaatste blad van 't werk: ‘Schone den Sünder.’ Deze twee zinnen omsluiten het gansch gewrocht en helderen zijne grootheid op. Uit het hart vloeide het Kyrie met zijn bovenmenschelijk, en toch zoo menschelijk smeeken, het smeeken van heel het menschelijk geslacht; met zijne tusschenpoozing van kristalheldere beschouwing in het Christe eleison, smeekend blijvend, maar een smeeken eerder van engelen dan van stervelingen. Uit hart en brein steeg het triomfantelijk Gloria, klimmende ten hemel langs titanische laddersporten. Uit hart, brein en wil klinkt de ontzaggelijkste geloofsbelijdenis die ooit onder kerkgewelven galmde, het fiere Credo, vast, bevestigend, smeltend een oogenblik tot suizen in 't gregoriaansche Incarnatus, maar om weldra en met steeds weidscheren zwaai zijn gang te hervatten naar het doeleind, naar het vitam aeternam, ontluikend in de wondere fuga als eene bloem, als de witte roos van Dante's Paradijs. Het Agnus Dei wordt plots gestoord door bazuinengeschal, de hemelsche vrede door strijdrumoer. Komt het aardsche in eens de goddelijke beschouwing scheuren? Neen, tot een ideëele wereld behooren beide trompettengeschetter en beschouwingsstooring. Beethoven, zooals op 't einde der Negende symphonie, wordt door goddelijke verbijstering aangevallen: eene ontrukking aan 't aardsche, een niet-in-acht-nemen der wetten van evenwicht en gewone afmeting, een verloren gaan in bovenzinnelijke en onbetreden sferen, waar 't begrip van stervelingen hem met moeite volgt. En toch, een sterveling blijft die dweeper, biddend in deemoed: ‘Schone den Sünder.’ Zóó, in zijn kolossale structuur, staat het toongebouw waaraan hemel en aarde de hand leenden: Al quale ha posto mano e cielo e terra.
Maar zulk een reuzengewrocht in woorden willen vatten ware al te ijdele beproeving. Enkel den godszin moet ik erin opspeuren. Dat Beethoven het ernstig meende, bewijst hij zelf in dezen brief aan Aartshertog Rudolf: ‘... - De | |
[pagina 168]
| |
dag dat een hoogmis van mij bij de feestelijkheden voor U.K.H. zal uitgevoerd worden, zal voor mij de schoonste mijns levens zijn, en God zal mij verlichten, opdat mijne zwakke krachten bijdragen tot verheerlijking van dien feestelijken dag. -’Ga naar voetnoot(1) De brief sluit op deze plechtige woorden: ‘Biddend om verschooning voor mijn schrijven, smeek ik den Heer, zijne zegeningen rijkelijk te laten nedervloeien op het hoofd van U.K.H., het nieuw beroep van U.K.H., dat zoo zeer de liefde der menschen in zich sluit, is wel een der schoonste, e. hierin zal U.K.H. wereldlijk of geestelijk altijd het schoonste toonbeeld zijn. ---’
Nog duidelijker zijn de volgende woorden, aan Andreas Streicher gericht: | |
‘Weenen den 16n September 1824.In hoofdzaak, mijn waarde vriend! geef ik geerne toe aan uwen wensch, de zangstemmen mijner laatste groote mis met eene begeleiding voor orgel of piano aan de verschillige zangmaatschappijen af te staan, dewijl deze maatschappijen door openbare, doch vooral door godsdienstige feestelijkheden buitengewoon veel kunnen werken op de menigte, en het bij bewerking dezer groote mis mijne hoofdzaak was, zoowel bij de zingenden als bij de toehoorenden religieuze gevoelens op te wekken en voortdurend te maken....’Ga naar voetnoot(2)
Wij vinden hier weer den Beethoven, die zich bekommerde met den geestelijken toestand van 't volk, en - vergeefs eilaas! - aanklopte bij den pastoor van Mödling. Niet minder gewetensvol, had hij zich tot de grootsche taak voorbereid. In den zomer van 1818 staat op zijn dagboek aangeteekend: ‘Om ware kerkmuziek te schrijven, oude kerkkoralen der monnikken enz. doordringen en bestudeeren, zooals ook de poozen in de nauwkeurigste overzettingen waarbij ook de volkomene prosodie van oude christen katholieke psalmen en gezangen in 't algemeen.’ | |
[pagina 169]
| |
Beethoven, met geniaal voorgevoel, was zijn tijd vooruit op den weg der studie van de aloude bronnen. Niet minder hedendaagsch toont hij zich in een brief aan Karl Zelter, van den 25 Meert 1823: ‘- Zeker is het, dat zij (de Missa solemnis) bijna enkel a la capella kon uitgevoerd worden, het geheel zou echter daarvoor nog eene bewerking vergen... - Overigens komt buitendien een stuk gansch a la capella voor in dit werk, ik zou juist dien stijl bij voorkeur den eenigen waren kerkstijl noemen’.Ga naar voetnoot(1) In eene conversatie met Freudenberg, uit de meester zich niet anders. Volgens hem, is de ware kerkmuziek vocale muziek; daarom stelde hij Palestrina boven allen, maar vond het dwaasheid hem te willen navolgen, zonder doordrongen te zijn van zijnen geest en van zijn godsdienstig gevoel. - Zou menige hedendaagsche toonzetter die meening niet met vrucht overwegen? Doordrongen was zeker Beethoven van de beteekenis van zijn werk. Waar hij schreef: ‘Er is niets hoogers, dan de Godheid meer dan andere menschen te naderen, e. van hier uit de stralen der Godheid onder het menschengeslacht te verspreiden...’Ga naar voetnoot(2) kan men hem gelooven, en als ijdele praatjes verwaarloozen het gezegde dat de meester niet voor de kerk schreef. Dr Volbach merkt met rede op dat de kolossale omvang der Missa Solemnis beantwoordde aan de bestemming: een pontificalen dienst, waarin ‘de Katholieke Kerk den hoogsten glans aan den dag legt, en de ceremoniën in hun eigen eene wijde ontwikkeling nemen’. ‘Bij mijne wete’, zegt Volbach verder, ‘werden ten minste Kyrie en Gloria vroeger dikwijls uitgevoerd in den Keulschen dom bij pontificale diensten’.Ga naar voetnoot(3) De Missa Solemnis is de top van Beethoven's genie in vocale muziek, zooals de Negende het is voor de symphonie, en nochtans in 's meesters oogen waren beide maar een begin. Hij schrijft aan Schott ‘den 17n September 1824’:... ook het kwartet ontvangt u zeker tegen half October. werkelijk overladen e. met zwakke gezond- | |
[pagina 170]
| |
heid, moet men al wat geduld hebben met mij; hier (te Baden) ben ik wegens mijne gezondheid of wel eerder wegens mijne ziekelijkheid, toch heeft het zich reeds gebeterd, apollo en de Muzen zullen mij nog niet aan den Knokkelman laten overleveren, zooveel ben ik hun nog schuldig, en moet ik vóór mijn afreis naar de Elyseesche Velden achterlaten, wat mij de Geest ingeeft en gebiedt te voleinden. Het is mij immers alsof ik nauwelijks eenige noten had geschreven ik wensch u alle goed gevolg voor uwe bemoeiingen voor de kunst, het is immers deze en de Wetenschap, die ons een hooger leven aanwijzen e. laten hopen...’Ga naar voetnoot(1) Wat hij, onder ander, aan de Muzen schuldig was, had hij bepaald in een vroegeren brief aan den uitgever Peters: ‘... buiten U hebben nog twee mannen laten hooren, die insgelijks eene mis wenschen, daar ik ten minste 3 zinnens ben te schrijven, de eerste (de Missa solemnis) is gansch af, de tweede nog niet, de 3e bijlange nog niet begonnen. -’Ga naar voetnoot(2) Van deze tweede mis (in cis-moll) bestaan schetsen, gelijk van de Xe symphonie. Tot welke duizelige hoogte waren werken gestegen, ontworpen na de Missa solemnis en de Negende symphonie? Was het daarom dat deze onsterfelijke moest sterven, wijl oor niet mag hooren, oog niet mag zien de geheimen van 't ongeschapen leven, - laat staan ze vangen en verraden in 't vergankelijke kunstwerk? En nochtans, ik heb het reeds gezegd, niet in muziek op woorden zong Beethoven de diepste aanbidding zijner ziel. Die weerklinkt het prachtigste in de laatste kwartetten. Kolossaal was de structuur der Missa Solemnis; als geloofsbelijdenis schoot niets machtigers uit Beethoven's brein; maar zijn innigst Godsgevoel ruischt in de instrumentale muziek, en wel vooral in de ontzaglijke Canzona di ringraziamento van 't vijftiende kwartet (A-moll, op. 132). Een heiligdom op zijn eigen is dit toongebouw, een tempel gewijd aan de hoogste extaze, de goddelijke beschouwing. | |
[pagina 171]
| |
Onaardsch zweven de klanken, de toonaard zelf werd aan de oudheid ontleend om verder verwijderd-zijn van alle aardschheid aan te duiden. Als een orgeltoon zwelt de gregoriaansche hymne, Heiliger Dankgesang eines Genesenen an die Gottheit, echt dankgezang van onzeggelijke aanbidding en innigst-biddenden deemoed. Vol kracht en opgewekt levensgevoel, klinkt daar tusschen de bevestiging der mannelijkheid - het thema der genezing - maar weldra herneemt de kerkzang, plechtig, steeds breeder, altijd meer omvattend, als het eindbeeld van 't gelukzalig leven. In dat slag vrome hymnen spant de Canzona misschien de kroon, maar bijna ieder der laatste bovenaardsche kwartetten heeft zulk eenen zang: in 't dertiende (in B-dur, op. 130) de Cavatina, één aanhoudende bede, overgenomen van instrument tot instrument. - Ademloos luistert men, als galmde in den hemel het engelachtige Sanctus, Sanctus, Sanctus: ook hier denkt men 't mysterie van 't allerheiligste te vernemen. En als eene stem ten hemel rijst de zin van de eerste viool op het basgemurmel der drie andere partijen, beklemmt door 't angstgevoel der nog aanklevende aardelijkheid; maar weldra herneemt het suizen in stille en vrome aanbidding en sterft in eene laatste trilling uit. In 't laatste kwartet (F-dur, op. 135) zingt Beethoven zijn zwanenzang. Het Lento assai, cantante e tranquillo is zijn jongste bede, een bede vol statige berusting, steeds dieper duikend in 't ondoordringbare van 't goddelijk Wezen. Ook hier wordt de reeds zoo plechtige stemming op eens nog plechtiger, beschrijft de eerste viool etherische kantweefsels op den grondtoon der diepere stemmen, als zuchten van zaligheid. Ook hier is de atmosfeer rein-bovenaardsch, en niet bij machte is 't menschelijk woord ze uit te drukken. Enkel kan men, 't hoofd neergebogen en de handen dichtgevouwen, meevaren op de deining der klankwiegeling, meebidden een der vroomste gebeden ooit uit menschengemoed geslaakt. Na de extatische klanken der Canzona, heft Beethoven plots een majestatisch triomflied aan, een triomflied van bovennatuurlijke fierheid. Die toon is de tweede toon dien wij in zijn muziek moeten vernemen. Beethoven's fierheid! - Wij weten hoe het leven die | |
[pagina 172]
| |
uitgalmde en meenden er in te ontdekken den invloed van 't onafhankelijk Vlaamsch bloed. Wij zagen hem de opdracht van zijn Eroica afscheuren, omdat de menner der volkeren een vermoorder der vrijheid was geworden, en glimlachten toen wij den toonreus ontwaarden, zijn hoed diep over zijn kop duwend vóór den in twee gebukten Goethe. Overal, uit brieven en aanteekeningen, rijst de bevestiging dezer fiere mannelijkheid. Nevens Sturms' boek, had hij Homers Odyssee gedurig aan de hand; gerust mogen wij dus besluiten dat de heldenmoed de tweede grondtrek was dezer grootsche ziel. En wisten wij het niet door het leven, de werken waren genoeg om het te verkonden. O de fierheid van klanken zooals die eener Eroica, eener vijfde symphonie! Optreden van heldenmoed, belijdenis van mannelijkheid zonder weerga! Tot driemaal toe klink het trotseerende bevestigingswoord in 't begin der vijfde, steeds met meer klem en nadruk. Veel heroïeker dan de Eroica, komt deze symphonie mij voor in den levensstorm, de levensuitspatting van 't begin, doch vooral in 't statig-zingende, kalm-zegevierende van 't Andante. Sculpturaal-schoon is de aanhef van dien zang, als't optreden eener Grieksche godin - incessu patuit dea. Niet dat het de Eroica aan heldenmoed fale, doch er is iets gejaagds in het drie-tempo van 't eerste stuk, dat jonge onstuimigheid verraadt, terwijl de vijfde koen, vast-beraden, onafgewend tot haar doel stapt. Wat wezenlijk krijgshaftig is in de Eroica, dat is de treurmarsch. Somber, dof, rouw-omfloersd, vallen de tonen. Niet anders zou Beethoven's republikeinsche ziel den dood zijner illuzies bezongen hebben, had hij op voorhand geweten dat zijn held een geweldenaar ging worden. Want een republikein in merg en been was Beethoven zijn leven lang. Kwam dat uit zijn Nederlandschen oorsprong, zooals Schindler aanduidt, uit den gedurigen omgang met de grootsche figuren der oudheid? - ‘Deze neiging voor vrije staatsregeling moest verder in aanhoudende studie der Grieksche schrijvers, Plutarch en Plato, bekrachtigd worden,’ zegt Beethoven's biograaf.Ga naar voetnoot(1) Althans het verkeer | |
[pagina 173]
| |
met al wat Weenen aan hoogste wereld telde, nam niets af van 's meesters democratischen zin. - ‘Demuth des Menschen gegen den Menschen - sie schmertzt mich,’ daar komt het altijd op neer, 't zij dat Baron Pronay te diep voor hem buigt, 't zij dat men hem onder te menigvuldige titels wilde begraven. Zoo verhaalt Schindler dat, vóór de groote Academie van 1824, waarop Beethoven's Missa Solemnis en Negende symphonie moesten uitgevoerd worden, de dichter Carl Bernard met de aankondiging in de bladen gelast werd. Onder 's meesters naam, had hij gezet: ‘Ehrenmitglied der Königl. Akademie der Künste und Wissenschaften zu Stockholm und Amsterdam, auch Ehrenbürger der K.K. Haupt-und Residenzstad,’ enz. Onmiddellijk kreeg hij een briefken van Beethoven, waarin deze hem verzocht, voortaan ‘Solch'einfältiges, ihn lächerlich machendes Spielzeug’ te laten.Ga naar voetnoot(1) De meester was te groot om kleine, aardsche stutten te vergen. Ik heb Beethoven's vromen zin onder drie opzichten beschouwd. Is dat voor zijn vrijheidslust, voor zijn heldenmoed ook noodig? - Ik denk het niet. Toen was de denker, de dienaar Gods aan het woord; nu treedt een koning voorop, eerst in den gloed der jeugd, dan in de rijpheid der mannenjaren. De verdeeling is dan oppervlakkig. Slechts als men de derde periode nadert, is er een geheele en grondige ommekeer, dien ik zal aanwijzen. De Eroica heb ik besproken. In 1802 begonnen, was zij voleind in 1804. Nauw met haar verwant is de Marcia funebre sulla morte d'un Eroe van de 12e sonate (As. dur, op 26) en dat is niet te verwonderen, want deze sonate is van 1802. Beethoven moest dan wel vol zijn met heroïeke gedachten, met roembezorgdheid. Krijgsrumoer, gloriestraal waren ook in de lucht. Gansch Europa daverde onder de kanonnen in optocht of in strijdgelid. Rond Beethoven's jeugd zweefde een atmosfeer van heldhaftigheid, die hij nog verdiepte in de lezing van Homeros en van de andere schrijvers der oudheid. | |
[pagina 174]
| |
Tot het einde zijns levens was hij overigens bekommerd met politieke zaken en las dagelijks de bladen. Alle menschenuitingen waren belangwekkend voor dit alles omvattend genie. Om nu tot de treurmarsch der sonate terug te keeren, zij heeft niets te benijden aan die der Eroica, wel integendeel. Misschien wint het die voor piano alleen, in diepte, in sombere grootschheid, in pathetieke eenvoudigheid, op die voor 't volle orkest. En hier zou ik eene algemeene opmerking willen plaatsen, aangaande den sonaten-vorm bij Beethoven. Het zou schijnen alsof hij daar vooreerst thuis was, zich natuurlijk ontwikkelde, zijne volle gaven schonk. In elk geval zijn de sonaten altijd een goed eind vooruit op de overige compositiën. Bij voorbeeld, vóór hij, in 1801, de eerste symphonie, zoo jong, zoo Mozart-achtig zingend, in 't licht gaf, had hij reeds tien sonaten achter den rug, waaronder de tweede met het schoon-sombere, tranen-zwangere Largo appasionato, echt Beethoviaansch; de vierde rijp en rijk volledig; de zevende met het tragische Largo e mesto, waarin heel de Beethoven-grondelooze smart snikt en smeekt; de beroemde Pathetiek. Enkel in de Eroica, die de derde symphonie is, heeft Beethoven zijne tweede manier gevonden, in dit slag composities; en in de sonaten heeft hij al zijn prachtigste stukken van dien stijl, behalve de Appassionata (No 23, op. 57), reeds gegeven: de 12e met de variaties en de treurmarsch; de Sonata quasi una fantasia met haar innige melancholie; de Mondscheim-sonate; de 15e op. 28, een der rijkste en weelderigste; de 16e, op. 31, no 1, dit mirakel van gratie en levensenergie; de 17e op. 31, nr 2, met heel de zeediepte van 't zevende kwartet; tot aan de Aurore zelf, (No 21, op. 53) waarin reeds de schemering breekt der licht- en luistervolle derde manier. Hetzelfde voor de derde periode. De Negende symphonie alleen hoort eraan toe - de vijfde, zesde en zevende zijn van de tweede; en dan is Beethoven, in zijne sonaten, reeds volop in zijne derde manier. Ik noem zijne vijf laatste sonaten, nummers 28 tot 32, opera 101, 106, 109, | |
[pagina 175]
| |
110, 111, alle wonders van bovenaardschheid, badend in ongeschapen licht, en alle geschreven lang vóór de Negende symphonie en de Missa Solemnis. Maar de kwartetten, zal men zeggen. Daar is het zelfde waar te nemen. De schoone kwartetten der tweede periode, zeven, acht, negen en tien - elf is een overgang, - beginnen maar met op. 59, dus na de Aurore-sonate; en 't twaalfde kwartet, het eerste der derde periode, draagt het opus-cijfer 127, bij gevolg veel later dan de laatste sonaten. Wanneer de zee opkomt, ziet men doorgaans eene baar ver vooruitspoelen op de zusterbaren, het zand door weeken en als de baan voorbereiden voor de volgende tij. Zoo in 't Beethoven-werk was de sonatenvorm de machtige worp die de andere waagwonderen droeg. Komen wij nu tot ons onderwerp terug. Zooals voor den godsdienstzin, zijn deze werken niet altijd het heldhaftigste, die aan heldenmoed gewijd zijn. Wij zagen het aan de Eroica. Nochtans moeten deze stukken eerst getoetst worden, al ware het voor den naam alleen. Voorop treden de twee ouvertures: Coriolan en Egmont; Coriolan, (op. 62) in 1807 geschreven, en Egmont (op. 84) in 1811. Tusschen de twee is een groot verschil: de eerste is veel jonger van opvatting, van geestdrift, van bewerking. Ook veel lichter, al mocht er Beethoven zijne geliefde oudheid bezingen. Doch Egmont sprak hem heel anders aan. Daar vond hij de tradities van zijn stam, van zijn gezin; daar mocht hij den vrijen teugel laten aan zijne liefde voor vrijheidszin en volksverheffing, aan zijnen haat voor bloeddorstigheid en volksverdrukking. En dat Goethe de strenge geschiedenis omhing met romantisch tooisel van liefde-idylle - de episode met Klärchen - of ze vervalschte met zijn held omvangrijker te maken dan hij wezenlijk was, dat moest een leek in historiekennis zooals Beethoven, weinig storen. 't Is ook niet het geschiedenis-getrouwe dat wij in Egmont zoeken, maar Beethoven's dweepen met vrijheid, gloeiend fierheidsideaal, mannelijkheidsbevestiging. Dit alles is in de ouverture aanwezig. De breede akkoorden van 't begin galmen dof-somber als de noodklok der vrijheid. | |
[pagina 176]
| |
Daarna begint het leven te roeren, de hoop op te flakkeren; het volk te gisten in vurige omwenteling; maar de scherpe akkoorden van 't einde vallen als bijlen neer; klagende noten klinken; de held is onthoofd, de vrijheid verpletterd. Een Allegro con brio sluit het werk, eerst beeld der uiteenstroomende menigte, later teeken van 't onsterfelijke leven, dat voor held en volk uit dood en verdrukking spruit. De tusschenspelen laat ik onverlet, daar de ouverture eene samentrekking is van 't heele werk. Alleen Klärchens liederen zijn perelen van vrouwelijke krijgslustigheid of liefde-begeestering. Schoon en rijp is Egmont, niet van 't allerschoonste wat Beethoven's genie schiep; - hij was immers altijd grooter waar zijne fantazie aan geene bepaling gebonden was - maar vol van den warmen tocht van liefde en leven. Men herinnert zich Beethoven's gebaar voor 't Weener magistraat, wijzend naar hart en brein als zetel van zijnen adel. Zoo is het inderdaad, en in zijn eigen hart is altijd zijn diepste bron van ingeving. Zijne instrumentale muziek is daar ter bewijzing. Wonder genoeg, in de kwartetten der tweede periode, deze prachtbrokken van bloeiende kunst, is niets specieels heldhaftig. Het begin van 't elfde kwartet (F. moll, op. 95) dat als de overgangsbrug is naar de derde manier - zou ik misschien kunnen uitzonderen. En nog, is dat stuk eerder vol vuur, vol opgewektheid, dan oprecht heroïek. Daarentegen opent het laatste groote trio (in B-dur, op. 97) aan Aartsh. Rudolf, met bijna koninklijke majesteit. In breede golvingen, zacht-streelend, en toch statig-klinkend, treedt de zang in, als de verheerlijking van de menschenweerdigheid. Doch de volledigste openbaring van Beethoven's vorstelijke ziel in de rijpheid der mannenjaren, is wel het schitterende piano-concert (in Es-dur, op. 73), het laatste. Fier, onverschrokken, in al den glans en gloed van den gloriestraal, staat de kunstenaar aan de spits van 't orkest, als een veroveraar aan 't hoofd zijner legerscharen. En galmend en nagalmend, beantwoorden elkander piano en snaarstemmen, altijd rijker, warmer. meer afgewisseld in de bedwelmende opbloeiing van kracht en leven. | |
[pagina 177]
| |
Dat is misschien Beethoven's hoogste uiting van fier heid, zoolang het aardsche tot volle tij opbruiste; doch een geheele ommekeer was aanstaande: het treden in de mystische atmosfeer der derde periode. Als overbrugging zal het volgend uittreksel uit een brief aan Aartshertog RudolfGa naar voetnoot(1) best dienst doen:
‘... Ben ik ook geen hofman, dan geloof ik toch, dat U.K.H. mij zoo heeft leeren kennen, dat niet enkel koud interest mijne zaak is, maar dat ware innige verkleefdheid mij immer aan Zijne Hoogheid verbonden en bezield heeft, en ik zou wel kunnen zeggen, dat Blondel al lang gevonden is, en is er in de wereld geen Richard voor mij, dan zal God mijn Richard zijn. -’
Ja, God alleen was groot genoeg om den dienst op te eischen van dien groote onder de grooten, en, was Beethoven steeds maar een stijf-staande hoveling geweest, aan 't hof van den Allerhoogste kende hij het bukken en buigen. Toch had hij er zijne fierheid niet verleerd, maar die fierheid werd van heel anderen aard: niet het zich-verheffen in trotschheid in 't bewustzijn van mannenkloekheid en menschenweerdigheid, maar een dankbaar, en bewonderend ontwaken aan de grootschheid der bovennatuurlijke lotbestemming. Zoo klinkt de triomfzang, waarvan ik reeds gesproken heb, na de Canzona di ringraziamento, een triomf zoo diep-nederig, zoo bovenaardsch, zoo subtiellichtvol, dat de aanduiding Alla marcia, assai vivace, als een ironie schijnt van den toonreus. Niet een gewone marsch van stervelingen is hier bedoeld, maar de machtige stoet van goden in optocht. - Zoo is ook de Danza tedesca van 't dertiende, niet een alledaagsche Duitsche wals, maar een rondendans van hemelsche geesten. In het twaalfde kwartet vindt men juist hetzelfde effekt als in 't vijftiende: na een smeekgebed, zacht-streelend en zalvend, klinken in eens beslist-mannelijke tonen, alsof Beethoven's onsterfelijk genie, in de afgronden van 't gebed, een nieuwen voorraad had opgedaan van zelfbewuste fierheid - de fierheid van 't bovennatuurlijke. | |
[pagina 178]
| |
Eindelijk in een der laatste sonaten - de 28e, op. 101 - komt een thema voor: Vivace alle marcia, dat als een voorklank is van het triomflied na de Canzona. Al die zangen dragen hetzelfde merk: een ontrukt-zijn aan het aardsche, een verloren-gaan in den roes van 't bovenzinnelijke, een verwijlen in 't eeuwige licht, dat enkel kon gegeven worden aan een ongerept-maagdelijk gemoed, Wat geluk, is men nu genegen uit te roepen, dat zulk hart zich nooit gelaafd mocht drinken aan de wateren van 't aardsche heil! Doch voor de volle opbloeiing van Beethoven's macht en kracht moet men altijd terugkeeren tot de ontzaglijke Negende, de Summa, den oceaan. Daar, in den overgang tot het koorslot, rijzen die baren die, optornend, over zichzelf krullend in geweldige spatting, schijnen te stijgen uit den bodem zelf der diepste, oer-krachtigste zee. Daar storten werelden ineen, horten reuzengeslachten tegen elkander; het thema zelf van de Freude is als eene uitdaging geworpen in 't aanschijn van alle laagheid. 't Is in de Negende dat Beethoven zijn koninklijkste woord geeft. Maar niet louter manhaftig was hij: alle snaren trilden in zijne ziel, alle tochten gingen door zijn hart. En vooral de liefde: de grondtoon en de hooge toon van 't menschenlied. De liefdemacht wikken bij Beethoven! het op en af deinen der levensbaren, het min of meer gezoute op de lippen opvangen, het wiegelen in zonneschijn of schuilgaan voor naderenden storm volgen, welk onmogelijke taak! Doch hoe dankbaar tevens! - Al Beethoven's werken zijn met liefde doorademd: 't zij dat zijn hart, juichend of treurend, zich tot de Godheid verheffe; 't zij dat het kloppe voor een bekoorlijk meisjesbeeld; dat levensverwachting en levensbelofte het bloed sneller door zijn anderen jage; dat vrijheid in de verte als een ideaal glimme; dat smart de levensweerde verhooge met de edelste krachten der ziel aan te spreken - overal voert de liefde 't hoogste woord, zingt den zege-zang, moet zij bespeurd worden. Beethovens liefde overzien is zijn heel leven, zijn heel werk overzien. | |
[pagina 179]
| |
Gelukkig dat de vroegere verdeeling in perioden ons redt. In de eerste was het liefde in de bedwelming van jeugdige geestdrift; in de tweede, komt de liefde ons voor, innig gehuwd aan de smart; de derde toont de liefde verklaard in 't bovennatuurlijk leven. Tot twee hoofdingen kan dit alles teruggebracht worden: wonne en wee. Wonne was de liefde in de eerste Beethoven-periode. Daar gelden de meeste werken als eene paraphrase op zijne uitroeping: ‘Het is zoo schoon, het leven - duizendmaal te leven!’ Wij zagen het in 't vierde kwartet. Een lofzang is het ter eere van het leven, een omhelzen van alle beloften van liefde en geluk, een vertrouwen in de koestering van jeugd en heil. Alle deelen herhalen de zelfde belijdenis, nu eens met meer klem en mannelijke bevestiging, dan weer met het schertsende van den levenslust of met het gloeiende van den hartstocht. Werk van warm leven, zang van zingende liefde, als een beker vol rijken wijn houdt de toondichter het op in het tintelende licht. Tot eene gansch andere periode behoort het vierde piano-concert (in G. dur. op. 58) en nochtans is het bezield met het zelfde geloof in aardsch geluk: een zich neer-vleien op den boezem der moeder-natuur, verlangend naar hare gaven, vertrouwende in hare belofte. Doch over dit werk hangt een waas van mysterie, dat het nog bekoorlijker maakt: niet het mysterie van 't hooger-op dat al de latere werken der derde periode zal omhullen, maar dat van 't menschelijk leven met sappige vruchten in bevende hand. Wonder van zulk een werk door het stormachtige der tweede periode te zien breken als gulden zonneschijn! De zestiende sonate behoort ook tot de tweede periode; ook zij is een werk van optimism, van levensblijheid. No 1 van 't opus 31, is zij in volle tegenstelling met het No 2, de volgende sonate, in D-moll, een der meest beroerde, tragisch-somber. met heel de dwarreling der passie in de schuimende baren. No 1 integendeel, in G-dur, ademt niets dan klaarheid, openhartigheid. Zij begint, beslist, met eene bevestiging van levensenergie, verscheiden malen herhaald. In 't Andante grazioso dat volgt, zingt Beethoven heel zijn rijk gemoed, heel zijne warme liefde in begeesterde tonen. | |
[pagina 180]
| |
Het zijn noten en trillen, als van een nachtegaal in het zwijgende donker, klankvol, liefdehel, levensschoon. In het Rondo (Allegretto) van 't slot schijnt een reus te spelemeien. Zijn de sonaten dan 's meesters heerlijkste liefdesverklaringen? - Want voor heel dien kant van zijn werk, moet de brief aan de ‘onsterfelijke geliefde’ in 't geheugen blijven. - Maar het vierde kwartet, het vierde pianoconcert, lispelden ook 't liefdegeheim. Twee vroegere sonaten (op. 27, nrs 1 en 2) zijn eveneens geschreven onder de bezieling der liefde. Het zijn de Sonata quasi una Fantasia, grillig overslaande van melancholische mijmering tot levenskracht, om in 't Adagio con espressione het diepstpathetische te bereiken; en de Mondschein-Sonate. Deze suist haar zachte droomerij in zilverachtige wazigheid, breekt met tintelenden scherts in 't Allegretto, tot zij in 't Presto agitato losberst in volle vurige hartstochtelijkheid. Als laaiende lava loopen de zinnen van deze plotse levensuitspatting. Tot in 't midden der derde periode (in de sonaten) treft men werken aan van beslist optimistische opvatting. Het zijn, bij voorbeeld, de sonate op. 90, in E-moll, in twee deelen enkel, waarin Beethoven de wederwaardigheden van Graaf Moritz Lichnowsky verhaalde. Het eerste deel, schilderend den strijd om de geliefde, blijft klaarzingend, vast-mannelijk; het tweede is één lang fluisteren van 't liefdegeheim, nooit uitgepraat, gedurig herhaald, bijna zonder verandering. Hoe had de reeds grijze meester - in 1816, dus 46 jaar oud - na zoo vele teleurstellingen, zoo bittere liefdesontgoocheling, nog die frischheid bewaard, die herinnering van 't zoet-streelende van 't liefdeheil? De tweede sonate die ik bedoel is de voorlaatste (op. 110, As-dur). Behoort zij gansch tot de derde periode door 't verloren-gaan in goud bewolkte ruimten, dan is 't begin toch maar één streeling van kalm, ongestoord geluk; en, na 't ordeloos dooreen werpen van allerhande bewegingen - Adagio, ma non troppo; Recit; Più Adagio; enz. heft het Arioso dolente zoo hemelsch, maar ook zoo diep-menschelijk tevens, zijn klaaglied aan, dat het wordt tot een der hoogste uitingen van Beethoven's liefdegevoel. | |
[pagina 181]
| |
Na de liefde in wonne, de liefde in wee: het eigenlijke Beethoven-gebied. Hier strekt zich het veld uit in 't oneindige, want innig bij Beethoven was liefde aan smart gehuwd. Hoe ze alle genoemd, die Adagio's, die Largo's, klagend het leed der liefde, biddend de smartenbede? Hoe ze beschreven? - Zij gelijken een levend organism. Eerst is het de kern: één grootsch, eenvoudig thema; eene eerste verwijding volgt: stilaan zwelt de liefdevloed, meer druppelen komen erbij, dan beken, dan echte stroomen, tot alle wateren samengevloeid, eindelijk zich uitstorten in den wijden oceaan. Dat is als een levenswet bij die onbeschrijfelijke Beethovensche adagio's. En men zit daar, met de schoonkoorts op het lijf, hijgend dat de goddelijke smart ophoude, bevend er een klank van te verliezen, nauwelijks ademhalend in den storm van liefde. Niet altijd in de smart zwelt aldus het liefdelied. Het Adagio, ma non troppo van 't tiende kwartet (Es-dur, op 74) volgt getrouw de aangroeiingswet, maar groeit enkel in prachtigen hartstocht. Ook het diep Andante cantabile van 't laatste trio is eerder een liefdesverklaring uit vollen boezem dan een zang van smart. Breed, statig-ernstig, warm-trillend klinken de eerste akkoorden, die dan overgaan in de gewone uitdeinende ontwikkeling, tot geen oevers meer te ontwaren zijn. Het Largo assai ed espressivo van 't vijfde trio (D-dur, op. 70) heeft een heel ander karakter: een geheim fluisteren, vol mysterie, vol innig gevoel, met wee omfloersd, maar gedempt wee. Nevens dien vorm van groeiende Adagio's door eenheid beheerscht, kent Beethoven een anderen vorm, waarin hij insgelijks weergaloos is: het thema met variaties. Die vorm verschilt van den anderen, doordien ieder variatie meer een afgesloten iets is. Ontelbaar zijn weer hierin de meesterstukken, bij voorbeeld de groote sonate in As-dur, op. 26, aan Vorst Carl von Lichnowsky. Deze sonate, de eerste der tweede manier die de vruchtbaarste was in smartrijke werken, opent op een somber rouwthema, door vijf variaties overgenomen, altijd in toenemende diepte. Die duistere stemming wordt een oogenblik onderbroken door | |
[pagina 182]
| |
het Scherzo vol huppelend leven, maar weldra valt de tra gische treurmarsch binnen. In gansch ander kleuring is het Andante met variaties der 30e sonate (op. 109). - Deze sonate behoort ook tot de derde manier, waarin de smart enkel voorkomt als herinnering of als overgang tot jubelende verheerlijking. - Kalm als eene bede, klinkt het thema; maar 't is eene bede vol warm-trillende liefde, de liefde der laatste periode, altijd dichter bij God dan bij de menschen. De variaties herhalen ieder de liefdebede, met nieuwe zuchten van verlangen, van aandoening, van mysterie, soms van heropgewekte leven, om eindelijk uit te zweven in loutere bovenaardschheid. Hier is reeds een stap gezet op den weg die voert naar de wondere Arietta, twee sonaten verder. De Arietta! de kroon gezet op 't ontzaglijke werk der sonaten, de laatste Beethoven-zucht in dit slag compositiën! welk penseel zou bij machte zijn hare bekoorlijkheid te schilderen? 't Zijn hier geen variaties meer, maar één groeiend lied, eerst van eindelooze treurnis, hopeloos, hartstochtloos, allengs uitzettend, ontwikkelend in steeds weelderiger verrijking, om eindelijk op te bloeien als de volle roos van 't Paradijs, in de onvergankelijke straling van leven en liefde. Hoe weemoedig daarentegen klinkt het Allegretto der Zevende Symphonie! - Tweede periode ten volle. - Hier vallen de noten als druppende tranen neer, eentonig, gestadig, met onveranderd, eindeloos leed. Onbeschrijflijk is de melancholie dier tonen. Dit Allegretto behoort niet gansch tot den vorm der ontwikkelende treurzangen. Mag het Adagio molto e mesto van 't zevende kwartet eronder gerekend worden? In elk geval is het als uiting van smart bijna ongeëvenaard, zelfs bij Beethoven. 't Is hier waarlijk dat men hijgt om verlost te zijn van zulk onuitsprekelijk wee, en toch, geboeid door de overheerlijke schoonheid, gespannen, iederen toon opslorpt; met Beethoven's gefolterd genie op en af dobbert op al de wateren der levenszee. Het Molto Adagio van 't achtste kwartet heeft meer berusting in de weergalooze liefdeklacht. Ten hooge klimt de snikkende bede. Doch hoe weergegeven dat nokken en | |
[pagina 183]
| |
stokken van den cello in loutere lijdensverbijstering, dat suizen van de vier instrumenten in verzoenende biddenssmeeking? Een top heeft Beethoven hier weer bereikt, waar hij, alle eeuwen door, alleenheerscher zal blijven. En toch - ik heb nog niets gezegd van de Negende symphonie. Die is weer de Summa van 't Beethovenlijden, gelijk van zijn liefde en leven. In dien oceaan gaan alle levensbaren: weelde en wee wisselen af, zingen hun wonderlied. Eindeloos is de smart van 't Andante moderato in de wiegeling van zijn drie tempo. Wel zoekt de dulder ze door dien rythmus te sussen, en 't gelukt hem waar 't viertijdig Adagio met milder hoop ten hemel blikt, maar steeds keert hij terug naar den ondertoon van ongeneesbaar wee, tot hij geweldig alle smart afschudt en den zang der Vreugde aanheft. Vreugde - is dat het kenmerk der Beethovenliefde in de laatste periode? Ja, extatische vreugde, zalige beschouwing, verwijlen in luistervolle sferen, kenteekent al de laatste kwartetten met hun hemelsche Canzona's, Cavatina's, enz. Het oor van den lijder is gesloten voor alle aardsche zuchten en snikken; het gouden licht lacht hem toe, de onsterfelijke belooning, 't ongeschapen leven. En hij stijgt, altijd hooger en hooger, tot gewone stervelingen het moeten opgeven hem te volgen, enkel uit de verte het gloriespoor ontwarend en bewonderend dat hem voert tot het eeuwige Ware en Goede in Schoonheid stralend.
17 Nov. 1909. M.E. Belpaire. |
|