Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Het leven van Jan van Ruysbroeck door Pomerius en SuriusDeze opstellen willen eene bijdrage zijn tot de kennis van het leven en de werken van Jan van Ruysbroeck, en een nederig huldebewijs in de algemeene vereering, die dit jaar den grooten mysticus te beurt zal vallen. Na het artikel, door Prof. Dr W. De Vreese vóór een paar maanden in de Biographie nationale uitgegeven is het mij niet gebleken, dat ik overbodig werk verricht. Ik meen zelfs het een en 't ander te kunnen verbeteren en aan te vullen. Want onze kennis aangaande Jan van Ruysbroeck is al niet veel verder gevorderd, dan waar de te vroeg overleden kanunnik AugerGa naar voetnoot(1) haar in 1892 had gebracht. En ik kan niet zeggen, dat, op die plaatsen, waar Prof. De Vreese, hetzij in de uitdrukking hetzij in de algemeene voorstelling, van Auger is afgeweken, zijn wijzigingen tevens verbeteringen zijn geweest. Indien ik nu de taak op mij genomen heb een leven van Ruysbroeck, in verband met zijn leer, voor de lezers van Dietsche Warande te schrijven, dan was het eerst en vooral mijn bedoeling, den huidigen toestand onzer kennis over hem samen te vatten. Brengen deze opstellen daarbij, op meer dan eene plaats, naar ik hoop, enkele nieuwe uitkomsten, zoo zijn deze toch immer bijzaak gebleven: wat hier geleverd wordt, is als een vluchtige schets voor een uitgebreider leven van onzen Gelukzalige, dat wel binnen enkele jaren tot stand mocht komen. Maar daartoe is het mij noodzakelijk gebleken in een eerste artikel de bronnen voor onze kennis van zijn leven | |
[pagina 110]
| |
te proeven, om daarna met des te vaster zekerheid op dezen hechten grondslag te kunnen voortbouwen.
* * *
De twee voornaamste bronnen voor de kennis van het leven en de werken van Jan van Ruysbroeck zijn het werk van Henricus PomeriusGa naar voetnoot(1): De Origine Monasterii Viridisvallis et de Gestis Patrum et Fratrum in primordiali fervore ibidem degentiumGa naar voetnoot(2) en de biographie door Laurens Surius aan het begin zijner vertaling van Ruysbroeck's werken geplaatst. Het werk van Pomerius bestaat uit drie deelen: in het eerste wordt de stichting van het klooster van Groenendael verhaald; het tweede bevat het leven van Jan van Ruysbroeck; het derde dat van Jan van Leeuwen. Algemeen wordt aangenomen, sedert de uitgave der Bollandisten, dat deze geschiedenis nog vóór 1420 is ontstaan. W. De VreeseGa naar voetnoot(3) zegt: encore avant 1420; hierin neemt hij over wat kan. Auger reeds had beweerd: Pomerius doit avoir êcrit avant 1420.Ga naar voetnoot(4) Slechts één argument | |
[pagina 111]
| |
voor deze stelling hadden de Bollandisten ontwikkeld: Pomerius zond zijn werk aan de kanunniken van Bethleem, toen Jan Hoylaerts daar prior was, zooals blijkt uit de opdracht: hoc amplius vestram moveat credulitatem, quod ea quae scribo relatione didici tam credibilium personarum, fratris Johannis videlicet de Holare, vestri prioris venerabilis, et fratris Johannis de Scoenhovia, confratrum nostri monasterii, qui haec eadem se vidisse vel relatione veridica audivisse palam et publice protestantur.Ga naar voetnoot(1) Nu was Jan Hoylaerts prior van Bethleem van omtrent 1414 tot 1421. Uit het Necrologium Viridis Vallis vernemen wij, dat hij reeds zeven jaar prior van Bethleem was geweest, toen hij te Groenendaal fr. Wilhelmus van Amsterdam opvolgde. Maar deze werd daar tot prior verkozen den derden September 1420 en bleef dit omtrent één jaar, dus tot in 1421Ga naar voetnoot(2). Pater Impens nochtans beweert, in zijn Chronicon Bethlehemiticon, dat Jan Hoylaerts zijn ambt reeds in Januari 1420 had neergelegdGa naar voetnoot(3). Maar dit jaartal werd hoogst waarschijnlijk aangegeven volgens den stijl der curia van Kamerrijk, zoodat eigenlijk Januari 1421 te lezen is. Vóór dit jaar dus schreef Pomerius. Ik moet bekennen dat dit argument alleen mij geenszins bevredigt. De plaats waarop het steunt is niet klaar; de woorden: vestri prioris venerabilis, moeten niet noodzakelijk beteekenen dat Jan Hoylaerts toen werkelijk prior van Bethleem was. Men zou even goed kunnen beweren, dat, volgens de woorden: confratrum nostri monasterii, Hoylaerts te dien tijde te Groenendaal verbleef. En mocht het zelfs niet bevreemden, dat Pomerius zooveel bijzonderheden mededeelt over personen, die in 1421 algemeen bekend waren? dat hij nergens, met één enkel woord, de kanunniken naar het gezag van hun prior verwijst? dat Pomerius zelf dezen nooit aanspreekt? Ook de overlevering is tegen deze veronderstelling. Immers, toen in 1623 de Spanjaard Thomas a JesuGa naar voetnoot(4), voor den Paus Gregorius XV, zijn | |
[pagina 112]
| |
relatio fide digna opstelde, om de zaligverklaring van Ruysbroeck te verkrijgen, noemde hij, als zijn voornaamste bron, het werk van Pomerius, dat, naar hij zegde, in 1440 geschreven werd. Is dit een fout, waarover wij ons niet verder hoeven te storen? A priori mag men, alleen op het gezag van de twijfelachtige plaats der inleiding, deze bewering niet afwijzen. Wilde men zelfs, uit de interne kritiek van Pomerius' werk, moeilijkheden ophoopen, dit zou, naar mijn meening, niet zoo lastig vallen. Om er slechts een paar te vermelden: Op blz. 8 verhaalt Pomerius, hoe de kluizenaar Lambrecht te Groenendaal, op de plaats waar, na hem, het klooster werd gebouwd, een eenzaam en heilig leven voerde; en hij verontschuldigt zich, niets meer over hem te kunnen mededeelen, daar zijn bronnen hem in den steek lietenGa naar voetnoot(1). Nu schijnt toch ten minste Jan van Schoonhove te dien tijde nog met Pomerius te Groenendaal te hebben verbleven. Blz. 34 wordt vermeld hoe een beroemd theoloog uit de Orde der Dominikanen, met name Canclaer, den brabantschen mysticus kwam bezoeken. Prof. W. De Vreese heeft nu als zeker willen bewijzen, dat deze naam Canclaer een verkeerde lezing voor Tauelaer, den bekenden Duitschen mysticus, moet zijn.Ga naar voetnoot(2) Maar deze fout komt in alle hss. van het werk van Pomerius voor: ze schijnt dus van Pomerius' eigen hand te zijn.Ga naar voetnoot(3) Welnu, indien Pomerius verkeerd gelezen heeft, en indien deze fout niet verbeterd werd, dan is dit alleen daardoor te verklaren, dat Jan van Schoonhove en Jan Hoylaerts niet meer leefden; want men kan onmogelijk veronderstellen dat geen van beiden het werk van Pomerius zou hebben gelezen, nadat zij hem de noodige documenten hadden bezorgd. Uit het leven van Pomerius zelf mocht men een bewijs halen, dat zijn werk moeilijk vóor 1421 kon zijn ontstaan. | |
[pagina 113]
| |
Immers Pomerius is eerst op gevorderden ouderdom in het klooster te Groenendaal getreden. Hij was vroeger rector geweest van de Latijnsche scholen te Brussel en te Leuven,Ga naar voetnoot(1) en daarna nog eenige jarenGa naar voetnoot(2) schepenklerk in deze laatste stad. Hij was geboren in 1382: vermits hij in 1469 stierf en 87 jaar oud was.Ga naar voetnoot(3) Vóor 1412-1415 zal hij dus wel niet kanunnik zijn geworden. Overigens, toen hij in 1422 prior van Zevenborren werd, had hij nog maar enkele jaren kloosterleven achter zich: P. Impens merkt immers op: dat ‘zoo een licht niet lang verborgen kon blijven’Ga naar voetnoot(4). Maar vóor zijn intrede is het waarschijnlijk dat hij weinig op de hoogte met de geschiedenis van Groenendaal is geweest. Naar men vermoeden mocht, heeft hij te Leuven kennis met Jan Hoylaerts aangeknoopt, die hem misschien wel tot het kloosterleven zal bewogen hebben. Verder zegt Pomerius, dat hij zijn geschiedenis heeft vervaardigd op bevel van zijn overste.Ga naar voetnoot(5) Nu is het wel vreemd, dat de kanunniken van Groenendaal een onlangs ingetreden man zouden bevolen hebben de geschiedenis te schrijven van eene beweging, waarvan nog twee ooggetuigen die ten minste even ervaren waren in de Latijnsche letteren, en bovendien door kloeke geesteskracht en gezond oordeel uitmuntten, Jan van Schoonhove en Jan Hoylaerts, in hun midden verbleven. De woorden vestri prioris venerabilis zijn dus, naar mijn bescheiden meening, onvoldoende, om zoo zeker eene gevolgtrekking, dat Pomerius nog vóor 1421 moet geschreven hebben, ten volle te waarborgen. | |
[pagina 114]
| |
Gelukkiglijk komt er bij Pomerius nog een andere plaats voor, die allen twijfel moet wegnemen. Op blz. 34-35 wordt verhaald, hoe Ruysbroeck eene barones bekeerde, wier zoon Ingelbertus nog leefde: mater illustris et Deo devoti sui superstitis adhuc filii, Domini Ingelberti de Marka confratris nostri monasterii. Nu deelt ons P. Impens mee, dat deze Engelbert in 1427 overleed.Ga naar voetnoot(1) In die jaren echter, nl. van 1422-1431, was Pomerius prior van Zevenborren: toen kon van hem moeilijk gezegd worden dat hij op bevel van zijn overste schreef. Overigens zond hij zijn werk op uit Groenendaal: Et ego, minimus frater Viridis Vallis. Dus heeft hij geschreven vóor zijn prioraat; dus beteekenen de woorden: vestri prioris venerabilis wel dat Hoylaerts toen werkelijk prior van Bethleem was.Ga naar voetnoot(2)
* * *
De lange omweg, dien wij hebben gemaakt, heeft ten minste het nut, boven allen twijfel te verheffen, dat Pomerius zijn werk nog geen veertig jaren na Ruysbroeck's dood heeft vervaardigd; ook zal voorgaande uiteenzetting ons helpen om de verhouding van Pomerius tot zijn bronnen nader te bepalen. In 't kort zij eerst zijn leven geschetst: Hij bleef prior van Zevenborren in de jaren 1422-1431: nog één jaar dus had hij met Hoylaerts te zamen geleefd. Daarna verving hij dezen als prior te Groenendaal, terwijl Hoylaerts zelf zijn ambt in Zevenborren overnamGa naar voetnoot(3). Doch na enkele maanden moest Hoylaerts, uitgeput van krachten, naar Groenendaal terug keerenGa naar voetnoot(4). In het ééne | |
[pagina 115]
| |
jaar van zijn prioraat in dit klooster, sloot Pomerius de oogen zijner twee beste vrienden, die op enkele weken afstands een beter leven te gemoet gingen. Jan van Schoonhove overleed ‘den elfden der Kalenden van Februari 1431’, dat wil zeggen den 22 Januari 1432; en Jan Hoylaerts, den 17den der Kalenden van April, d.w.z. den 16den Maart van hetzelfde jaarGa naar voetnoot(1). In 1432 ging Pomerius naar het klooster van St. Barbaradaal, bij Thienen, waar hij als geestelijk bestuurder der nonnen arbeidzaam was en hun onder andere eene kerk bouwde. Dit duurde omtrent 15 jaar. Daarna keerde hij terug naar Groenendaal, of misschien reeds onmiddellijk, naar Zevenborren, waar het slot (de clausura) strenger onderhouden werd. Hier schijnt hij in 1454 nog eens prior te zijn geweest. Of hij te Zevenborren, dan wel te Groenendaal overleed is niet uit te maken. In alle geval wordt zijn doodsdag vermeld in het Necrologium Viridisvallis, op den 4en der Nonen van Juni, i.e. den 2den Juni 1369. Uit het weinige, dat ons de overlevering over hem heeft bewaard, mogen wij nu trachten zijne psychologie te ontleden, zijn beeld te ontwerpen en daardoor de waarde van zijn verhaal te bepalen.
Pomerius was een man, wiens roem als geleerde en als humanist hem reeds in het klooster was voorafgegaan: pas had hij zich bij de kanunniken laten inlijven, of hem werd de groote en eervolle taak opgedragen, de geschiedenis der geestelijke beweging van Groenendaal voor het nageslacht te vereeuwigen. Hij was te gelijk man van de daad en van | |
[pagina 116]
| |
de beschouwing. Aldra werd hij tot prior verkoren; en zoo hij dit ambt te Groenendaal slechts één jaar uitoefende, dan was het omdat hem gelegenheid geboden werd zijn talent van organisatie nog breeder te ontplooien: het klooster van St. Barbaradaal schijnt hij geheel ingericht te hebben. Op gevorderden ouderdom moest hij de priorwaardigheid nogmaals aanvaarden. Daarbij bleef hij steeds en vooral: een zeer nederig en vroom kloosterling, van strengen levenswandel, magnus devotarius et multum speculativus. Zijn geschiedenis zal onvermijdelijk de sporen zijner gemoedsstemming dragen. Wijst reeds de titel zelf: in primordiali fervore ibidem degentium niet duidelijk op zijn doel om te stichten en te vermanen? Ook, waar het pas geeft, laat hij niet na insluipende gebreken te recht te wijzen.Ga naar voetnoot(1) Wij moeten dus verwachten dat hij het innerlijke leven van R. met voorliefde heeft behandeld, ja in de vormen zijner eigene vroomheid gekleed; dat hij allicht aan een bovennatuurlijke werking van God zal toeschrijven wat alleszins menschelijk was, en gereedelijk als wonder zal aannemen en voorstellen wat niet het minst van den gewonen levensgang afweek. Overdrijvingen zelfs laten zich, bij zulk eene psychologie, licht begrijpen. Met deze gemoedsstemming zal de geschiedschrijver rekening moeten houden, om het subjectieve en legendarische uit het werk van Pomerius te schiften. Pomerius schreef zijn leven veertig jaren na den dood van Ruysbroeck. Hij zag zijn gevierden vader nog slechts in de verte van 't verleden, met het blanke aureool der Godsbeschouwing, met het witte gewaad der heiligheid, waarvan de vrome eerbied zijner medebroeders de minste stofjes had afgeschud. Hij was een man van zijn tijd; en kon zich natuurlijk zoo maar niet in eens ontdoen van de heerschende opvatting der geschiedenis, waar het wonderbare zoo sterk op den voorgrond trad. Nochtans moet deze neiging naar het bovennatuurlijke weer niet overdreven worden. Pomerius had ook gezond verstand en klaar oordeel genoeg. Hij verkeerde daarbij in de beste gelegenheid om objectief te kunnen zijn: hij leefde | |
[pagina 117]
| |
op dezelfde plaatsen, die nog omgeurd waren met de deugden van Ruysbroeck. Waar hij zijne stappen richtte, trof hij in de gangen, in de kerk, op het veld de gezichten aan van hen, die nog vlamden met de ontroerde herinnering aan hun ‘heiligen’ prior. Volgens het woord van dezen, die nog het gelaat van den Schouwer hadden gezien, mocht hij de lijnen teekenen van het beeld, zooals de Liefde, die alleen den mensch aan den mensch veropenbaart, dit met onverdelgbare trekken in het hart van elk hunner had gemaald. Wanneer de werkelijkheid op zich zelf al heerlijk genoeg is, wordt ook de zucht naar overdrijving onderdrukt. Met heiligen schroom heeft Pomerius zich dan ook aan den arbeid gezet. Hij vreesde door één enkel woord van eigen vinding, de zuiverheid der lijnen te kreuken: niet mijne berichten, maar enkel en alleen de berichten van die eerwaardige Paters, volg ik steeds in dit werkje; verklaart hij met nadruk. Het was er hem weinig om te doen schoonronkende zinnen op te bouwen: waarheid alleen kon redden, en daarnaar streefde hij met al den drang zijner minnende ziel. Geen enkel feit, we mogen het hem gelooven, heeft Pomerius te boek gesteld, wat niet door het algemeene getuigenis van nog levende medebroeders gewaarborgd werd. Voortdurend komt hij hierop terug; hij noemt telkens zijn bronnen, wel is waar zonder altijd de personen met hun eigen naam te beduiden; ze waren ook iedereen bekend. Waar de berichten eenigszins van elkander afweken, deelt hij ook dit mede; een typisch voorbeeld levert hij ons in hoofdst. IX. Daar wordt verhaald hoe Geeraard de Groote eens den prior vroeg, hoe hij tot zoo koene beschouwingen kon stijgen. Ruysbroeck antwoordde hem: Magister Gerardus, weet voorwaar dat ik nooit één woord in mijn boeken heb gezet, dan aangedreven door den heiligen Geest. Of beter, voegt Pomerius er aan toe, ‘zooals ik van een ander pater heb gehoord, zou hij aldus geantwoord hebben: Nooit heb ik in mijn boeken iets gezet, dan in tegenwoordigheid der heilige Drievuldigheid.’ Uit deze zorg om aanstonds een eenigszins wonderbaar gezegde te verbeteren, moge men afleiden hoe weinig Pomerius het bovennatuurlijke nastreefde. Verder zelfs stipt hij aan, of | |
[pagina 118]
| |
hij iets onmiddellijk dan wel middellijk slechts vernomen heeft.Ga naar voetnoot(1) Twee tijdgenooten van Ruysbroeck heeft hij bijzonder geraadpleegd: Jan van Schoonhoven en Jan Hoylaerts: geheel zijn werk, zoo verklaart hij, steunt op hunne mededeelingen; niets heeft hij er bij gevoegd, wat hij niet van hen had vernomen, of, en dan zegt hij het telkens uitdrukkelijk, hij moet het van even geloofswaardige ooggetuigen hebben gehoord. Van het grootste belang is het dus zijne verhouding tot deze twee bronnen zoo goed mogelijk te onderzoeken. Van welken aard waren deze mededeelingen? Schriftelijke of mondelinge? Van de hand van Jan van Schoonhoven schijnt een leven van Ruysbroeck bestaan te hebben. In diens doodsbericht althans, op 2den December, gewaagt het Necrologium Viridis Vallis er uitdrukkelijk van: Anno Domini MCCCLXXXIo obiit venerabilis frater Dominus Johannes de Rusbroeck, primus prior ac fundamentum hujus monasterii. Hujus sancti patris vitam gloriosam frater Johannes Theodrici de Scoenhovia veraci atque egregio stilo, utpote qui eundem novit, vidit, subque ac cum ipso hic vixit, fideliter conscripsitGa naar voetnoot(2). Op nog twee andere plaatsen wordt naar hetzelfde verwezen. Van Reynerus de Valle, op vierden Januari, heet het: ad quantam perfectionem iste pervenerit qualiterve vixerit quidque in quibus profecerit, si scire volueris, perlege vitam Domini Johannis de Rusbroeck...Ga naar voetnoot(3) En van Walterus, dictus Neve: Quantae scrupulositatis iste fuerit conscientiaeque suae sollicitus explorator, scire volenti, detur recursus ad gesta Domini Johannis de Rusbroec...Ga naar voetnoot(4) Hier kan slechts van het werk van Jan van Schoonhoven spraak zijn, dat de schrijver dezer aanteekeningen alleen heeft gekend. Want deze aanteekeningen zijn van de hand van Saymanus van Wyc, die in 1416 schreef: immers de vroegste aanteekening van de tweede hand in dit Necrologium is van den 3den Sept. 1416Ga naar voetnoot(5). Nu kende Say- | |
[pagina 119]
| |
manus van Wyc een leven door van Schoonhoven, vermits hij daarnaar uitdrukkelijk verwijst op den 2en December. Wilde hij, bij de andere aanteekeningen, naar een ander leven verwijzen, zoo zou hij dit natuurlijk gezegd hebben: zijne aanteekeningen veronderstellen dat, toen hij schreef, er maar één leven van Ruysbroeck bestondGa naar voetnoot(1). Maar verder vernemen wij over dit leven door Jan van Schoonhoven niets meer. Jan Jonckheere († 1509), in zijn Virologium Viridis Vallis, zegt dat het reeds in zijn tijd was verloren gegaan. Ook het Virologium van Jonckheere is verdwenen; maar A. Miraeus, in een brief van 16 Dec. 1622 aan P.H. Rosweyde, deelt ons zijn getuigenis mede. Hij drukt daarbij zijne vrees uit dat men dit werk van van Schoonhoven in Brabant niet meer zal ontdekken, en dat men daarom in Holland navorschingen zal moeten doen.Ga naar voetnoot(2) Waar elders dit leven door Jan van Schoonhoven wordt vermeld, blijkt het niet dat men hiervoor een ander bewijs heeft gehad dan de aanteekening van het Necrologium. Daarom heeft men zich afgevraagd of het wel ooit bestaan heeft. En niet zonder reden, naar ik meen. Slechts een paar bezwaren wil ik aanstippen. In hetzelfde Necrologium wordt, bij het doodsbericht van Jan van Schoonhoven, behalve plura devota opuscula, alleen zijn brief aan Gerson vermeld: qui inter plura devota opuscula etiam scripsit excellentem epistolam de unione animae: deze brief werd dus voor zijn hoofdwerk gehouden; van een leven van Ruysbroeck geen spoor. Ook geen spoor ervan in het groote handschrift nr 15129 ter Brusselsche Bibliotheek, dat de werken van J.v. Sch. bevat: dit hs. werd nochtans, op verzoek van den pastoor van Saventhem, die een volledige uitgave van Jan van Schoonhoven's werken verlangde, door een van diens leerlingen te Groenendaal vervaardigd. Zelfs Pomerius, en dit is belangrijk, heeft het niet gekend. De plaats waar hij zijn bronnen opsomt laat niet toe van geschreven mededeelingen te gewagen: hij zegtGa naar voetnoot(3) | |
[pagina 120]
| |
immers, dat hij de feiten, die hij verhaalt, vernomen heeft (didici) uit mededeelingen (relatione) van Jan van Hoylaerts en Jan van Schoonhove, die openlijk en luid verklaren ze zelf gezien te hebben of uit waarachtige mededeelingen (relatione) te hebben gehoord. Hier wordt tweemaal hetzelfde woord relatio gebruikt: de tweede maal zeer zeker met de beteekenis van een mondelinge mededeeling (audivisse); hoogst waarschijnlijk dus ook de eerste maal, voornamelijk daar het woord in het enkelvoud staat: was er van schriftelijke berichten van twee personen spraak, zoo moest het meervoud gebruikt worden. Ook palam, publice, protestantur (nog wel in het praesens) kunnen alleen bij mondelinge mededeelingen passen. Nog komt het woord relatio elders terug, doch steeds met de beteekenis van mondelinge mededeeling. Zoo b.v. op blz. 27: quem solum relatione prius noverat, wat duidelijk de vertaling is van: dien hij vroeger slechts van hooren zeggen kende. En waar Pomerius, sprekende van den kluizenaar Lambertus, betreurt niets meer van hem te kunnen verhalen, omdat hij niet meer vernemen mocht, is weer een verwijzing naar geschreven stukken buitengesloten: praecipue cum Patres nostri... nihil singularis eminentiae mihi retulerint de eodem: de Patres nostri van wien hij meermaals gewaagt zijn Hoylaerts en van Schoonhoven: het woordje mihi kan zeker niet op schriftelijke bronnen wijzen: die waren toch voor iedereen. En let nogmaals op dezelfde uitdrukking retulerint van mondelinge mededeelingen gebruikt. Overigens, telkens hij van die beide Patres venerabiles spreekt, laten zijne woorden niet toe ze anders dan van een mondeling relaas te verstaan: sicut a patribus praedictis didici; quod de eo referunt patres nostri: paralleel met plaatsen zooals: blz. 28: Praemissa... didici... ab ore ejusdemmagistri Johannis; en blz. 49: referunt autem de eo fratres. Eene bevestiging van deze stelling leveren ons de twee laatste ‘lofreden’ op Jan v. Ruysbroeck door Prof. de Vreese uitgegeven en aan Jan van Leeuwen toegeschrevenGa naar voetnoot(1). Echter zeer zeker zijn de laatste twee der vier lofreden niet van den goeden kok, maar van iemand die | |
[pagina 121]
| |
Ruysbroeck niet meer persoonlijk heeft gekend. Terwijl voor de twee eerste uitdrukkelijk vermeld wordt, dat zij van den kok zijn, staat bij de twee laatste eenvoudig: Noch van prise ende love des prioers voirseet, en Noch des ghelijc van prise. De schrijver verklaart het bericht dat hij erin meedeelt te hebben vernomen van ‘J. van Scoenhoven... die den goeden prior wel kende ende mede te wonen plach (blz. 51)’, Dit dubbel imperfectum veronderstelt dat Ruysbroeck niet meer leefde. Nu stierf de kok vóór Ruysbroeck (1377). Overigens is het feit dat in de derde lofrede vermeld wordt van dien aard, dat allen die met Ruysbroeck leefden, dus ook de kok, het rechtstreeks hadden kunnen weten, en moet het gebeurd zijn in de allerlaatste jaren van 's priors leven, kort vóór zijn dood. De schrijver was blijkbaar iemand, die, zooals Pomerius, later in 't klooster was getreden, en over den prior berichten had verzameld. Nu zegt ook deze duidelijk telkens: Ic hebbe ghehoert van her Jan van Scoenhoven en Ic hebbe horen segghen den selven her. Ook dezen dus heeft Jan van Scoenhove slechts mondelinge mededeelingen gedaan. Wij hebben dus niet het minste bewijs dat Pomerius een leven van Ruysbroeck door Jan van Schoonhoven heeft gekend, laat staan gebruikt.Ga naar voetnoot(1) Op de vraag dus: heeft dit werk van Jan van Schoonhoven ooit bestaan? antwoord ik: Mogelijk; maar het eenig bewijs er voor is de aanteekening uit het Necrologium; want Jonckheere schijnt ook daaruit zijn bericht te hebben geput. Misschien is dit echter een dwaling. Wat er ook van zij: men kan allerminst beweren dat het geheel in Pomerius' werk is overgegaan. Op die wijze kan dus zijn vroegtijdig verdwijnen niet verklaard worden. Misschien had van Schoonhoven slechts losse aanteekeningen verzameld; daar zij van onsamenhangenden aard zijn geweest, werden zij ook niet overgeschreven, en konden zij, bijzonder na Pomerius' vollediger geschiedenis, geheel verloren gaan.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 122]
| |
Van Jan Hoylaerts is ons geen geschreven bericht over Ruysbroeck of Groenendaal bekend. Maar zoo Pomerius tusschen 1417 en 1421 te Groenendaal zijn werk opstelde, kon hij moeilijk mondelinge mededeelingen van den prior van Bethleem hebben gebruikt. Nochtans, ook van hem hoeven wij geen geschreven aanteekeningen aan te nemen: Pomerius kon heel goed Hoylaerts te Leuven hebben gekendGa naar voetnoot(1). Behalve deze twee kanunniken, heeft Pomerius vele andere Paters, die nog met Ruysbroeck geleefd hadden, om bijzonderheden ondervraagdGa naar voetnoot(2). Hij heeft dus in alles wat hij neerschreef berichten van ooggetuigen verwerkt; en zijne geschiedenis, voor deze ooggetuigen bestemd, kon voortdurend, nog vóor ze geheel voleindigd was, aan hun oordeel onderworpen worden: wat Pomerius, die een blijvend monument, op bevel zijner oversten, wilde oprichten, niet zal nagelaten hebben. Het feit dus, dat hij, hoogst waarschijnlijk, niets dan mondelinge berichten heeft gebruikt, vermindert in geenen deele de waarde van zijn werk. Wat hij te boek stelde, mocht hij veilig het zegel der waarheid aanhangen. Hij maakt geen jacht op het wonderbare, wel overtuigd dat het beeld van den schouwer geen vreemde sieraden behoefde. Wie ook, maar opper lakkig zelfs, de beste levensbeschrijvingen van heiligen uit de Middeleeuwen heeft doorloopen (laten we maar zwijgen over die levens, waar het den | |
[pagina 123]
| |
schrijver klaarblijkelijk hoofdzaak was zijn held boven alle anderen te verheffen, of waar, zonder gewetenswroeging, gansche lieux communs van elders werden ontleend) moet getroffen worden door den toon van oprechtheid en den waarheidszin, die uit elke bladzijde van Pomerius spreekt: ik voor mij ken weinige biographieën uit die eeuwen, waarin het kenschetsende, het werkelijk ‘geleefde’ zoo machtig wordt gevoeld. Met deze schets van de psychologie van Pomerius en van zijn verhouding tot zijn bronnen, zal een eenigszins kritische biographie van onzen gelukzaligen wel mogelijk zijn. Alleszins ongeoorloofd ware de houding van hem, die in alles slechts legenden ziet: elk feit dient op zich zelf onderzocht te worden; maar de waarheidszin van den schrijver moet a priori ten gunste van het verhaalde stemmen. Immers hebben de werkelijkheid, en de omstandigheden waarin hij zijn geschiedenis vervaardigde, zijn subjectiviteit verhinderd zich te zeer te laten gelden.
* * *
Een tweede bron voor onze kennis van Ruysbroeck is het leven door Surius vóor zijne Latijnsche vertaling der werken van onzen mysticus geplaatst. Indien deze biographie nu andere, of nog maar dezelfde oorkonden als Pomerius had gekend, zou zij ons een alleszins onwaardeerbaar middel aan de hand doen, om daaraan de waarheid van den eersten levensbeschrijver te toetsen. Hier stelt zich dus de belangrijke vraag naar de bronnen, die Surius mag geraadpleegd hebben. Berust zijn werk op een andere, vroegere levensschets, b.v. op die van Jan van Schoonhoven, zoodat het, hoewel zooveel later geschreven, toch het hoogste gezag verdient? of is het niet meer dan een omwerking ‘in gekuischter Latijn’ van Pomerius' geschiedenis? Surius zelf schrijft het toe aan een kanunnik, die kort na Ruysbroeck leefde, maar zijn naam verzwegen had. Kan. Auger ziet in hem een ‘Gottesfreund’ uit het Rijnland, die voornamelijk uit Pomerius zou hebben geput.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 124]
| |
W. De Vreese zegt uitdrukkelijk dat beide levensbeschrijvingen, van Surius en van Pomerius, zeker een gemeenzame bron hebben gehad.Ga naar voetnoot(1) Hij schijnt dus aan te nemen, dat Surius' biographie niet van dezes hand is, maar van een ander (een Gottesfreund?), dat ze ook niet berust op die van Pomerius, maar op dezelfde bron als deze laatste. Daar nu Pomerius' eenig geschreven bron dit bericht van Jan van Schoonhoven kan zijn geweest, zal deze ook de bron van Surius moeten zijn. Utinam! et millies utinam! Maar ik kan dit onmogelijk aannemen. Voor mij staat het vast, dat Surius geen andere berichten heeft gebruikt dan hetzelfde werk van Pomerius, en dat we dus niet voor een tweevoudige bron van R.'s leven staan, maar voor één en dezelfde, in tweevoudige uitgave, waarvan de eerste de waarde heeft die wij haar hebben toegekend, en de tweede de waarde van alle soortgelijke omwerkingen, waarbij het op de eerste plaats aankomt gekuischt Latijn te schrijven. Laten we de uiterlijke inrichting van beide levens even beschouwenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 125]
| |
Surius heeft dezelfde verdeeling in hoofdstukken als Pomerius: al komen de titels niet letterlijk overeen, toch ziet men dat hij met de woorden van Pomerius maar een anderen zin heeft gebouwdGa naar voetnoot(1). De volgorde der hoofdstukken is omtrent dezelfde. Verplaatst werden hoofdst. XIV en XV: die handelen over de wijze waarop R. zijne boeken schreef: Ze komen onmiddellijk na het verhaal van R.'s verkeer met Geraard Groote. Daarna handelt Surius beurtelings: 1o over Ruysbroeck's invloed: het bezoek van Tauler (Pom. XVIII); zijn geestelijke leiding (Pom. XII, XIX); de komst van twee studenten uit Parijs (Pom. XIII). 2o Over Ruysbroeck's inwendig leven: in het klooster (Pom. XX), zijn teergevoeligheid en gehoorzaamheid (Pom. XXI, XXII, XXIII); de verzoekingen die hij te verduren had, de vertroostingen die hem te beurt vielen (Pom. XXIV, XXV, XXVI); zijn godsvrucht tot het Allerheiligste; zijn devotie bij het H. Misoffer (Pom. XXVII, XXVIII, XXIX). 3o Zijn dood (Pom. XXX, XXXI). 4o Zijn begrafenis (Pom. XXXII, XXXIII). 5. Zijn verheerlijking (Pom. XXXIV, XXXV). Hieruit blijkt reeds ten overvloede dat Surius weinig veranderd heeft: behalve enkele persoonlijke opmerkingen staat er niets bij hem, wat ook niet bij Pomerius voorkomt. Toch ontbreken enkele hoofdstukken geheel en gansch. Hoofdstuk XI over de noodzakelijkheid der gehoorzaamheid; hoofdstuk XVII over R.'s onderrichtingen in het klooster. Die schijnen hem ontsnapt te zijn, omdat hij ook het voorgaande hoofdstuk over R's werken heeft weggelaten. Of wilde S. misschien verzwijgen hoe R. soms bij deze onderrichtíngen niets zeggen kon, als de H. Geest niet in hem sprak? Verder heeft Surius een hoofdstuk meer, namelijk een kort begrip van het leven van Jan van Leeuwen, dat echter ook samengevat is uit de langere biographie, die het | |
[pagina 126]
| |
derde deel van Pomerius' geschiedenis uitmaakt; ook hier komen voortdurend dezelfde uitdrukkingen als bij Pomerius voor. Overigens verwittigt ons Surius zelf dat hij hier iets inschuift wat niet zoo, op die plaats, bij zijn ‘canonicus’ staatGa naar voetnoot(1). Ten slotte ontbreekt nog hoofdstuk VII over R.'s geschil met Gerson. Maar hier nogmaals zegt Surius dat zijn canonicus ter aangewezen plaats over dit onderwerp handeltGa naar voetnoot(2). Surius heeft het weggelaten, omdat hij hierover reeds in zijn inleidingsbrief gesproken had. Uit deze algemeene inrichting van Surius' werk blijkt reeds dat hij geen andere bron dan Pomerius heeft geraadpleegd. Maar nog stelliger bewijzen kunnen bijgebracht worden. Men mocht immers meenen dat uit het voorgaande wel volgt, dat Surius en Pomerius groote, zeer groote overeenkomst zelfs, vertoonen, maar dat deze even zoo goed kan verklaard worden, zoo men aanneemt dat zij een en hetzelfde bericht hebben gevolgd. En hoe onwaarschijnlijk dit nu ook blijken mocht (na hetgeen gezegd werd, is deze veronderstelling slechts mogelijk, zoo Pomerius omtrent letterlijk zijn bron had afgeschreven, en zoo de canonicus, waaruit Surius putte, ook het leven van Jan van Leeuwen bevatte) toch verdient het overweging, alvorens een stellige uitspraak te doen. We moeten dan ook naar plaatsen zoeken, die maar alleen bij Pomerius hebben kunnen voorkomen en die ook bij Surius staan. Zulke plaatsen zijn die, waar Pomerius in zijn eigen naam spreekt. Die zijn natuurlijk niet zeer talrijk. Maar gelukkiglijk, of ongelukkiglijk, toch voldoende om een zeker antwoord te staven. Het eerste argument haal ik uit den titel zelf van Surius' leven: Sanctissimi atque celeberrimi Patris D. Joannis Rusbrochii vita, et gesta ex pluribus pauca, quae ex fide dignorum scriptis colligere licuit.... Praecipuus huius vitae author canonicus regularis fuit, sed nomen suum suppressit: vixitque paulo | |
[pagina 127]
| |
post Rusbrochium, sed ejus verba nos aliquanto meliori stylo reddidimus. Duidelijk genoeg wijst deze titel naar Pomerius: De woorden: enkele uit vele, ex pluribus pauca zijn letterlijk uit Pomerius overgenomen, niet uit den titel, maar uit het tweede hoofdstuk van het eerste deel: Ordo et divisio praesentis libri, dus uit een hoofdstuk waar Pomerius zijne bronnen niet gebruikte, maar alleen aangeeft hoe hij, persoonlijk, ze gebruiken zal: sic parum scriptitans terminabo, ut memoriae pauca e pluribus commendentur.Ga naar voetnoot(1) Merke men op dat Pomerius dit zegt, niet bijzonder met betrekking tot de biographie van Ruysbroeck, maar met betrekking tot de geschiedenis van eenige zijner tijdgenooten, die hij in het derde deel van zijn werk beloofde; dat deze verklaring staat, niet in het tweede deel, dat Ruysbroeck's leven bevat, maar in het eerste, waaruit volgt dat Surius de drie deelen van Pomerius' werk gekend heeft, vermits hij ook het derde voor de biographie van J. Van Leeuwen gebruikte; dat dus het werk van den ‘Canonicus’ juist hetzelfde bevatte als het werk van Pomerius. Wat volgt in den titel wijst naar Pomerius' verklaring: ex quae scribo relatione didici tam credibilium personarum. Nog een andere plaats is: Ut enim a Patribus fide dignis, qui cum eo familiariter vixerunt, ipsi audivimus in Surius' 1e hoofdst. - Natuurlijk heeft niet Surius, maar zijn Canonicus, dit vernomen. Nu was deze kanunnik wel Pomerius, want terzelfde plaats zegt deze, nogmaals in zijn eigen naam: sicut a patribus praedictis didici. Het is overbodig nog andere plaatsen op te zoeken of aan te halen, daar uit de even vermelde zonder twijfel als zeker mag afgeleid worden, dat Surius en Pomerius geen gemeenzame bron hebben gehad, maar dat Surius niets anders heeft geraadpleegd dan Pomerius. Geheel onze kennis over Ruysbroeck komt dus uit ééne en dezelfde bron, Pomerius. Pomerius was regulier kanunnik; hij leefde kort na Ruysbroeck. Surius zal een hs. hebben gehad waarin zijn naam niet voorkomt. Overigens staat in onze hss. de naam | |
[pagina 128]
| |
van Pomerius slechts in eene aanteekening van den afschrijver aan het einde. Een paar bezwaren mocht men nog opwerpen. Surius zegt: praecipuus hujus vitae author; alsof hij wilde beteekenen dat nog andere schrijvers tot het leven dat hij meedeelt hadden bijgedragen. Maar deze woorden worden verklaard door wat volgt: Surius heeft er ook aan gewerkt, hij heeft den stijl verbeterd, dat is zijn aandeel; echter blijft de kanunnik de voornaamste schrijver. Overigens, waar Surius het hoofdstuk over Gerson weglaat, zegt hij duidelijk genoeg: hoc loco Caput unum intertexuerat vitae hujus Author. Eén enkele plaats komt bij Surius voor, die niet zóó bij Pomerius staat. Namelijk de plaats over Tauler's betrekkingen met Ruysbroeck. Eerst en vooral heeft Surius niet Canclaer maar Thaulerus; dit is eene eigenhandige verbetering, waartoe hij wel geen bron behoefde. Nu luidt deze plaats bij Surius: Een der voornaamste bezoekers van R. was een Doctor in de Godgeleerdheid uit de orde der Dominikanen, met name Johannes Thaulerus beroemd door zijn buitengewone geleerdheid en zijn uitnemende heiligheid. Deze bezocht Jan Ruysbroeck zeer dikwijls en hield hem in de grootste vereering. Hoe zeer hij door zijn wandel met hem in het inwendige en beschouwende leven is vooruitgegaan, bewijzen zijne geschriften, waarin niet weinige plaatsen voorkomen die hij zonder twijfel uit Ruysbroeck heeft ontleend. Hoewel hij grooter kennis had van de scholastische theologie (zooals men zegt) toch stond hij in de Mystische Theologie en in het beschouwelijke leven verre bij hem ten achter. Wat niemand moet verwonderen. Thaulerus immers ving eerst op 50jarigen ouderdom een beschouwend leven aan, terwijl R. van kindsbeen af, door bijzondere genade van den H. Geest tot aan het einde zijns levens, dat is tot zijn 88ste jaar, daarin volhardde... In een hs. ter bibliotheek te Gent, nr 966, dat de sermoenen van Tauler bevat, komt een soortgelijke verklaring voor: Dese Tauweler was een sonderling he vermert leeraer vander predicaren ordenen, ende dese hadde den prior Jan van Ruysbroeck in groter ende sonderlingher reverencien. Daer om dat hien oec dick te visiteren plach. Van welken prior, oec al was hi een groet doctoer inde, godheit, hi als een oetmoedich discipel pijnde hi hem te ghecrighen experiencie van ghewaerigher wijsheit ende leeren. Alsoe oec | |
[pagina 129]
| |
die selve Tauweler bescrijft in sijnen boecken, die hi seer hoghe ghelijc des priors boecken oec heeft bescreven, niet in latijn, mer te dietschen, navolgende als een oetmoedich discipel des prioers, sijns meesters voetstappen, welcke leere hi oec te menighen steden heeft doen vloyen als een rivier comende uit Ruysbroecs boecken. Hieruit mocht men nu afleiden dat Surius toch wel andere bronnen moet hebben gekend en gebruikt. Dit zou alleszins waarschijnlijk zijn, indien het waar was, hetgeen Prof. W. De Vreese zegt: dat dit dietsche stuk dezelfde beweringen bevat als de plaats uit Surius (les mêmes allégations) en dat er tusschen beide een onloochenbare verwantschap bestaat: entre les deux déclarations il y a une parenté manifeste. Maar men kijke even toe: niet met Surius, wel met PomeriusGa naar voetnoot(1) is de dietsche tekst verwant, en wel zoo eng, dat het er een letterlijke vertaling van isGa naar voetnoot(2) (ornate = hoghe). Overigens wijkt Surius slechts in twee plaatsen van Pomerius af: dat Tauler uit R. ontleende; dat hij eerst zeer laat een beschouwelijk leven aanving. Hij putte deze bijzonderheden uit eigen eruditie, daar hij vroeger reeds Tauler had uitgegeven, en steunde blijkbaar op de door Rulman Merswin in omloop gebrachte legende over Tauler's bekeering op 50jarigen ouderdom. Zelfs hier dus had hij geen bron. Hierbij kunnen wij ons onderzoek naar de waarde van de bronnen voor onze kennis van het leven van Jan van Ruysbroeck voorloopig staken. Het werk van Surius heeft volstrekt geen waarde. Wij mogen het gerust ter zijde schuiven, en er ons verder niet om bekreunen. Zijne wijzigingen en veranderingen hebben | |
[pagina 130]
| |
het oorspronkelijk beeld bijna onkennelijk gemaakt: uit een oppervlakkige vergelijking kan reeds voldoende blijken hoe hij, door zijn ‘sierlijk’ latijn, de kleur der werkelijkheid gansch bedorven heeft: geheel zijne voorstelling is legendarisch getint. En nochtans, niet Pomerius, maar veeleer Surius werd door latere biographen met voorkeur gevolgd.Ga naar voetnoot(1) Al neemt men niet slaafsch alles uit hem over, al schijnt men zich ook eng aan Pomerius aan te sluiten, de vorm, dien Surius aan de feiten wist te geven, heeft de meesten sterk bekoord. Vandaar, om slechts enkele modernen te noemen, de vele scheeve uitdrukkingen en onjuistheden bij van Otterloo, welke eveneens voorkomen bij van VeenGa naar voetnoot(2): men begrijpt allicht de aanmerking van dezen laatste: Die Legende bemächtigte sich alsbald seines Namens, und schmuckte seine einfache Geschichte mit Wundern aus. Ook Prof. Kalff heeft alleen van Otterloo gebruikt: de werken van Auger, die toch ver uit het beste zijn en blijven wat over Ruysbroeck geschreven werd, zijn niet eens tot zijn kennis gekomen. Ook W. De Vreese, hoewel getrouw aan kan. Auger, is toch soms onder den invloed van Surius geraakt.
Ons besluit is: Al is het ook zeer on waarschijnlijk, dat de vroegere levensschets van Ruysbroeck's tijdgenoot Jan van Schoonhoven geheel in het werk van Pomerius zou zijn overgenomen, toch blijft dit laatste een zeer zuivere bron voor onze kennis van den grooten mysticus: dit, en dit alleen, mag als grondslag dienen voor eene kritische biographie, al moet zij ook met het noodige voorbehoud worden aangewend. De levensschets, waarmee Surius zijn latijnsche vertaling van Ruysbroeck inleidt, is van diens eigene hand: daarbij heeft hij alleen het werk van Pomerius wat gewijzigd en verknoeid. Uit het werk van Pomerius stammen, het zij onmiddellijk, het zij middellijk door Surius, alle latere biographieën af.
J. Van Mierlo, Jr, S.J. |
|