Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
Omaar Karel de Laey
| |
[pagina t.o. 184]
| |
Omaar Karel De Laey
| |
[pagina 185]
| |
't Wil alles voortsluimeren hier al de tijden die nog komen zullen zooals het heeft gedaan al de tijden die reeds heen zijn, niets voelend van 't geen elders mag roeren of rumoeren in die wereld van dwaze vergankelijkheid die met al haar jachtige koortsen verre, verre van hier moet liggen. De toren zelf wil niets weten van nieuwsgierigheid, en hij doet eenvoudig zijn plicht, te waken over de huizen en de menschen. Enkel de groote molen daar tuurt uit naar wat er ginder mag krioelen aan den einder waar Gent ligt en Brugge, en van waar de gillende trein enkele malen per dag een boodschap meebrengt van luidruchtig bedrijf, die een oogenblik daarna in de eeuwige kalmte van omhoog en omlaag weer is vergaan. Ook de molen alleen ziet de zee, die frischheid en gezondheid over deze vlakten waaien doet... 't Is niet mogelijk bijna, 't rijst als een raadsel voor u op, hoe in 't onaandoenlijke van dit gewest iets grootontroerends kon gebeuren. Wie kan 't gelooven dat hier door deze gezond-onschuldig daar-liggende velden een jong, rijk, schoon Vlaamsch leven werd verzwolgen? En toch is 't zoo. Op 't kerkhof daar, rondom het kerkje, tusschen de terpen van al die brave wroeters-boven-den-grond, die nu even er onder liggen te rusten van 't zware zwoegerswerk, wijst me mijn vriend op 't mulle hoopje, vóor enkele dagen toegedekt over de kist van Om. K. De Laey... En deze bladzijden wezen gewijd aan den jong verscheiden dichter, en aan zijn zoo jammerlijk ten ontijde afgebroken werk.
* * *
Op de lagere school te St. Jozef zal 't Om. De Laey zooal gemaakt hebben lijk iedereen. Een paar keeren heeft hij daarvan iets herdacht in 't publiek: ‘'k Heb wel onthouden dat onze dorpschoolmeester een groot letterkundige was, gelijk vele zijner kollegas, dat hij menigvuldige feuilletons las en geschreven heeft, dat hij veel eerste prijzen behaald heeft in letterkundige prijskampen en dat hij altijd | |
[pagina 186]
| |
als eerste voorwaarde voor een letterkundig opstel de waarschijnlijkheid aanplichtte’Ga naar voetnoot(1). En ook dit: Toen ik nog op de ezelbanken
van de lager schole zat,
stond in ons historieboekje,
boven aan het eerste blad:
‘Caesar wilde de Germanen,
op hun eigen grondgebied
onder 't vreemde juk verdrukken,
maar zijn poging lukte niet.’
Ach! het waren deze regels,
die de meester ons tot straf
- in zijn mildheid - bijna daaglijks
duizend maal te schrijven gaf...
Van op 't klein Seminarie te Rousselare bleek De Laey een jongen zooals niemand anders daar. Een denker die zweeg, en die spotte als hij sprak. Voor schoolguiten is er weinig eerbiedwaardigs; maar al die jongens hadden ontzag voor De Laey, want ze wisten dat hij iets heel bijzonders was, iemand waarin veel aandoening en veel goedheid lag verscholen, die zich - 't was 't vreemde van de verschijning - zelden uitten op zijn bleekstrak gezicht. En bleef hij stilstaan of slenteren in 't gewoel op den koer - men liet hem ongestoord zijn afzondering, zijn stillen gang, want dan wisten allen dat hij weer onwel was en pijnen leed, waarover niemand hem ondervroeg. Dan sprak hij toch van wat anders of daar kwam om zijn lippen weer een spotlachje trillen. Maar nooit iemand kwetsen, hoor! Daarvoor was hij van huis uit een te fijne natuur. Een boerenjongen wel, zooals de meeste andere, maar de jongen van een uitnemend kieschgeaarde moeder, en van een vader, die zich uit den heereboerenstand door zijn gedienstigheid en zijn schranderheid opwerkte tot een der meest ontwikkelde buitenmenschen van Vlaanderen, tot een wijzen man voor de omgeving van uren omher, tot een | |
[pagina 187]
| |
verdienstelijk geschiedschrijver van zijn dorp, tot een voorstrever op maatschappelijk gebied en tot een provincieraadslid wiens gesproken en geschreven woord licht brengt van gerijpt gezond verstand en warmte van ijverende menschlievendheid. De Laey was een heel bijzondere jongen dus, maar zoo zwak dat hij zelden mocht doen wat al de andere deden, en dat hij op zijn lichaamskrachten heel zuinig moest zijn. Was 't wonder dat hij den jongenstijd, dien hij zoo elken dag over bleef houden, allemaal jonde aan zijn geest, die zeer open en zeer gretig was, dat hij alles hoorde en zag, en dat hij leerde te spotten met de dingen die hij voelde minder goed te zijn dan deze die hij voorzichtigjes omdroeg in zijn broze gestel? Toch, heel, heel onschuldig, dierf hij soms niet enkel de dingen, maar ook wel een zeldzamen keer met een beleefd permettez de personen aan: dan maakte hij van de zwakheden die zijn oogen hadden doorpriemd eventjes een karikatuur. En dat ging hem hoe langer hoe beter. Hij keek eens goed, en hij kiekte. De college-jongen reeds was een goed-opgezette photograaf van menschelijke gebreken. In de vierde hield zijn ziekte hem een heel seizoen thuis. Maar daarna werd hij veel beter, en zoo dat hij zich aan 't balspel mocht wagen. Zoolang 't zijn kwaal hem niet verbood, greep hij ook met lust ‘den edelen handboog.’ Dat hij, waar het studie gold, zijn scherpte van opmerking aan de letterkunde zou besteden bleek niet zoo dadelijk. Zijn eerste leerliefde was voor de cijfers. In de vierde trokken hem de formulen der stelkunde aan en later de onderzoekingen naar de geheimen der barnkracht. Eerst in Poëzis begon hij iets van de klassieken te snappen. Maar aldra voelde hij zich met de oude Romeinen zoozeer in zijn schik, dat hij, als leerling van Rhetorika, hun taal schreef in vers en proza met benijdenswaardig gemak. Geloof hem dus niet op de letter in zijn ‘Gradus ad Parnassum’: Negen maanden hebben wij den
Gradus moeten openslaan,
en den scherpen berg Parnassus
in 't latijn te keere gaan.
| |
[pagina 188]
| |
'k Heb wel honderd vijftig malen
in bevangen barenszweet
oude stukken hexameter
tot vernieuwden deeg herkneed.
En ofschoon - ik zeg het zelve -
fanatieke Gradus-vriend,
nooit, in verzen, satis bene
noch gekregen, noch verdiend.
Dit beteekent niet dat deze
die den Gradus-ladder schiep,
aan de Menschheid geene diensten
heeft bewezen, in princiep;
Maar indien de ladder weinig
dichters hooger klimmen laat,
't is dat, sedert de Romeinen, -
dat hij zonder sporten staat.
Ook zonder die sporten wist hij te klauteren op en af in wedijver met Horatius, en op éen uur kreeg hij naar 't getuigenis van zijn makker Allossery 10 tot 15 strofen klaar. Toch voor zijn mathematisch gedrilden blik bleef de Latijnsche en Grieksche schoonheid - wel minder wolkerig dan de meeste andere, maar altijd een zwevend element - zoogoed als verscholen. 't Geen niet belette dat hij toen de Ilias uit kreeg, en grasduinde in Anakreon, door zijn kameraad uit den boekwinkel van 't Klein Seminarie gehaald. Liever nog las hij toen Lafontaine, Lessing, en - wel een bewijs voor den diep-christelijken ernst van zijn zucht naar menschenkennis - Thomas a Kempis. Zijn verzen uit Poëzis zal hij later meest alle hebben geslachtofferd.Ga naar voetnoot(1) Op zijn eigen de Laeysche wijze, toen in tastende wording, parafraseerde hij 't ‘Gedicht uit plicht gelukt niet licht’ in: ‘Het blanke Sneeuwtapijt’Ga naar voetnoot(2).
* * * | |
[pagina 189]
| |
De versche student in de Rechten te Leuven was daar onmiddellijk thuis. Aanvankelijk woonde hij met zijn West-Vlaamsche makkers Cools en Allaeys in Just Lips. Veel hokten ze samen op 't kot van Cools. ‘Uwe kamer, waar er zinnebeeldig,
op den achtergrond
nevens 'n bureau met boeken
ook 'n zachte zetel stond.
Waar de blijde middagzonne,
lange en vele en vol genot,
haar gezichte spiegelde, in den
balg van uwen tabakpot.
Waar er binst ons lastig blokken,
veel Semois en Maryland,
wierd in pijpen - die het altaar
zijn der vriendschap - opgebrand.
Waar wij over nachte dronken
groote glazen aardig bier,
dat gewoonlijk niet en schuimde
door de schuld van den portier.’
Hij deed zoo 'n beetje als Lessing, ziet ge. Hij zong van drinken, maar hij proefde maar eventjes en hij liet de anderen doen. Niets was hem liever dan de jeugd van de Alma Mater; hierom vooral wijl hij voelde geen jeugd te bezitten. Zijn lichaam was niet jeugdig - ge weet het al - 't had onder kinder-rhumatismen veel geleden, en zoo dat de jongen zachtjes moest blijven gaan, den eenen dag uit den anderen in, de jaren die hij duidelijk voelde hem karig te zijn toegemeten. Ook zijn geest was niet jeugdig - want iemand die veel en scherp ziet is vroeg oud, en aldra te wijs om over zijn geestdrift, uitwendig althans, geen toezicht te houden, en om het schelle geschater van't Leuvensch gerol niet te dempen tot iets dat half een glim- en half een grimlach wordt. Toch werd ze hem 't liefste van zijn leven, die Leuvensche leute. Maar hij moest ze kunnen bespieden op afstand, | |
[pagina 190]
| |
alleen of met de enkele ‘Carissimi’, onder 't juiste perspectief waar't zien van jonge dwaasheid geen minachtig kweekt, waar 't zien van menschen die verkeeren in de volle gisting van 't leven een geestdriftwekkend schouwspel wordt, dat groote liefde ontvlamt en groote hoop. Zoo stond van de meet af deze student in de rechten met zijn wijsheid van inzicht boven de studentenwereld, maar metal zijn sympathieën, met al zijn gevoel datlangsom dieper werd naarmate 't zich kariger uitte, leefde hij er top in. De Laey nam zijn studievak zeer ter harte. Hij kwam zich niet aan de Hoogeschool een broodwinning bereiden. Daarover mocht hij, gelukkig, voor immer gerust wezen. Hij ging in de rechtsgeleerdheid, eenvoudig omdat ze hem beviel meer dan eenige andere faculteit. Zijn veelzijdig aangelegde geest zou 't volledigst voldoening vinden in de wetenschap die hem 't best, naar hij meende, verzoende de stiptheid en de ruimheid van blik, de nauwgezetheid van opsporing en den durf van vlucht, de scherpheid van redeneerkracht en de vindingrijkheid van vernuft, de sobere eenheid van ontwerp en de weelderige verscheidenheid van uitvoering. Of is 't b.v. geen hoogedele sport voor den geest, die studie van 't Romeinsche recht, van dat stevig bouwgevaarte dat uit de eenvoudige grondlage van 't gezond verstand opschiet tot een vesting waarin al de verwikkelingen der menschelijke rechtsbegrippen in veiligheid schuilen? Nu, dit zou De Laey zelf wel een beetje dithyramisch vinden, maar ten slotte nam hij die speculeerde in den hoogen zin, zijn vak zeer hoog op; 't geen hem natuurlijk niet belette, op een luimigen dag, ook over de Rechten op op zijn eigen wijze sprekelijk te zijn, en zijn ‘surmenage moderne’ te schrijven: ‘Er bestaat in de hooggeprezen studie der rechten, geen meerdere wellust dan deze van Instituten, Pandekten, Coden en Novellen - oude en nieuwe - van kant te werpen en na te gaan hoe het beroep van rechtsgeleerde in den loop der eeuwen gewijzigd wierd, en van zijn ideaal is afgedwaald. | |
[pagina 191]
| |
Geheel het programma aan de primitieve hoogeschool bepaalde zich bij het jus nationale. Gezond oordeel en een handvol verstand waren de eenige vereischten tot het examen van noode. Ingevolge deze omstandigheden had het gebruik van leergangen te brossen onwrikbaar vast in de zeden wortel geschoten, en daar Noë reeds den wijn ontdekte, werd het geld dat ik en gij voor inschrijving en boeken besteden geestdriftig aan het kunstmatig verlustigen door druivensap besteed. | |
[pagina 192]
| |
met alles wat er was bijgekomen, te ontleden. Op deze plaats deden voor de eerste maal ‘de buizen’ hunne intrede in de wereld.
Maar De Laey was natuurlijk iets meer dan een vlijtig student. Zijn vrije Leuvensche uren gingen op voortaan en voorgoed in 't gezelschap der klassieken, meest Latijnen: Puur uit plezier verdiepte hij zich in Tacitus, in Caesar, en vooral in Horatius. En nu werd het voor hem 't geen het vroeger niet was: een onvermengd schoonheidsgenot. Hij had immers thans geen last meer van de letter. Of hij Latijn las dan Vlaamsch, 't was hem om 't even. En nu openbaarde zich aan hem, in zijn onsterfelijkheid, | |
[pagina 193]
| |
de geest der ouden, de klassieke schoonheid, die, ondanks alles, bloeien blijft op graven, eeuwig roemrijk, voor de oogen althans van dezen die, door den fabrieksmook van heden heen, nog helder blijven schouwen. Immermeer ontwikkelde zich zijn Renaissance-zin, dien hij later zal vruchtbaar maken voor de kunst, dien hij ook wetenschappelijk zal voeden en ontleden. Ook zijn Lessing bleef hij trouw. In zijn eerste Leuvensche jaar vertaalde hij vele van diens korte gedichtjes. En deze Ephraïm heeft wel 't meest sporen gelaten op De Laey's eigenaardig dichterschap. Onder De Laey's professors kan ik hier enkel een doode noemen: P.P. Alberdingk Thijm, den echten, zoo harmonieus ontwikkelden hoogleeraar, den man van 't hooger leven langs alle kanten en in alle richtingen. Aan dezen zeldzaam volledigen mensch heeft De Laey voor een schoon deel zijn verfijnd levensinzicht en zijn langs om breeder zich uitdeinende geestesruimte te danken. Ook buiten de lesuren was hij, waar 't pas gaf, immer zoo dicht mogelijk bij Alberdingk, gretig luisterend naar 't ondervindingrijke, altijd geestdriftige en toch altijd bezadigde, voor de fijnbewerktuigden altijd vruchtbare woord. Hij vond er ook een plezier in, zijn persoonlijkheid in wrijving te brengen met de zeer typische van den Meester, en godweet hoeveel Alberdingk's gothische geestdrift er heeft toe bijgedragen om de Renaissance-sympathiëen van De Laey, tot eigen verweer, naar de vruchtbare wet der contrasten, met grondiger beredeneeringen te onderleggen. Maar, ge verbeeldt het u dra, een dergelijke liefhebberij was niet van aard om daarover in gewoon studentengezelschap te praten. De Laey zweeg dan ook liever, en hij bleef een zeer kiesche natuur, een zeer schuchtere jongen. Niets van dit alles heeft belet dat Om. De Laey werd een der populairste studenten van Leuven. Alle Vlamingen kenden De Laey; maar ze bleven op afstand; allen voelde ze eerbied voor hem. Maar daarop liet De Laey zich niemendal voorstaan: Hij had het veel te druk met zijn eigen innerlijk leven, en met het voedsel van observatie dat zijn steeds groeiende dichterschap vroeg. | |
[pagina 194]
| |
Veel kuierde hij op zijn eentje naar buiten.Ga naar voetnoot(1) Niets natuurlijker voor wie 't Leuvensch gewest éens heeft gezien. Schaarsch zijn in Vlaamsch België, de wandeltochtjes die een kunstenaarsoog zoozeer voldoen als de Leuvensche ringlanen. Zie maar even eens rond: Daarbuiten de mollige lijnen van 't heuvelend landschap, met zijn kleurenspelingen van rijkbebouwde velden en welige bosschen vol beuken en eiken, met langs de gothische warandegangen dier dreven vol oud-mysterieuze muziek, die vriendelijk stoeiende beekjes, waar elk uur van den dag zich met zijn eigen lief gezicht in spiegelen komt. En dan, op de helder open plek midden in 't zware groen het oude kasteel dat de stramme strengheid van zijn honderden jaren ligt uit te zonnen in majestatische rust... Of even verder, de abdij van Perk met haar toren die waakt over 't oude, goede, gezond-heiligend werk van paters-boeren en paters-geleerden. Overal speelt en zingt het licht. Zijn gouden vendels wapperen van de muurgevaarten af en in duizend kleursymphonieën stuwt het tot de verste glooiingen van den einder al de kweeksappen op van dien veivetten heuvelgrond... Sta nu weer op den Caesars-berg, die brok natuurlijke vesting, bonkende bochtend boven donkere krochten: Daarbinnen de scherpe lijnen der stad, de grillige zigzags en zwenkingen der oude en nieuwe steenen menschenwerken, beschansend de heuvelen of optorenend uit de vallei: alle stijlvormen der kunst in kalmen wedijver dooreen; de grootsche Renaissance van Sint Michiel en de sierlijk-ranke gothiek van 't Stadhuis, de gehavende trots van Sint Pieter, de lichtvaardige luchtigheid van St-Gertrudis, de nederige slankheid van St-Quinten. En tusschen dat alles de bonkige woonsteden der wetenschap, zich hechtend laag aan den grond maar toch reikend ver boven de huizen van 't nutsbedrijf der stad, wijl de scholen voor wijsbegeerte en electrotechniek opschieten in een bovenaardschen durf even zichzelfbewust als de kloosterstrengheid op dezen berg... Leuven en zijn omgeving bleef liggen in de Laey tot hij het oudere er van eenmaal in Falco te pas bracht. | |
[pagina 195]
| |
Trok hij de stad uit met gezelschap, dan was 't meest met Allaeys. Maar dan moest de Dikke zijn voorraad lectuur meebrengen; en dan lagen ze in Heveleebosch te lezen dat ze lekkebaarden in van Hee's Manneke van de Mane. Maar meer nog dan buiten vermeidde zich Om. K. De Laey binnen de stad. Wel had hij immer pret aan de kleuren en de lijnen der dingen, maar liefst nog vergastte hij zijn altijd bezigen geest op den handel en wandel der menschen. Hoe hij 't maakte tegenover de studentenwereld weet gij nu al. Maar buiten de studenten waren en zijn er te Leuven ook Leuvenaars en Leuvenaressen. En dat was voor de Laey's opmerkzaamheid telkens na 't middagmaal een zeer snoeperige verlustiging. Had hij in 't café - gewoonlijk den ouden Bel - zijn zoogezegde Moka geslorpt en zijn sigaretje verblazen - dan was't: Harry's en Dikke, we gaan he? Dan trokken ze op: Cools en Baels en Allaeys, met De Laey, en ze slenteren door de Thiensche straat en de Statiestraat. Alle vier gingen ze met oogen en ooren rekkewijd open, maar De Laey toch had meestal den prijs: geen levend wezen, 't zij burger of pandoer, 't zij student of peeterman, 't zij pater of leek, 't zij bakvisch of matrone, 't zij schacht of astèke, 't zij ezel of hond, kwam binnenschots of De Laey zag net een verkeerdheid, en wist er iets op, een fijne ui of een scherpe mop, onvermijdelijk gevolgd door een ploflach der drie. Onderweg vielen de kameraden om beurt 't gezelschap af, wijl ze kwamen elk aan zijn hok, en Om. K. De Laey trok alleen naar zijn Muntstraat, zijn tweede kwartier, of later naar zijn derde, in de Brusselschestraat, aan de ‘Daile’. Traag loefde hij voort, met zijn handen ineen op zijn onderrug, zijn rottingje op sleep,Ga naar voetnoot(1) en een eendachtigen achterzwaai in zijn stap. Al zijn bekenden keken hem na, welgezind, want ze voelden het allen dat hij zoo lekker natuurlijk, zoo zonder een zweem van opzet of pose, een type was. 't Kon hem allemaal niemendal schelen; hij kiekte immer voort, onder den neergestreken voorrand van zijn molhoedje, de uit- | |
[pagina 196]
| |
stallingen van menschen op straat en van dingen voor de toonvensters. En als hij dan eindelijk thuis belandde was 't zijn eerste werk een versch opgedanen indruk uit te werken, of een nieuw berijmden inval op te teekenen, of een beschouwing neer te schrijven die hij thans voorgoed had doordiept, b.v. zoo: Un beau désordre est un effet de l'art
'k Heb in een fourrurewinkel
bij het versch gepint vitrien,
de volstrekte waarheid van dit
paradoxen - vers gezien.
Langs de kanten, hongen roste
vossensteerten, om ter best
op den rugge van geverfde
geitenvellen vastgevest.
Verder waren winterhandschoen
bij malkander thoopgebracht,
in verscheiden tinten, rondom
rond'n witte schapenvacht.
Middenwaarts bemerkte men nen
opgevulden waterhond,
die mistroostig bij nen stapel
langgewolde moffels stond.
Nevens hem beneden, lag 'n
wreedgetande berenkop,
met 'n paar dozijnen antiteigne
poeierdozen op.
Eindelijk - tot overmaat van
kunst en esthetiek gevoel -
zag ik dan de winkeldochter
en haar wassen pose-smoel.
Of zoo, want ook binnen zijn kamer vond zijn opmerkzame geestigheid haar kost: | |
[pagina 197]
| |
Lacrimae rerum
Onder 't blokken der Pandekten
zocht ik eens hoe wonder diep
hij, de dichter, peisde, die de
‘tranen van de dingen’ schiep
Lacrimae! ik vond er kanten
waar ik niets dan duister zag,
lijk in 't Corpus juris dat op
mijne tafel openlag.
Klaar van peizen zweefde ik boven
de aardsche wereld en vergat
hoe ik juiste met de tafel
onder mijne lampe zat.
Al met eens - het wilde lukken -
viel er daar 'n vette traan,
uit den hoogen, op het Corpus,
en ik had Virgiel verstaan.
Lacrimae, 't is 't gene dat de...
- wen de maarte niet vergeet,
van ze 's nuchtens op te vullen -
dat de lampe 's avonds zweet.
Of nog zoo, een beste bewijs dat de kiesche De Laey niemendal ophad met conventioneele kieschheid: Sainte Alliance
Over tijd van jaren, woonden,
rechte vóór mijn oud kwartier,
twee verkoopers van matrassen,
zeegras en behangpapier.
De eerste had - het is belangrijk -
kisten zeegras ingedaan,
en hij liet ze, alleen en open,
open voor de deure staan.
Al de honden van 't gebuurte
- lijk in politieken stoet -
brachten, langs de kistewanden,
aan malkaar den broedergroet.
| |
[pagina 198]
| |
Seffens, stonden bij den tweeden,
door afgunstigheid gekweld,
even veel gelijke kisten,
voor 't publiek tentoongesteld.
't Gene - dit is tusschen haakjes -
aan den dagelijkschen stoet
van de reizende bezoekers,
dubble stoutheid gaf en moed.
Doch, na korten tijd, bemerkten
de verkoopers, dat hun gras,
in de plaatse van te droogen,
lijk bedauwd of vochtig was.
Zij ontdekten - 'k zegde hooger
hoe 't a posteriori kwam -
dat het ras der honden hunne
dommigheid te bate nam.
En zij zwoeren dan, te samen,
in 'n Schulz und Trutz verbond,
van den vijand uit te roeien,
die de drooge waren schond.
Dit geval, van vroeger, doet mij,
heden, best van al verstaan,
hoe de Mogendheden hostes
ook tot fratres overgaan.
Werd het nu Vrijdag, dan kon men De Laey gaan hooren heel dikwijls in ‘Met Tijd en Vlijt’. In den voorwinter van 1896 trad hij op voor 't eerst met de bedeesdheid van een echten schacht, en hij las een versje die hij uit het college had overgehouden: ‘De Zwaluw’. Hij lachte er eigenlijk zelf mee, want er was rozengeur en maneschijn bij... Maar 't lag in de traditie van den zeer verdienstelijken kring dat alle beginnelingen met iets deftigs afkwamen. En De Laey zelf zou nog wat wachten om de strengheid van die aartsvaderlijke gewoonte te breken. Den tweeden en derden keer bleef hij nog binnen 't geijkte. Hij had het over Körner, een zijner lievelingen uit de Duitsche Reclam-boekjes die hij met dozijnen kocht, en als dessertje bij zijn Latijnsche maal- | |
[pagina 199]
| |
tijden nam - over Körner dus, den Duitschen dichter - student - soldaat en zijn invloed op de Duitsche Universiteitsjeugd. En hij stelde hem nevens Rodenbach, nevens Berten - wiens geest nog altijd bezielend rondwaarde in 't genootschap, van zeventien jaren her, en wiens astrale lichaam bleef gaan als een beschermende makker nevens al die vinnig-beloerde Vlaamschgezinde jongens, die in 't college van Rousselare de niet te verdelgen Bauwvoet-microbe hadden ingezwolgen. Eigenaardig: 't eerste proza van dien makken, lawaaiwarsen jongen, lezend fluisterstil van 't blad, was over twee luid-geestdriftige ideaalmenschen, beiden vroeg door 't vuur van den vrijheidskamp verdelgd of verteerd, met immer aan hun zijde de lier en het zwaard... Zijn derde lezing dien zelfden winter bewees hoe deze jonge Vlaamschgezinde nog verder dan in Duitschland speurde op verkenning van toestanden gelijkaardig met de onze. Hij bestudeerde de Poolsche beweging en letterkunde. Een boel vertalingen uit het Poolsch had Allaeys overgekregen van zijn oom, zendeling in Amerika. En De Laey verslond ze, o.a. de gedichten van Mickewicz. ‘Quo Vadis’ was ook daarbij... En de eerste vrucht was een werk over Scienkiewicz, vóor iemand te onzent hem kende. De Laey prees den novellist van de Dorpsgeschiedenissen en van Jantje, de Kleine Muzikant, om zijn gezond realisme, wars van Zola, natuurgetrouwe beschrijving van menschen en dingen; maar vooral draaide 't uit op de zielsgeaardheid van den Poolschen dichter: zijn ijvervolle wil om zijn gevallen volk op te heffen in 't licht der beschaving, en om de schuldigen, den verbasterden Poolschen adel, stoutweg de waarheid te zeggen. Genoeg nietwaar om aan te toonen dat deze dichter een positief denker was en als jong flamingant heel goed wist waarheen.
* * *
Vanaf het tweede studiejaar te Leuven (1897) ontpopte zich voorgoed het satirico-humoristische talent van De Laey. Zijn eerste slachtoffers waren de heertjes onder de studenten, de franskiljontjes, de vaste klantjes van tailleur en coiffeur, met verfletschte lijven en gesiroopte gezichten. | |
[pagina 200]
| |
Niet alleen in Met Tijd en Vlijt maar vooral in 't studentenblad Ons Leven, heeft De Laey er hun van langs gegeven. Hun pet en hen waldhoorn heeft hij ongeneesbaarverscheurd en gedeukt. Lees daarover in den jaargang 1897, en waarschijnlijk in de aanstaande verzamelde werken van De Laey: ‘Een Mausboer aan Nasse-ed-Din’, ‘Alma-Mater aan Dr Jean Suis’, en ‘Le Son du Cor’. Als hij met de Asteken had afgerekend, ging hij de rijken van den buiten te lijve. In zijn prozaschets ‘Mijnheer van Overleye’ had hij het over de landelijke ezel-edelen, die met hun dwaze hoovaardij en hun zotte franschelarij onze Vlaamsche landen verpesten. Even daarna kreeg de aperij der franskiljonneerende Vlaamsche handelslui haar beurt in ‘Er is nieuws’. En aan den schijngeleerden, schoolvossigen blaai der dorpspedanten werd het kluchtig berijmd huldebetoon ‘Diepe Denkers’ gewijd. Nog werd onze Vlaamsche buiten bedacht in ‘Het Recht’, knabbelend en bijtend over de dwaze procedeerzucht der boeren, en vooral in ‘Gemeentekiezingen’, hoe de partij die 't meest pinten bier heeft verschonken het onvermijdelijk van de andere wint. Dit zijn meesterstuk uit Met Tijd en Vlijt kwam hij persoonlijk niet voorlezen. Hij belastte zijn vriend Vliebergh er mee, want hij zelf zat ziek thuis. Na zulk een vergasting was 't onweerstaanbaar dat de heele vergadering, op voorstel van haar leider Alberdingk Thijm, aan De Laey een dankbrief stuurde en een wensch tot spoedig herstel. Met de gevoelsplethore onzer hartroerende romanschrijvers en feuilletonisten was hij begaan in de ‘Geschiedenis van een Feuilleton’. - Goethe's raad aan de studenten: als dictirte euch der heilige Geist
werd voor eigen prettige rekening door De Laey hernomen in ‘Magister dixit’, en vooral in de ‘Pathologie interne’: de blokkersziekte, naar al de eischen van de wetenschap physiologisch nagegaan, en naar al de eischen van de kunst humoristisch weergegeven. De vinder van 't nieuwe serum heeft immers een verschrikkelijken last in 't verrichten zijner eerste proefnemingen: ‘Het moeilijkste, bekent Jaak Kennissen zelf, is de kultuur der blokkersmicroben op de konijnen te maken.’ Maar 't vertrouwen op dezen | |
[pagina 201]
| |
nieuwen triomf der bacteriologie begaf hem niet, zooveel te minder daar hij altijd zijn oogen gericht hield op 't verschiet: ‘De menschheid, die standbeelden oprichtte aan vinders van pillen tegen den hoest of tisane voor den adem, moet met welgevallen nederzien op den redder der menigvuldige studenten, die door eene verraderlijke ziekte ten grave gesleept worden. Op den waren blokker paste Jaak Kennissen de woorden toe van den psalmist: - Quasi foenum in tectis, priusquam evellitur, exaruit - en hij vertaalde: ‘Alvorens het werkelijk leven binnen te treden, droogt hij uit in zijne studiekamer gelijk hooi op de daken.’ Een der genoeglijkste avonden die De Laey bezorgde aan Met Tijd en Vlijt was den keer toen hij afkwam met zijn bladzijden uit ‘het Zakboekje van een Ezel.’ Uit dat zakboekje had hij 't verslag genomen van den heuglijken dag toen de studenten de Zusterkens der Armen een nieuw gerij vereerden - heel officieel, met vliegende vendels en slaande trom en schetterende fanfaren. Over al die herrie denkt de vrachtezel der Zusterkens 't zijne. En de wijsbegeerte door dezen Uberezel ten beste gegeven is zoo verbluffend gezond-verstandig en getuigt zoo'n stevig bezit van het ‘Ken U Zelve’, dat ze een eeuwige kaakslag is voor wat men aan wijsbegeerte in gepatenteerde cursussen doceert. Want het strenge gedachtenleven - heeft, o wonder - in dezen bevoorrechte 't innigste natuurwezen niemendal aangetast. Telkens komt het weer boven ‘met den drang van een impératif catégorique’: Schallende fanfaren naderden... en een groote bende met stokken en vaandels kwam af. Ik heb mij aan de voorzienigheid van Jupiter overgegeven. Gerechtige goden! Hoeveel stokken rond mij! Dan begon het rustig te worden; eenige menschen traden bij; zij schenen er goedaardig uit en wilden spreken. Nu eerst is het zweet achter mijn ooren uitgebarsten: Zij wilden mij een redevoering opofferen en ik zou moeten antwoorden. Nooit van gansch mijn leven had ik in het openbaar het woord gevoerd... De redenaars kwamen nader, geraakten in onverschil met mijn oppasser en oei! zij vatten mij aan. Jupiter! Jupiter! mijn scepticisme zou gestraft worden. Bermhertigheid!... Op dezen oogenblik bracht mij de meeste verrassing onder al de verrassingen van dien verrassenden dag den kop voor goed op doling. Ik geloofde mijn eigen oogen niet; men spande mij uit en ik had plaatsvervangers gevonden.... | |
[pagina 202]
| |
Aan een tintje hier en daar ontdekt men wel dat Om. De Laey ook Fritz Reuter las, maar toch blijft hij De Laey. Om het summum te treffen, het onweerstaanbare van de lachpret, moest men de Laey's werk door de Laey zelf hooren voordragen. Dit had hij gemeen met Van Maurik en Cremer, ofschoon hij lang geen kunstenaar-lezer was als die beiden. Maar tot in de puntjes eigenaardig was ook zijn voordracht. 'k Zie hem nog altijd staan op 't verhoog. Een ideale droogscheerder. Eerst een minuut of twee. Want zijn hand moest al den tijd hebben om uit zijn rechterbinnenzak iets te halen dat eindelijk te voorschijn kwam als een dikke sigaret, een strookje gerold papier, dat het signe herinnerde, het schandemerk waarmee men de Vlaamschpraters in 't college bestrafte. Naar ouder gedachtenisse werd het volumen door de lanterfantende vingers afgerold, en men mocht de ooren spitsen... Altijd aan stond de dichter de maat van zijn eeuwig dezelfde stroofjesschema's te begeleiden met den trappeldeun van zijn schoenpunt. Er was in dat lichaam een perpetuum mobile. Altijd had het, in 't horizontale een wiegewipje, maar, onder de lezing, kwamen in 't verticale die opschokjes daarbij, zoodat hij was als een levende beeltenis van eentonig gestereotypeerde beweeg, terwijl op zijn gezicht, zoo bleek-glad als een maske, geen spierke bewoog, amper de luie lippen die haar bezigheid móesten doen, en af en toe een doodbedaard zenuwtrekje dat even verschoot aan den uithoek van zijn mond of boven de scheel van zijn rechteroog. Een symbool van onaandoenlijkheid, op zichzelf al een koddig contrast met die guitige menschenwijsheid, die Reinaert-de-vossigheid op rijm die stroofje per stroofje kwam afgegleden op een zwak-beverige stem, en telkens bij 't slot de heele zaal besmette met een stil gegiechel of overrompelde met een olympischen lach. Weer kon 't hem niemendal schelen. Hij bleef parmentelijk zoo koel als zijn kleeren. Hij alleen | |
[pagina 203]
| |
lachte nooit. Gij allen, jongens van Leuven, wie onder U kan zich inbeelden Om. K. De Laey schietend in een lach? In 1901-02 was De Laey ‘eerste schrijver’ van met Tijd en Vlijt. En 't verslag dat hij over dat zittingsjaar leverde in 't Annuarium munt uit boven alle door pittigheid van karakteristiek en diepere gedragenheid van beheerschende gedachte. Ook toen hij niet las, maar aanwezig was, mocht men iets hopen... Na de voordracht was 't advies van voorzitter Thijm, immer smaakvol en telkens weer anders gedraaid met een weergaasch-snaaksche vindingrijkheid, maar immer natuurlijk uitkomend op 't vraagje: Heeft er iemand nog iets aan te merken? Dan keerden alle koppen naar De Laey, die meestal diep in de zaal in een hoekje zat gehokt, en, aanvaardde hij de uitnoodiging, dan kon men zeker wezen dat de beste herinnering aan dien avond weer was een de Laeysche zet. De laatste, de testamentaire lezing van den Leuvenschen student in Tijd en Vlijt, was een opstel over Studentenliederen, wat men had in Engeland, in Frankrijk en vooral in Duitschland. Daaruit kwam te voorschijn onze achterlijkheid. Voor 1880-82, de jaren toen de Leuvensche Studentengilden werden gesticht was er niets, onder 't grooter publiek kwam 't studentenlied eerst met Karel Heyndrickx' verzameling. De gilden moeten het lied kweeken, en de West-Vlaamsche gilde gaf 't goede voorbeeld. Hoe meer de studenten in gouwgenootschappen verbroederen, hoe overvloediger zich hun jool zal uitgieten in het lied. Vooral bij den liederendichter van Ons Leven, bij Radman,Ga naar voetnoot(1) onzen grootsten studentikozenpoëet, bleef De Laey staan. En hij prees zijn ongedwongen, spontane gave. Van zijn eigen werk in Ons Leven repte hij natuurlijk geen woord. Toch was hij vijf jaar lang een der meest gegeerde opstellers. Veel van wat Met Tijd en Vlijt hoorde van den Hoogledenaar zag daarna Ons Leven, van Alda Leda. Maar ook andere dingen gaf hij er in, en dan ging hij wel eens even onder andere deknamen schuil, zooals Sherry en De Gustibus. Zonderling, Sherry gaf meest altijd trocheetjes | |
[pagina 204]
| |
in strofen van zeven verzen, wijl Alda Leda zijn geijkt stroofje getrouw bleef. Den 1, 2, 3, 4, 5en Febr. 1898 vierde Ons Leven zijn 10jarig bestaan en Sherry was de geestdriftige luimigkruimige verslaggever. En hij sloot met een wijs woord, getuigend dat hij heel iets anders had gedaan dan dol gefeest. 't Is de moeite waard het hier op te halen, om te toonen hoe een heldere geest er toen over dacht, om er dubbel deugd van te hebben op heden, nu we wel zien dat deze woorden niet ijdel werden. ‘Het inrichten, ontwikkelen en verjaren van ons studentenblad zijn geene feiten op hun eigen en onafhankelijk, maar gepaard en verbonden met den driftigen geest der beweging welke in de Io laatste jaren, meer dan in de 50 voorgaande te samen, de Vlaamsche gemoederen doorwoelt. De verzen en 't proza, die hij speciaal voor Ons Leven bestemde, hebben weer hun eigenaardigheid. Hier is De Laey onze Piet Paaltjens en onze Klikspaan meteen. Hoor maar hoe hij alle studenten-specialiteiten heeft beetgepakt: ‘Drinken zonder ademhalen
Nooit te late en nooit te vroeg
Magnas pintas, matepinten -
Onverzaadlijk, nooit genoeg.
| |
[pagina 205]
| |
Ofwel: Blokken in het zweet der aanschijns
Op chimie en op Latijn,
Asscheziften, gansche dagen
Levende begraven zijnGa naar voetnoot(1).
Ofwel: Aan de Schachten, in 't Liederboek getoonzet; ofwel 3 Nuances
's Morgens vóór 't examen
in 'n zwart mineur-akkoord
sempre con agitazione,
ruischt het ongelukkig woord:
te zien!
's morgens vóor 't examen.
's Morgens binst 't examen,
tremolo en slepend voort,
lijk op half gespannen snaren,
klaagt, bij poozen, 't twijfelwoord:
misschien!
's morgens binst 't examen.
's Avonds na 't examen,
als de wijn 't verstand versmoort,
rochelt, met geborsten stemme,
ben marcato, 't eeuwig woord:
gezien!
's avonds na 't examen.
ofwel: De Hallenvager.
Kent gij hem die d'hallen reinigt
Of en hebt gij nooit gevraagd,
Hoe hij onverschillig vreugde of
Wanhoop op den messink vaagt?
Hebt gij hem in 't oog gehouden
Als hij den Senatus kuischt,
En zijn bezem traag en stuivend
Door de kille gangen ruischt...!
| |
[pagina 206]
| |
Tusschen toppen van sigaren,
Cigaretten half gesmoord,
Liggen notas en papieren
En geschrift van alle soort:
Notas waar de professoren
Cijfers hebben saamgeteld,
En 't examen van in Juli
Tot Oktober uitgesteld.
Bange lijsten vol absencies
Men zou zeggen opgemaakt
Door een vader die zorgvuldig
Over zijne kinders waakt;
En diploma's mis geschreven,
Of verloren rondgedwaald,
Stukken die men soms zoo geren
Vijf en twintig frank betaalt.
't Kan den vager weinig maken,
Als hij den senatus kuischt,
Wat er met zijn bezem stuivend
Door de kille gangen ruischt:
Notas, lijsten of diplomas,
Rolders, blokkers, dom geleerd,
't Is hem alles éene burstling
En daarna den messink weerd.
(Ons Leven, 23 Feb. '98).
ofwel: Kent gij het huis, waar hij al zuchten
Na 't jus civile binnentrad
En alle godsche dagen pennen
Of nieuwe boeken noodig had.Ga naar voetnoot(1)
Het eigenlijk waarom raadt gij dadelijk... Voor De Laey staat de vrouwelijke helft van 't menschengeslacht niet zeer hoog. Daarover liep hij nogal eens met zijn vrienden te twisten. De diepe reden, de ernstige, lag zeker wel in 't besef dat hij rijk genoeg was om zijn korte leven met eigen schatten te stoffeeren, en dus de schouw- en pronkstukken van elders overbodig vond. 'k Zal niet beweren dat de juffers binnen zijn gezichtskring bijzonder geschikt waren | |
[pagina 207]
| |
om zijn ideeën op dit punt te vermilderen. Hij hoorde en hij zag maar al te duidelijk dat haar Leuvensche levensbezorgheid bestond in behendig te hengelen of statig te zitten wachten naar een man. Maar graag beken ik dat hij vooral in later verschenen versjes zich wel wat minder hardvochtig had mogen gedragen tegenover de bekorende kunne, al had hij maar even een compliment - versje aan de Vlaamsche boerenmeid gegund als vergoeding voor't geen hij in ‘Donker-rose zijden kleedGa naar voetnoot(1)’ ‘Piano’Ga naar voetnoot(2) ‘Cuique suum’Ga naar voetnoot(3) ‘Ultima ratio’Ga naar voetnoot(4), ‘Candida’Ga naar voetnoot(5) aan de andere schonk. Gelukkig heeft hij in zijn tooneelstukken door zijn scheppingen Mina en Linda zooveel vergoed, dat deze oudjes uit vroegere eeuwen altijd bij haar moderne gezellinnen 't pardon zullen pleiten voor 't beulenwerk van voorheen: 'n Vrouw die dwaas is, deugt tot niets,
'n ander... is nog slechter.
Nu, met een hulde als die van Vuylsteke's verliefde studenten zijn de beste onder onze schoonen toch zeker nog minder gediend dan met De Laeysche onmeedoogenheid. Toen 't raad was van ‘Ons Leven’ moet het er ook nogal eens jolig zijn toegegaan, en ook wel op de kransjes onder de vijf West-Vlaamsche vrienden, o.a. dien namiddag, waarover ‘een nauwkeurig verslag’ in de Lettervruchten van ‘Met Tijd en Vlijt’ door Dr Cools werd geleverd. Had ik mogen kiezen, daar ware ik nog liever geweest dan op ‘'t gloeiend feest van Flanor’ uit de Hollandsche ‘Studententypen’. De Dikke en Harry en Seftje zijn goed getroffen, jammer dat de andere Harry, de verslaggever, zichzelf niet heeft gekiekt; maar de best getypeerde blijft onze Hekeldichter. ‘Maar waar blijft de Hekeldichter zoolang, vroeg Harry.... 't is altijd 't zelfde met hem!’ .... Een trage stap langs den trap; een licht geklop op | |
[pagina 208]
| |
de deure; een stil en tergend: ‘entrez’, eene stilgeopende deure; een hoofd dat door de splete van de deure eens rond de kamer loerde, dusdanig waren de voorteekens van des Hekeldichters intrede op het kot van Harry.... .... Met een korten zwaai sloeg de Hekeldichter de deure toe, stak de linkerhand in den broekzak, kwam al steken en half waggelend drie, vier stappen vooruit, miek met de rechtere hand een vluchtigen zwenk, die uitgaande van de kleppe zijner klakke eindigde op den naad van het rechterbeen, en die, volgens de regels in lager en middelbaar onderwijs aangeleerd, eenen beleefden groet moest verbeelden, en sprak op deftigen en bediedensvollen toon: ‘Heeren, 'k wensche jolder allemoale nen goeien dag.’ ‘Mijn (g) heer de (g) Hekeldichter, gij (g) hebt zeker naar het sermoen geweest’, zoo sprak Seftje en hij blies de H heel hard aan om wel te doen vatten dat hij algemeene taal sprak. ‘Ja zeker! klonk het antwoord, en 't en had u geen dere gedaan er ook naartoe te gaan!’ ‘Dank u’, zei Seftje, en Harry vulde zijn glas. ‘'t Is waarlijk belachelijk’, voer Harry tegen den Hekeldichter uit, ons zoo lang te doen wachten voor een schamel sermoen. - Hebben wij er nog geene genoeg gehad in ‘Ons Leven’Ga naar voetnoot(1). Harry beet ne keer op zijne lippen, keek noesch weg naar den Hekeldichter, en ging voort met schenken. ‘Seftje loech en knikte van ja, wijl hij het verschgeschonken en vonkelend vocht omhooge stak en eens proefde om te weten of het nog niet verschaald en was.... De zetels werden rond de tafel geschoven en uit vijf monden vlogen de krinkelende rookwolkjes van de “fina flor” (wij waren immers op Harry's kot) geurend en balsemend door de kamer heen.... “Maar Harry toch!” riep de Hekeldichter en hij schudde den lachenden kop en sloeg met de hand op de knie, wat beteekent dat!’ ‘Alle hoofden draaiden naar den Hekeldichter en | |
[pagina 209]
| |
volgden zijnen wijsvinger op het mazig haakwerkje tusschen de beeltenissen heen. Tegen het herte van de jonge freule, die Seftje niet en kende, stond het hertvormig speldenkussentje geleund, zoo twee vrijers op malkaar, en zij, die jonge deerne, zij lachte zoo lieflijk en zoo teeder op het kussentje neder, als hij op haar. Harry, is dat 't uwe? vroeg Seftje. Wie, wat! vroeg Harry... Ehwel, zei Seftje, dat hertje!’ ‘Of die deerne’ voegde den Dikken er bij. ‘Neen 't’ merkte droogjes de Hekeldichter op ‘'t is een gestolen’. - 'k En kan niet verstaan, Mijnheeren, dat gij alzoo met de edelste, de innigste gevoelens van 's menschen herte kunt den spot drijven, wedervoer Harry... Eenmaal op dat kapittel, werd het natuurlijk verder behandeld. Dan, een nieuwe glouk, glouk deed de ronde van de tafel.
‘Mijnheeren! Hum!
't Is de gewoonte, dat men in alle plechtige omstandigheden en in alle deftige vergaderingen eenen speech doe, eenen heildronk voorstelle, of van de eene of de andere actualiteit spreke. 't Is om die gewoonte trouw na te leven, dat ik hier ook een woordeken wille zeggen, of liever lezen. Een vierdubbel handgeklap volgt die belangrijke verklaring; middelerwijl is de Hekeldichter bezig met zijn veste te ontknoopen, een schrootje papier uit zijnen binnenzak te halen en zorgvuldig te ontplooien.
Aan den tamboer major!Ga naar voetnoot(1)
Eenieder glimlachte en alle hoofden draaiden 'nen keer naar den Dikken. Met het schrootjen papier in de linkere hand, tusschen duim en wijsvinger genepen, den rechteren arm zwaaiende, regelmatig heen en weder, zoo de slinger der ouderwetsche uurwerken, wandelde de Hekeldichter Harry's kot op en neêr, en begon op plechtigen toon: | |
[pagina 210]
| |
Rood en bloedig op de kimme
Breekt een dag van stormen aan.
Marsch! de trommels roflen bonzend;
Dikken, niet te dapper slaan.
“Bravo” riep den Dikken en hij loech en schuddebolde. “Zwijg” klonk de barsch geworden stem van Harry. Hebt gij tusschen 't donderknettren
Geen gekend gekraaiGa naar voetnoot(1) verstaan?
Marsch! de trommels roflen bonzend;
Dikken, niet te lange slaan.
Seftjens oogen straalden van wellust; hij bezag den Dikken staal in 't kalk van zijn oogen, en voorzeker moest op zijne lippen de spreuke branden: “Dikken j'èt verre g'hed hé?” De Hekeldichter las voort: Blauwe bliksemschichten slingren
Over de kronijkebaan,
Marsch! de trommels rofflen bonzend;
Dikken, niet te vele slaan.
Halt, tamboer! De Thiensche strate
Heft een droeve rouwmarsch aan!...
'k Zie den Dikken door het bonzend
Vel van zijnen trommel slaan.
Een algemeen en goedkeurend gemompel. 't Naasten keer, gij rotterdikke,
Als gij trommelt langs de baan...
Gallus cantat et cantavit:
Dikken niet te diepe slaan.Ga naar voetnoot(2)
Het schrootje papier werd wederom gevouwen en sloeg den weg in van den binnenzak. .... Een voor een, zoo geloovige kerstenen die na de misse te zegenen gaan, trokken wij rond de tafel, om den | |
[pagina 211]
| |
Hekeldichter door een hoofsche buiging, door eenen handdruk, door een gulhertig woord, onze welgemeende gelukwenschen uit te drukken. Klopte uw (g) hart niet (g) eventjes?’ vroeg Seftje op statigen en hoovaardigen toon aan den Dikken, en hij blies (g) eventjes met eene sterke H aan om wel te doen vatten dat hij algemeene taal sprak. ‘De Dikken loech en schuddebolde, stekte zijn glas op de tafel en dronk op de gezondheid van den Hekeldichter en wij dronken mede.’ Dan was 't een geplaag en gesar tegen Harry, den gastheer, tot hij een bedankingsrede losliet, waarin hij met zijn fonkeloogen, over alle blocussen en examens heen, een toekomst aanstaarde, gesymboliseerd aan zijn muurwand: ‘Wat zal 't wonnig zijn, aan de zijde gezeten van een bemind en beminnelijk vrouwken.... ‘De Hekeldichter loech, schudde den kop en zuchtte op vermanenden toon: ‘Harry, Harry!’ Maar op die toekomst werd toch ook door hem genipt terwijl de anderen dronken, en na de romers moesten de bekers komen. 't Werd bepaald een gloeiend feest. ‘Men roemt ja nog den edelen bruischaart’, zong Seftje en hij stak zijnen beker omhoog. ‘Doch zwicht uw hoofd, of 't wordt een ruischaart!’ antwoordde spottend de Hekeldichter. ‘'t Scheen den Dikken dat de Hekeldichter wat de waarheid te buiten ging, en om die woorden kwaad te keuren begon hij uiteen te doen hoe de bruischaart het beste geneesmiddel is tegen de slunseziekte, zoo de boeren zeggen, maar de jonkvrouwen, die ter stede hunne ‘éducation’ gekregen hebben in een ‘institut pour demoiselles’ noemen dat kroonhalzend ‘l'influence’. ‘Dikken g' hebt gelijk, en een ende toe’, zei Seftje. ‘'k Geloof het wel’, zei de Dikken, en hij dronk alsof hij met de slunse lag. ‘IJdelheid der ijdelheden’, zuchtte Harry, en hij keek bedrukt naar de flesschen en de glazen. ‘En wij allen, wij zuchten mede en deden lijk Harry...’
* * * | |
[pagina 212]
| |
Op vele studentenfeesten, liefst op die in kleiner en dus gemoedelijker kring, was De Laey de toaster op rijm. Maar nooit heeft hij raker getoast dan eens op diner met de makkers te Ingooighem bij Hugo Verriest, in 1900. De paster van te lande was komen preeken drie dagen achtereen in de Vlaamsche Studentencongregatie te Leuven, 't Sint Thomasgenootschap. Hij was gekomen met zijn ‘Drij geestelijke voordrachten: licht, vroomheid, sterkte.’ Maar hij was ook gekomen met zijn langen, zwarten, saaien sjerp, dik geduffeld om zijn rauwgeroeste kele. En 't was zijn eerste verontschuldigend woord, een schor gepiep van zijn kranke stemme die toch zoo verkouden was. 't Werd nog muizestiller. En men verstond en men genoot alles wat er door de ontstelde stemsplete kwam. Maar verder gebeurde er iets dat De Laey's eigen vers vertellen zal. En na de derde preek noodigde de gul-genezen Hugo de Raadsheeren der Congregatie op een vacantiemaaltijd in zijn pastorie. De Laey stond recht vóor dessert, en haalde 't rolletje uit zijn binnenzak: Heere pastor van Ingoyghem
't wordt alomme reeds verteld
hoe gij het in ons genootschap
van Sint-Thomas hebt gesteld.
Maar de mediciale vondste
die in Leuven is gedaan
ter occasie van uw preeken
kondigde men nievers aan.
Bijna niemand weet hoe eene
brave dame uw wonder woord
dof en heesch (den eersten avond)
met compassie heeft gehoord.
Brave dame, die den arbeid
uwer kele onmenschlijk vond,
en, u eene flesch Bourgogne
van de jaren dertig zond.
Het gevolg van die compassie
En van hare flessche was,
dat zij uwe groote valling
lijk bij tooverslag genas.
| |
[pagina 213]
| |
Dus, het voorval heeft bewezen,
hoe op eenen enklen noen,
men in 't klooster, bij de paters,
eene kelekuur kan doen.
Doch - verschooning - ik ga verder
Eer ik deze regels sluit,
heere Pastor, druk ik hier den
besten mijner wenschen uit;
Mochtet gij, ter Alma Mater,
alle jaren of nog meer
uwe kele gaan verzorgen
juiste lijk den laatsten keer,
en zoo lange wederkomen
dat er geene flesschen wijn
van die soorte meer in Leuven
noch in Brabant over zijn.
De gezamenlijke kelekuur werd voortgezet, en pastor Verriest juichte dat aan Vlaanderen een nieuwe dichter geboren was.
* * *
In Juli 1901 werd Om. De Laey doctor in de Rechten, met onderscheiding. Maar daarom verliet hij nog zijn Leuven niet. Hij werd stagiaire bij advocaat Veltkamp, hij volgde eenige lessen op de consulaire school, en hij bleef getrouw lid van Met Tijd en Vlijt, ook van den Sprekersbond en van 't Vlaamsch Rechtsgenootschap. In die beide echter zijn de sporen van zijn bedrijvigheid niet vele. Hij vervulde er zijn spreekbeurten doodgewoon. Bedrijviger was hij in Dr Buter, waar hij zich met zijn medeleden zette aan de studie van de stichting en de eerste levensjaren van ‘Met Tijd en Vlijt’. Veel van zijn uitspanningsuren gaf hij aan het doorsnuffelen van de Germaansche bibliotheek; die private boekerij vond hij altijd gastvrij open. Hij herlas er zijn ouden Lessing, hij maakte er vertrouwde kennis met Heine - die, natuurlijk, gezien de Wahlverwantschaft, heel hoog stond voor hem - en vooral met den completen Goethe. Ook doorbladerde hij wel eens Huygens en Hooft. Naar de groote Hoogeschoolboekerij ging hij om zich te volmaken in 't Spaansch. | |
[pagina 214]
| |
‘Ik las in Cervantes en moest
- ik wil dit niet verduiken -
gedurig en geduldig ook
mijn woordenboek geruiken.
Carissimus zat nevens mij
en spotte: Om Spaansch te lezen
is 't goed - en noodig zelfs - 'n beetje
Don Quichot te wezen...
Datzelfde jaar verscheen 't eerste bundeltje van De Laey: Ook Verzen. 't Was een keur vooral uit hetgeen ‘Met Tijd en Vlijt’ reeds had gehoord. Maar er was toch heel wat nieuws bij. Zoo vernamen we nu dat hij op zijn vacantiereisje in Duitschland zijn geestigen rijmlust had meegedragen: Karlemanje-sage
's Avonds. zegt 'n duitsche sage
langs de boorden van den Rhijn,
komt de groote Karlemanje
wandlen, in den maneschijn.
Doch, wij hebben vruchteloos, te
Rüdesheim, tot middernacht
zijne keizerlijke komste
vol patientie afgewacht.
Ondertusschen proefden wij'n
flessche Berg-Auslese-wijn
die, geloof ik, ook in Vlaanderen
zoude welgekomen zijn
En 'k versta, na lange proeven,
dat de proevers - bovendien
zeer gemakkelijk, op het laatste -
Karlemanje kunnen zien.
Een verrassing in ‘Ook Verzen’ waren de Vacancerimen op z'n Westvlams. En gewaagd zal 't wel niet wezen te beweren dat 't beste van 't bundeltje daarin steekt. ‘Durst’ b.v. is een meesterstuk: | |
[pagina 215]
| |
's Nuchtens kommen al de koeien
thoipe, round de waterpit,
waarin dat de zunne, lik 'n
bolle vier, te blekken zit.
Eerst, ze zoeken er 'n klare
plekke, tusschen 't lisch en dan.
steken hulder kop, zoiverre of
dat hi verre reeken kan.
Hulder muule zit in 't water,
holf in 't water en ge ziet
bikans, 't lank en zuugendtraag gezwelg
van hulder kele, niet.
Drinken doen ze, water drinken
lik de snoeken, zounder staan,
binst dat hulder steerten, achter
vliegen, in het rounde slaan.
Idereen zou peizen, da' ze
zullen bluuven, tusschen 't lisch
zullen bluuven, tot dat olles
droige en uutgedrounken is.
Maar, ip 't ounverwachtsche, springt er,
in de pit, ne groene puut
nerewaars, en ol de koeien
zin gestoird en scheeden uut.
Verder mag Ons Heere weten wat de kosters hem hadden misdaan. Maar nooit heeft hij een gelegonheid laten ontsnappen om er naar te mikken met zijn meest ondeugende scheuten: Hij personnificeerde de pedanterij veel minder in den schoolmeester, dan in den koster. En op dit punt had zelfs zijn Heimatsliefde geen ooren. Lees maar in deze West-Vlaamsche ‘rimen’: ‘Diepe Peizen’, waarin de koster bewijst dat er twee dingen zijn die niet verslijten: perkament en kostersvel. Vóor alles is ‘Ook Verzen’ het bundeltje van den hartstochtelijken Horatiusman - hartstochtelijk in zoover 't mag zijn den rijmenden De Laey hartstochtelijk te noemen. Zoek immers bij dezen dichter geen grootdichterschap. Uit zijn poëzie gaat niet op die wervelwind van | |
[pagina 216]
| |
passie die u optilt en u meevoert door de ruimten, die vulkanische uitbarsting van een menschenziel die haar grollende kokingen uitvuurwerkt in spuitingen van ziedenden en stralenden gloei. Nooit een gejuich zelfs of nooit een geschrei. Deze dichter is benauwd van 't sublieme. En ga nog minder bij de Laey om lieve poezie, om deze die als een rozenregen om sybarieten-zieletjes wordt neergestrooid. En echte Vlaamsche klucht zult ge ook niet vinden bij hem: geen ronde boert van Uilenspiegel, geen voorvaderlijke schoklach, malsche jool, breed uitschaterend in onbezonnen joeling. De Laey geeft u verfijnde Romeinsche zetten, lang bedaard-overwogen scherts, gekeurijkten geest, dien hij zelfs niet kan doen gelden in 't Vlaamsch, waarvoor hij noodig heeft zijn Latijnsche spreuken, met heele verzen, die hij - dit is veelal 't geheim van zijn kwinkslagen - haar oud-ernstige omgeving uitdrukt om haar eerbiedwaardige wijsheid te plakken op een gek-banalen toestand, waarbij ze passen als een toga bij een slaapmuts. De kunst van ‘Ook Verzen’ is een collectie goed bewerkte invallen van een geestig opmerker. Zeker heeft hij die kunst wel eens door zijn al te schrille satire bedorven, zooals in ‘Piano’Ga naar voetnoot(1) b.v. En 't is een feit dat De Laey in zijn studententijd de opvoedende kracht van de karikatuur weleens overschatte. Men lachte eens goed om 't koddig nieuwe van 't beeld; maar daarmee was 't dikwijls uit. Ten slotte, een Renaissance-man, ja, naar den geest. Maar zijn verbeelding, of liever zijn beeldspraak, hield hij zoo vrij, als Erasmus zelf. Die was buiten en boven de traditie en de conventie. Daardoor juist maken zijn verzen zoo door en door een persoonlijken indruk. Natuurlijk heeft men dezen West-Vlaming gelijk al de andere a priori tot een leerling van Gezelle gestempeld. Na 't geen hier is gezegd zal dat zeker wel minder een axioma wezen: en wel zal 't blijken, ook verder nog, dat niemand onder onze jongeren, meer zichzelf was dan De Laey. Zijn zeer vinnig geteekende persoonlijkheid sluit zeker niet uit dat hij Gezelle, dien hij, evengoed als de bloedeigenste kunstkweekeling, Meester noemde, heel hoog | |
[pagina 217]
| |
waardeerde en dat hij onzen grootsten dichter de eer gaf die hij weinigen schonk: hun werken van a tot z te lezen. Ook achtte De Laey het zijn beurt te spreken bij den dood van Gezelle, en onder de bijdragen van Alb. Thijm, Scharpé, Walgrave en anderen prijkt in 't rouwnummer van ‘Ons Leven’, 8 December 1899, ook de zijne, waarin we duidelijk vinden wat hij ten slotte toch ook verschuldigd was aan dezen St. Joris van de Rhetorika.
‘Gezelle is dood! Leve Vlaanderen! Het komt ons niet toe eenig oordeel over den West-Vlaamschen reus en zijn letterkundig reuzenwerk te vellen, maar wij hebben een plicht van erkentelijkheid te vervullen jegens den wonderlijken meester, die het niet te nederig achtte, van tijd tot tijd zijn bijdragen in “Ons Leven” nevens deze der onbekendste verzenmakers te laten drukken. ‘Guido Gezelle was de eerste die, in West-Vlaanderen, de liefde voor een verledene, eigene grootheid, in de herten van het studentenvolk deed herleven. ‘Toen stond hij, als professor van poëzis, in het klein Seminarie van Roeselare. ‘Sedert gedurende een halve eeuw, is hij de vriend en de letterkundige leider der leerende Vlaamsche jeugd gebleven. ‘Bij het volbrengen dezer zending ging hij stormen te gemoet, maar hij putte, in zijn verheven oorbeeld zelf, de macht om zijnen weg door de doornen voort te zetten. ‘Hij ondervond hoe de tegenkanting de best gegronde hoop vernielt; miskenning, vijandschap en verdrukking hebben, langs de baan eener nieuwe richting, zijne ziel gemarteld. ‘Doch, het goede zaad door hem gestrooid, viel hier en daar op vruchtbaar land, en de eerste volgelingen die hij vormde, wierpen den grondslag van de machtige studentenbeweging. ‘Er was meer te doen binst de jaren vijftig, in West-Vlaanderen, dan het gedacht aan het verleden onder eenen puinhoop op te rapen. ‘Gezelle beleefde de tijden toen de plafonneering in de werken der dichters nog volop in den smaak viel. Hij leerde aan de jeugd, aan zijne jeugd uit poëzis namelijk, het natuurlijke kennen, en hij bewees dat het een groote feil is, het letterkundig bombast met de dichtkunst te verwarren. Hij bande de opgeblazenheid, en kwam met geheel zijne school, tot de waarheid terug. ‘Ieder West-Vlaamsche student vond in de verzen van meester Gezelle iets weder dat hij kende, iets van zijn eigen. | |
[pagina 218]
| |
En, als hij binst de lange studie-avonden de werken van den grooten dichter herlas, dan zag hij vóor zijn oogen het landgoed verrijzen, de hofsteen, de ploegs en de boeren, die hem droomen deden, vol begeestering aan zijn huis en van Vlaanderen. ‘Hij leefde mede met Guido's ideaal, dat, in eenen sprong, van het eenvoudig landelijk leven tot vóor het aanschijn van God weet te stijgen... ‘Het ideaal is de toorts geweest, waarmede Gezelle de herten der Vlaamsche jeugd in brande stak. De muziek zijner verzen - waarvan het geheim met hem begraven ligt - heeft de drommen der jongere studenten van geestdrift doen zinderen en zweren dat Vlaanderen, kost wat kost, herworden zou. ‘De West-Vlaamsche dichter toonde in sprekende zichten uit het verleden hetgeen hij wilde voor de toekomst. Zijn droombeeld vloeide, lijk smeltend metaal in de ziel zijne lezers en steef er. ‘Hij wandelde op de aarde en tusschen de menschen en dingen van Vlaanderen, maar hij keek veel hooger en verder. ‘En daar was de reden, waarom hij in de oogen der begeesterde jeugd, een gulhertige vriend scheen en zal blijven. ‘Zijne werken en zijn voorbeeld liet hij ons tot erfdeel, en den loon ervan verwachtte hij, als christen, hierboven. Zijn rijke ziel steeg weder tot den Schepper, lijk die van onzen platduitschen taalgenoot, Fritz Reuter, waarvan Schröder dichtte: De Reis' duur ook nich lang, et stiggt geswinder
so 'n Dichterseel as aun'rer Minschenkinder
Tum Himmel up, den Weg kennt ze all lang
Al often dröög se opwarts ehr Gesang.
(Wordt vervolgd). J. Persyn. |
|