Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Over letterkundeGa naar voetnoot(1)Een maand na Swinburne stierf Meredith. De dood aarzelde niet: Ze kwam om den grootsten naam in de Engelsche letterkunde van thans, en ze moest beide nemen. Evengroot inderdaad is beider genie, maar in aard zoo verschillend als een pauw en een egel. Want zooveel kleuroogen als Swinburne had, zooveel stekels had Meredith. Daarom juist was deze veel meer een mensch van 't werkelijk leven; een die de wereld kende, en er wel uitging met een welverdiende rustgeld, maar zich een halve eeuw lang midden er in schrap heeft gehouden. Van moederszijde was Meredith Ier, van vaderszijde Gal. ‘Misschien daarom, schertste hij, hebben de hooggeleerden den mond vol van mijn Angelsaksischen stijl’. Hij was dus een Kelt, en hij was er fier op, deze humorist die met alles zoo lekker lachen kon. Zijn eerste jaren bracht hij door te Hampshire thuis; maar in zijn beste jeugdjaren verbleef hij, evenals Carlyle, in Duitschland. Als twintigjarige kwam hij naar zijn vaderland weer. Zijn beurs was leeg; hij moest een beroep kiezen, en met het weinige dat beschikbaar bleef thuis wilde hij in de rechten studeeren. Dat ging hem toch maar half. En het werkelijk leven stelde hij ten andere zeer dom in: Hij gaf een bundel verzen uit en hij huwde. Zijn verzen brachten hem niets op en zijn huwelijk kostte hem 't weinige dat hij nog had. Hij at maar voor een halve mensch, hij werkte voor twee; en hij had gezworen er met schrijven bovenop te geraken. Hij werd aanvaard in de groep van Chelsea, rondom Daniel Gabriele Rossetti. De meester en Swinburne en Meredith woonden zelfs enkele maanden in 't zelfde huis. Maar Swinburne was rijk en had rijkemansgrillen die den armen Meredith, met zijn huisgezin op den hals, noodzakelijk van zijn schitterenden kunstbroeder vervreemdden. Zijn laatste pond gaf hij uit - naar 't London News bij zijn dood vertelde - aan een zak havermeel. Daarvan leefde hij tot de roem hem verrassen kwam. Stilzwijgend was de menigte voorbij zijn eersten roman ‘Farina’ (1857) gegaan. Maar nu verscheen (1859) zijn ‘Ordeal of Richard Feverel’, hetzelfde jaar als ‘Adam Bede’ | |
[pagina 79]
| |
‘the Virginians’ en ‘the Tale of two Cities’. En er waren lezers, onder de beste, wier voorkeur ging naar Meredith's werk. Wel was ook dit een liefde-roman, maar een ontleding zoo uitgerafeld had men nog nooit gezien, en geen ander Engelschman was in staat om hoofdstukken te schrijven als XV: Ferdinand and Miranda, XIX: ‘een Fluitje van vijf cent’ en XLII, waarin het onweer als een slot op Richard's jeugd-crisis, waar 't begint: Nature... Men zag het wel dadelijk; de groote schare zocht hij niet; die zou dus ook hem niet zoeken. Men had hier te doen met een kernigen kerel, die geen twee woorden gebruikte als hij 't met een gedaan kreeg, en die zijn werk volstak met al de oorspronkelijkheid waarover zijn eigenaardige en eigenzinnige natuur beschikte. Wel kon hij ook doodgewoon doen, maar dat was om wille van den broode, als hij artikelen schreef in the Morning Post, of werkte, onder John Morley, in de redactie van de Fortnightly Review. Twee jaar nadien sloeg hij in bij 't eigenlijke publiek met ‘Evan Harrington’, wel even koppig-steil als al zijn kunstwerk, maar met een type daarin die onmiddellijk pakte: die kostelijkonnavolgbare gravin van Sandar. Voortaan bleef de menigte den naam van den nieuwen romanschrijver onthouden. En Meredith, die kon willen, kwam klaar met zijn eed... En hij won groot geld er bij. Maar als dichter ging het nog niet: In 1862 beproefde hij het met ‘Modern Love and other poems’. Geen koopers. Toen kwam Swinburne met een klinkenden protestbrief aan de redactie van the Spectator, tegen de openbare doof- en blindheid. Want een der schoonste kanten van beider karakter bleef hun onderlinge waardeering, steunend nochtans op zoo zeer verschillende levensinzichten. Maar bij voorkeur werkte Meredith in 't proza In 1864 gaf hij Sandra Belloni, waarvan de Revue des deux Mondes datzelfde jaar een vertaling gaf, stellig toebereid zoo dat de Fransche lezer, aan gladheid gewend. zich niet al te zeer verbauwereerde, maar toch nog Meredithsch genoeg om veel oogen te doen sperren en veel monden te doen gapen. Dat was nu immers een romanschrijver die niet eens wist wat een roman was, die geen benul had van Fransche regels en regelmaat. Geen verhaal, geen knoop, geen komen en gaan, geen zich kruisen van karakters, geen afwisseling van toestanden, geen galerij van portretten. Een reusachtig tooneel, waarop menschen verschenen, die den mond vol hadden met opmerkingen, beschouwingen, redeneeringen, en die nu en dan een gebaar maakten om traag | |
[pagina 80]
| |
en lastig voorwaarts te geraken door een ondoordringbaar struikgewas van bijzonderheden. Dat was nu iemand met wien Napoleon 't zou gaan: les mots sont faits pour cacher la pensée. Een geniaal diplomaat misschien die zich in zijn roeping vergist had. Dat was zoo in ‘Sandra Belloni’ en dat was zoo in al wat voorafging en dat bleef zoo in al wat volgen zou. Nergens de voorzorg van een uiteenzetting, nergens de beleefdheid van een kennismaking, nergens de gezelligheid van een aangenaam praatje. Altijd nadenken om te achterhalen wat de schrijver bedoelt, altijd zich herinneren en samengaren om zijn personages te doordringen, altijd een onverpoosde opjaging tot het scherpen van uw aandacht. Het is een daad van moed zoo 'n schrijver te lezen. Maar hebt ge dien, dan staat ge eindelijk waar elk waarachtig schrijver u brengen moet: te midden in het leven met al zijn stroomend gewentel, te midden in een ziel, met al haar krachten en driften; en in eens dringt er, ge weet niet van waar, een radium-straal door al de geheimen van 't menschelijk bestaan. Totdaar wou Meredith u brengen, en dan is 't uit met den roman. Plaag u dan ook niet met de vraag: is deze man dichter, is hij niet vóor alles wijsgeer? Hij is beide, en dat is het hoogste, nietwaar? Een dichter-kunstenaar als Swinburne wordt hij nooit; maar voor éen rvthmenkitteling van uw gehoor, spuit hij u tien ideeën in: Zeg nu wat ge voor u zelven verkiest... Maar, maak nooit Meredith's boeken tot uw dagelijkschen kost, als ge zelf niet uitgerust zijt met hersenen lijk die man - en 'k mag best veronderstellen dat hier niemand loopt lijk hij - want een kamergymnastiek als de lezing van Meredith heeft haar gevaren. In 't laatste groot werk dat hij schreef: ‘Comedy and the uses of the comic Spirit’ geeft hij ons den sleutel van zijn kunst: ‘De komische geest, licht en waakzaam, streeft de menschen niet voorbij, maar blijft ook nooit achter. Der menschen bestemming op aarde lokt hem niet aan. Hij stelt belang in hun huidige eerlijkheid en schoonheid; en telkens als zij treden buiten de maat, als ze zwellen, als ze kronkelen, als ze opstijven, als ze schijnheilig worden, of betweterig of kleinzeerig; telkens als hij ziet dat ze zichzelf om den tuin leiden, dat ze hun eigen verstand benevelen, dat ze zich verloopen in afgoderijen, dat ze overhoop vallen in ijde! heden, dat ze zichzelf hijschen op gebergten van ongerijmdheden, dat ze zichzelf werpen in allerhanden zot-geheimen aanleg; telkens als ze zich in tegenspraak met zichzelf bevinden, telkens als ze de wetten overrompelen, die niet geschreven maar erkend zijn, die de menschen wijzen | |
[pagina 81]
| |
op onderlinge hoogschatting; telkens als ze 't gezond verstand schenden en de onpartijdige rechtvaardigheid, als ze valsch zijn in hun nederigheid of opgevreten van ijdelheid, afzonderlijk of als groep, - dan zal de geest van boven daar zijn, en hij zal met menschenslimheid te werk gaan, en hij zal zenden op hen een zijdelingsche verlichting, gevolgd door salvo's van zilveren gelach. Dat is de komische geest.’ Hij noemt zichzelf dus een komieker, en dat is waar in zoover ook hetheele menschenbedrijf een komedie mag heeten. Maar al zijn boeken, zoowel Richard Feverel als deze die nu volgen, bewijzen dat hij wel vatte hoe die komedie in den tijd berust op een tragiek in de eeuwigheid, en dat dit hoog besef van 't lot der zielen de eigenlijke spil was van Meredith's kunstenaarsschap. ‘De goden onthouden lang, en de zonden der vaderen wreken ze op 't hoofd van de kinderen’. Dit vers uit zijn ‘Modern Love’ mocht hij zetten als motto boven al zijn romans. ‘Zorg voor goede daden in uw leven, want van de andere is de hel het logisch gevolg’, roept u deze komieker gedurig toe. En al de menschen, ooit uit zijn brein gekomen, staan geplaatst voor de groote vraagstukken van 't leven; de geest der omwenteling in ‘Vittoria’ (1866), de geest der Engelsche casten-aris-tocratie in ‘Harry Richmond’ (1871), het Engelsch radicalism in ‘Beauchamps Career’ (1875), de zelfzucht in ‘The Egoïst’ (1879), het socialisme in ‘The tragic Comedians’ (1880), de maatschappelijke onafhankelijkheid van de vrouw in ‘Diana of the Crossways’ (1885). Maar tragische comedianten blijven toch allen. Δαϰρυεινγελασασα: had Homeros ooit zoo 'n schrikkelijke interpretatie van zijn goddelijk ingegeven woord gedroomd? Als de ‘Egoïst’ is gerijpt tot een monster in zijn eigen oogen, tot een gedrocht van verfijning zooals enkel het Engelsch lordschap er leveren kan, dan wordt hij een godlieverd voor Laetitia Dales... En wat er is van Sigismond Alvan en Clotilde dat weet de geschiedenis: Ferdinand Lassalle wil Helene von Dönniges aan haren verloofde ontfutselen, en 't komt uit op een duel waarin de nieuwe apostel der volkeren zijn leven laat. En zoo ernst is het Meredith met zijn gelach om het menschdom, dat hij een genezing heeft gepreekt: De mensch, heeft de psychologische schei- en ontleedkunde hem geleerd, bestaat uit blood, brain en spirit. Die moeten samen en onderling zich ontwikkelen, in de schoonst mogelijke verhouding, dus, elk in zijn rol, de eene ondergeschikt aan de andere. De dierlijke kracht moet worden gevoed, maar ze moet zich onderwerpen aan de gedachte, en deze moet zich laten leiden door den geest. Want de geest is het hoogste in den mensch. 't Is hij die's menschen | |
[pagina 82]
| |
verstand verwarmt en doorgloeit, 't is hij die begrip en drift samensnoert tot de edelste aandoeningen en ze opwekt tot alle daden die de eer zijn en de glorie van der menschen geschiedenis. In Meredith's opvatting is plaats voor de ruimste beteekenis van Terentius' vers: ‘homo sum et humani nihil a me alienum puto’. De zoetheid van 't sober genoten zinnelijk leven, maar vooral de weelde van volbrachten plicht en de zaligheid van het offer. De liefde in al haar beteekenissen, de goede, de betere en de beste. Trevelyan, dezelfde die dat prachtige leven van Macaulay schreef, noemde eens Meredith: ‘The prophet of sanity’. En zuiver menschelijk gesproken had hij gelijk. Meredith is geen christen, geen overtuigd geloovige althans, maar gave God dat alle christenen den ernst van het leven inzagen en predikten zooals hij. Hij had een rein geweten; en de dood bleef iets schoons voor hem. ‘Men moet het sterven voor niets ergers nemen dan voor den overgang van de eene kamer in de andere’. Op twee treffende eigenaardigheden, die eens te meer voor Meredith's grootheid getuigen, mag hier nog wel gewezen worden: Deze echt-rassige Engelschman was minder dan eenig andere van zijn slag - minder zelfs dan Browning - een eilander. Zijn geest vermeide zich op 't vasteland, en veel van zijn sympathieën ging naar de Latijnsche rassen: naar de landen van veel zon, van veel schoone verbeelding en van groote geschiedenis. Al zijn romans spelen in de hoogere kringen; zijn hoofd zit vol aristocraten. En in de politiek was Meredith een gloeiende democraat. Deze gedurige wrijving tusschen zijn scheppenden geest en zijn zeer werkzame levensovertuiging droeg er zeker niet weinig toe bij om Meredith te maken tot den grootsten tragikomieker wellicht onder alle moderne romanschrijvers. Als burger leidde hij, in zijn reusachtige inspanning om de fortuin onder den knie te krijgen, toch een zeer stil leven; een leven van veel nadenken en veel studie. Hij zocht altijd de eenzaamheid en leefde bij voorkeur te Boxhill in Surrey. In bezoekersgezelschap dat hem beviel was hij een schitterend prater; maar nooit kon men hem er toe brengen te spreken over zichzelf. Vóor twintig jaar werd hij met lamheid in de beenen geslagen. Van zijn mooie natuur kon hij verder niets meer zien dan deze die lachte, blij-groen, soms ook grijs-weemoedig, maar altijd liefelijk-stil, van de heuvelen rondom zijn cotage. In 1892 werd hij gekozen als opvolger van Lord Tennyson tot voorzitter van de Society of Authors. Maar alle hulde liet hem koel. Stil zooals hij leefde hebben hem zijn dierbaren begraven | |
[pagina 83]
| |
dicht-bij zijn buitenverblijf. De bewonderaars van den romanmeester poogden zijn lijk te bezorgen de plaats die hem toekwam in de abdij der onsterfelijken, maar de aartsbisschop van Westminster weigerde de bijzetting.Ga naar voetnoot(1)
Nog veel meer dan in deze vluchtige schets kan vóor Meredith's kunst worden gezegd. En namens om 't even welk vast omlijnd aesthetisch stelsel kan er even veel tegen ingebracht worden. Ook was er hier eigenlijk geen sprake van Meredith te beoordeelen in zoover het een zuiver kunstenaar is. Men kan 't, in den uitsluitenden cultus voor 't schoone, jammer achten dat hij zooveel meer denker dan dichter was. Maar zij die zoeken naar onvermengd schoonheidsgenot kunnen 't ook bij Dante niet vinden, en voor mij was 't een onvergetelijk feest, onder veel nulligheden met uitdrukkelijke schoonheidsbedoeling, ditmaal een kerel aan te treffen die boven al wat er schreef in de laatste tientallen jaren een persoonlijkheid is; éen persoonlijkheid in dat groote kopieermagazijn van de hedendaagsche letterkunde, is dat niet om er lang mee gelukkig te zijn?
* * *
Voor wie oogen heeft om te zien is er in de allerlaatste jaren in onze letterkunde iets aan't gebeuren dat ons beduidt hoe allengs de begrippen die eventjes na '80 werden verkondigd | |
[pagina 84]
| |
en uitgevochten hun tijd hebben gehad en 't lot ondergaan van al wat we ooit op aesthetisch gebied een ‘school’ mochten heeten. Bartels, de geschiedschrijver der Duitsche Letteren, heeft dat jaren geleden eens heel fijn onderzocht en hij kwam tot het besluit dat een letterkundige strooming zoowat een vijf-en-twintig, dertig jaren haar loop kan volgen en dan uit eigen armoe verdort of in de weelde van jonger wateren verloren loopt. Dat is waar overal, ook bij ons, bij onze broeders van 't Noorden althans, want bij een ras als dat der Vlamingen, dat nog niet onder de overzenuwde cultuurvolken telt, is dit anders om redenen die we weleens zullen nagaan. De Nieuwe Gidsers leuzen ontsnappen evenmin als alle wetten van tijdelijke schoonheid, door menschenhersens bedacht, aan 't noodlot der slijtage. De dertig jaren zijn om, en fatidisch is de ure daar.... 't Nieuwe is weer eens oud. En boven de dofheid der klokken die uitluiden de kunst die zich onsterfelijk waande klinkt 't blijde gebengel der klokken inluidend een nieuwe toekomst die eeuwig heet, maar die ook haar jarenmaatje zal toegemeten worden. De ouderen leven nog immer. Ze kunnen protesteeren, ze kunnen nog roepen met klem in de stem dat ze staan in de kracht der jaren. Ze zouden 't misschien nog kunnen uit-vloeken als voorheen. Maar daartoe zijn ze te wijs en te mak geworden. Met de jaren is 't verstand gekomen... en veel van de kunst is heengegaan. Dat ze kunst gaven nu en dan, die onsterfelijk is, doet hier niets ter zake. Ze hebben hun tijd gehad, en geen dier vijftigers is in staat nu te geven wat hij als vijf en twintiger gaf. 'k Spreek hier natuurlijk niet van al dezen die, in volle oprechtheid, werkten en nog werken buiten de school-begrippen om. Een mensch, een moderne voorval, bloeit geen tweede maal in zijn leven. En voor den bloeitijd van nieuwe jongeren is de tijd weer vol. Dat deze nieuwste kunst vierkant zou staan tegenover de vroegere, dat beweert Verwey die weer jong wil worden met zijn jongens van zijn eigen tijdschrift. Nu, zoo 'n vaart neemt het niet. Het nieuwe komt ditmaal niet lijk in '80 met boemansdreigingen om alles morsdood te slaan. Het nieuwe van heden komt heel geleidelijk uit het oude van gister. Zonder dit ware dat er niet, al dekt hier het verband van oorzaak tot gevolg volstrekt niet alles. Maar familietrekken zijn er vele. Tot een krakeeltje komt het wel - zie Beweging contra Nieuwe Gids, om van Scheltema's kwajongenstreek niet meer te gewagen - doch dit is alles maar een luwtje in vergelijking met den storm van vóor dertig jaar. Zooveel is nu zeker: Dat de poëzie van Boutens een andere | |
[pagina 85]
| |
moet heeten dan die van Kloos. En dat van Oordt, van Suchtelen en vooral van Schendel in 't proza brachten op hun beurt ‘een nieuwe lente en een nieuw geluid’ Een naam blijft maar een naam. Maar is hij goed gekozen dan spaart hij veel tijd, die anders aan omschrijvingen moet worden besteed. En de nieuwe naam voor de nieuwe kunst is goed gekozen: het neo-romantisme. We blijven ditmaal bij 't proza staan, bij 't Noord-Nederlandsch proza. ‘Incipit nova vita’ schreef Nico van Suchtelen boven een hoofdstuk van zijn ‘Quia Absurdum’. En laat ons eens kijken. Het nieuwste proza dat bij de fijnsten het meest wordt gegeerd is niet meer de beschrijving der werkelijkheid berustend op de Fransche dogma's van realisme en naturalisme, niet meer de ontleding op een prikje van alles wat er ligt en beweegt in en buiten ons, niet meer de wetenschappelijk juiste weergave van ‘impressies’ en ‘sensaties’, niet meer het onderzoeken, voor en na, alle deelen, in de machteloosheid om een geheel te synthetiseeren, niet meer het verzaken in positivistischen geleerdheidswaan, van alles wat er bestaat buiten de sfeer van ons natuurlijk-zinnelijk kenvermogen, niet meer de verbanning van kunstelementen, even zuiver als, en kleuriger en boeiender dan deze die men willekeurig verkoos te gebruiken om toch niets anders te geven dan zuivere feiten waarheid, en wetenschappelijke verhandelingen te tooien met een virtuozen-spel van woorden, waarbij men in verrukking kwam omdat men thans onze rijke taal kon doen zeggen wat ze nog nooit had gezegd... De detail-kunst der opmerking heeft zich dood beschreven. Thans verrijst de eenheidskunst der verbeelding. Niet enkel meer beschouwen en verklaren in de kunst, maar thans weer een ontvangen in blijde gunst van 't fantaseeren op het fantastische af, thans weer een zucht, niet naar strenge werkelijkheid, maar naar bonte avonturen... Men gaat weer aan 't vertellen met het doel van te boeien, zonder pardon te vragen aan l'art pour l'art. En het volk grijpt toe. Zoolang heeft het gezeten, in minachting verlaten, met zijn honger naar blijde verbeelding boven 't ruwe bestaan. En thans komen de beste onder de bevoorrechten weer naar 't volk toe. Dat is verblijdend. Maar hier merkt men de pedanterij van Verwey. Hij wil de vernieuwing monopoliseeren in zijn clubje. Toch moet hij zich wel herinneren dat niet alle prozaïsten van '80 zwoeren op 't woord van Zola, volgens wien voortaan de verbeelding had uitgediend in de kunst. Hij kan toch niet hebben vergeten hoe Van Deyssel sinds lang zijn eerste kunstcredo heeft weggegooid, | |
[pagina 86]
| |
en hoe schoon in den nieuwsten trant Van Eeden zijn ‘Kleine Johannes’ Deel I heeft geschreven. Al de anderen, ja, zakten mee met de tij. Enkel twee verbeeldingsmenschen, Ary Prins en Van Looy, bleven stijgen, en stijgen thans nog met de nieuweren mee. En dat zijn de bloedeigen vaders der nieuwste school. Voor heden willen we 't houden bij dezen door wien, naar 't ons voorkomt, de verbeelding in 't Hollandsch proza het schitterendst haar weerwraak heeft genomen: bij Arthur Van Schendel. Boven alle andere schijnen me zijn beide ‘Zwervers’-boekjesGa naar voetnoot(1) de verwerkelijking der nieuwe leer. Ze zijn inderdaad de zegezang der verloste fantasia. Niets is natuurlijker dan dit: als de verbeelding haar vlucht neemt, dan is't naar de middeleeuwen, naar de dagen waarin 't zwermt van wonderen. Te allen tijde vond de geest der roman. tiekers daar zijn vaderland. En de zuiverste romantiek, de Duitsche van Novalis' tijd, wiekte al dadelijk in éen vlucht uit de platte werkelijkheid naar het droomenland van Parsifal. Maar daarover hadden wij 't elders al eens. Men zegt niets te veel als men de romantiek verkiest te heeten de Renaissance der Middeleeuwen. En zooals Van Oordt's Warhold ons terugvoert naar de kleurigste tijden van 't Sticht, zoo troont Van Schendel ons mee naar Italië waar Pisa en Venetië bloeien, in overzwalpende levensvolte, met al de verleidelijkheid van haar deugd en haar gift. Daar is 't een glijden en een stormen elken dag, door nieuwe genietingen, langsheen de folteringen voor 't geloof en de sluipmoorden voor de politiek. 't Is 't geweldige leven van een der hartstochtelijkste perioden van 't menschdom: de hooge vlucht van 't mysticisme en 't konkelend serpentengekronkel, dat eerlang Machiavelli's broeien zal. Deze twintigste eeuwer Van Schendel, heeft aan zichzelf ondervonden dat het menschelijk hart een afgrond is van oneindige verlangens, altijd aan in oorlog ondereen. En in dit kader heeft hij ze alle een vorm gegeven, en hij zelf is Tamalone. Want al zijn verbeeldingen halen hem niet weg uit zijn eigen werkelijkheid. Ze maken hem los er van, en ze helpen hem er boven tot waar hij heerscht over zijn stof, en waar hij ordenen kan al wat hij voelt in zich en ziet buiten zich met de groote, schoone vrijheid van een waarachtig scheppenden geest. O hij kent zichzelf en zijn tijd. Maar liever heeft hij te mijmeren over de mysteriën van zijn eigen en van ieder menschenlot dan zich te verzoenen met de platte wijsbegeerte van 't positivisme. En zie hoe dat mij- | |
[pagina 87]
| |
meren gaat: gisteren verrukking, heden ingetogenheid, morgen boete en overmorgen spotternij. Door deze verbeeldingen wordt het menschelijk gevoel langs al zijn gamma's op en neer gerukt. Door alles heen gaat zijn held Tamalone, en zijn heele twintigsteeuwsch gemoedsleven straalt op in kleur van fantasieën met fantastisch gepraal; want vol toomeloos verlangen is hij gedurig naar al 't stoffelijk en geestelijk genot dat hier de wereld en daar het klooster kan geven. Maar hij weet bij intuïtie dat het uit is met zijn geluk zoogauw hij de voldoening van zijn verlangens beleeft. Daarom zal hij zich allerhande begeerten scheppen en ze loslaten en opzweepen naar haar doel, maar haltla voor de vervulling, en dan weer naar elders gehold. En al de levensondervinding, die hier uitbloeit in beelden, wordt geschakeld tot een boeiend, ontroerend verhaal in woor. den licht en sierlijk van golving, als in de maat van smachtenden zang, gedempt uit orkanen, want een diep-wijsgeerige zin bedwingt de al te groote aandoening, die 't zou uitbrieschen in de taal; en dat wil Van Schendel niet; hij wil zachte klankharmonie als de meest verfijnde moderne, en hij laat geen zinnetje los dat niet in mollige deining neerkrult. Wilt ge een brokje lekkers? ‘In een klooster buiten den stadsmuur vond hij een gastvrij onthaal, dat hij ruim vergoedde met verhalen. Ook in het huis van Lugina werd hij als een bijzonder vriend ontvangen, want ondanks de booze geruchten was hij vooral door edelen geëerd, en menig hunner vond in de bekoorlijkheid zijner manieren een welkome reden voor de vriendschap ontstaan door diensten, die hij in 't geheim had bewezen. In de steden ontbrak het Tamalone zelden aan goede maaltijden. Den dag na zijne aankomst trad hij de groote koele domkerk binnen en knielde neder naast een pilaar, zoo laag, dat in het wijde gebouw geen der weinige vromen hem zou hebben gezien. Aan de andere zijde van de pilaar lag gansch in 't paarsch gekleed Mevena gebogen. De broeder keerde behoedzaam zijn gelaat naar haar toe en voelde zich lichtkens bewogen door de schoonheid van haar figuur in devotie; haar hoofd lag in de handen. Tamalone aarzelde even. “Messer Rogier laat u groeten,” fluisterde hij en keek haar dan een poosje zwijgend aan, van den steen waar haar kleed in plooien uitlag tot het donker haar onder 't kapje. De sluier over haar borst bewoog op en neêr. Ik heb uw boodschap gebracht en hij heeft mij hier gezonden om u te vragen bij hem te komen. Hij kon zelf niet komen, want uw vader en de heele stad zijn hem vijandig, ofschoon gij | |
[pagina 88]
| |
weet dat hij niet anders misdaan heeft dan gestreden tegen den paus. Maar uw hart is wijzer en u meer waard dan dit heele land vol dwazen. Ga naar hem toe en wees gelukkig. Hij is gewond, hij is ziek en kan niet buiten u. Bedaar, bedaar en blijf gebogen.’ Mevena ademde snel en diep en hield zich aan haar bankje vast. ‘Bedaar toch.... Van avond leg ik een pij achter het rozenbosch in den tuin, trek dien aan, doe den kap goed neêr en wacht op mij. Ik zal u naar hem toe brengen.’ Hij sloeg een kruis, stond op en trad zijn snoer biddend langzaam door de zonnige portiek naar buiten. Toen richtte hij zijn hoofd op en schreed lichtkens dwars het wijde klare plein over naar het stadspaleis waar hij zich in de schaduw der galerij voegde bij een groepje jongelieden, Fransche studenten, die hem met luidruchtigheid ontvingen. Een poosje stond hij temidden van hen te praten en zijn woorden, met glimmende, opmerkzame gelaten aangehoord, werden herhaaldelijk door luid proesten onderbroken. Toen hij na een zotheid verteld te hebben snel verder wilde gaan, trokken zij aan zijn mouwen en hielden hem vast om nog een geschiedenis te hooren. En een goedig studentje ging met de muts zijn kameraden rond, die er allen een kleine munt in wierpen. Tamalone bedankte, stak de duiten weg en deed onder gedurig giggelen zijn verhaal. Aan het eind klonk er onbedaarlijk schateren, dat in het groepje ruimte deed ontstaan, waar de monnik gebruik van maakte om lachend en knikkend, schielijk heen te gaan in het felle licht buiten de galerij. Hij liep naar het huis van Lugina,Ga naar voetnoot(1) die in zijn gestreepten mantel voor de deur stond te wachten en hem omarmde toen hij hem zag. Zij bleven geruimen tijd binnen alleen waar geen dienaar hen hoorde; bij 't afscheid nemen spraken zij weinig woorden, doch drukten elkander langdurig de hand. De zou was in wolken ondergegaan en in den avond, die dof was als floers, waarde er gestadig mistige regen. De straten waren stil, er gingen maar weinig flambouwen, toen Tamalone gearmd met een kleinen monnikGa naar voetnoot(2) en met de andere hand zijn pij ophoudende wegens het slik, haastig langs de huizen schreed....’ Of hebt ge liever een ander facet, lees dan voor u zelf in een ‘Zwerver verdwaald’ over't Italiaansche socialisme der 14e eeuw. | |
[pagina 89]
| |
Tamalone wilde zwerven, hij wilde zijn een zwerver die niets bezit, maar die dan ook vrij mag dwalen en droomen, droomen dat aarde en hemel zijn eigendom zijn. Ge weet al dat hij voor de rest geen bespiegelend wijsgeer is. Het meest mogelijk geluk wil hij halen uit de brok leven die elken dag voor zijn voeten wordt geworpen, liever dan in gestadige onvoldaanheid naar 't onvindbare te zoeken. Maar dit weet gij ook: geen van zijn liefste begeerten wilde hij ooit waarlijk laten gebeuren; van al zijn droomen mocht er nooit éen worden tastbaar geluk. Daarom kon hij altijd lachen, stil-zacht, wanneer hij van ongeluk hoorde. En hij scheen hoegenaamd niet te poseeren, zooals later Nietzsche dat wel deed. Hij kan er niets aandoen dat het leven der nutsmenschen zoo heel anders is dan het zijne, en als de leelijke werkelijkheid zooveel verschilt van zijn schoone droomen dan is 't maar jammer voor haar. En waar anderen verkiezen te stikken in 't stof of in den modder, waarom zou hij niet liever zichzelf laten meegaan in wonderverhalen van planeten en edelsteenen en menschelijk lot? Wat hij niet opzettelijk zoekt vindt hij immers toch: Zijn kunst van vertellen en huichelen ontsluit hem de poorten en de kelders van de rijkste paleizen. En met de geuren der achtersteegjes in zijn pij of in zijn wapenrok, die hij draagt om de beurt, zit hij schertsend en jokkend aan bij prinsen en bisschoppen Hij zou ook wel eens trouwen met de zuster van Monsignore, maar zich vastleggen aan iemand of iets lag niet in zijn aard en deze die hij beminde heeft hij voor een ander minnaar geschaakt. Ja, Mevena heeft hij bemind, maar die is nu dood! In 't klaar besef van zijn zondig leven, weet hij nooit juist wat hij mag hebben misdaan. Tegen alle menschelijke instellingen heeft hij gehandeld, maar is hij daarom voor God in zijn diepste geweten een schurk? Want voelt hij zijn hart eenmaal vol, dan weet hij dat hij goed is, en dan doet hij niets anders dan helpen waar hij hulp kan brengen, aan vrouwen, aan kinderen, en aan de Venitiaansche werklieden die honger lijden. Maar een zwerver, hoe vrij, heeft altijd het gerecht nog te vreezen. Nu, komt zijn leven in gevaar dan eerst voelt hij hoezeer hij een man is. Het hoogste genot is immers wel zich verloren te voelen, en zeker te weten dat men door zijn eigen sluwheid zich redden kan. Eerst als hij daar staat, geboeid voor den dood, voelt hij 't echte geluk van 't leven en van de vrijheid, die hij zich straks wel hergeven zal. Dat is ook 't eenige hooger plezier dat hij zichzelf gunt om | |
[pagina 90]
| |
zichzelf Want op al zijn zwerftochten nam hij overal mee de liefde tot de menschen, in den geest had hij zichzelven verloren en sedert wist hij waarvoor hij leven wilde... en nooit heeft hij 't bidden verleerd. Tot hij weer het geluk vindt in 't weenen over zichzelf en in de boete onder 't monnikskleed, dat hij zoolang al had opgehangen. Nu gaat hij terug naar 't lievelingswerk van zijn jeugd: hij kan toch zoo 'n hemelsche filigranen maken! De hartstocht van 't bestaan heeft hem per ondervinding de waarheid geleerd, die hij uit het kleine boekje van zijn kindsheid zoo dadelijk niet gelooven wilde. En 't einde van zijn leven werd een smachten naar het leven dat geen einde heeft... Maar sterven wil hij nog niet. En het heerlijk toeval, dat hij altijd aanbad, zal hem den tijd wel gunnen om nog eens de pij te ontloopen en door de wereld te wandelen....
J. Persyn. |
|