| |
| |
| |
Drie verhalende fragmenten
Door Karel van de Woestyne
I
Uit ‘Adonis’
... Want, Attis, luister: ik ben een kind geweest van menschen.
Haast vijftien jaren zag 'k ontbotten en verslensen
ten witte' en bronzen boom-gaard waar, in 't priester-kleed,
mijn vader bloezem won en 't vleesch der zware peren,
't verlangen en verzaên van Aphrodita te eere.
Zijn glim-lach bloeide in zijnen baard, aldaar hij zag
hoe 'k, rijzend in verwonderingen, iedren dag
ontwaakte met een vrage, en 's avonds neêrzeeg, vroeder
aan wijsheid uit uw mond en liefde uit dien van moeder.
- Mijn moeder! Hoe ze aan 't kloppen van heur borst me drong!
Hoe 't zwijgen van heur lip, die zwoel van zoenen hong,
mijn luistrend weiflen als een duister lot voorspelde,
toen ze aarzelde, óf ze in kus aan kus de dagen telde
van 't samen-wezen, naar 't halsstarrig afscheid toe...
Maar wist ik? 'k Was een kind; en waar ik, zalig-moe,
aan 't blanker glanzen van haar oog de nacht zag naken,
ging 'k zorgeloos ter ruste om zorgloos weêr te ontwaken...
Zóo lag de kreits van mijne dage' in 't kringend gaan
gesloten van de sluimer-trage boome - schaâuwen.
Geen horizon dan 't ronde deinen der landouwen,
steeds zelfder verwe en licht op 't éender uur bevaên.
Geen zorg, dan vaders blik in mij te voelen zinken;
geen angst, dan waar 'k in zwarter oog een trane pinken,
een koorts ten sombren mond van moeder marren zag;
en geene vrees, dan 't wachten naar heur glimme-lach...
| |
| |
Zoo wies 'k, zoo wies in mij naar rede en vroom ervaren
het rijzig ranken van 't gepeins, haast vijftien jaren.
- Tot op de stonde, dat me de eerste wonde sloeg
der liefde om eene vrouwe. en 't wonder móest gebeuren...
- Ik had te druilen mij geleid in 't droeve geuren
der rozen-wiege, die mijn nieuwe droomen droeg
sinds ik der doornen pijn en pijn om liefde minde;
en 'k had gevoeld hoe, lengerhand gezonken in de
licht-ademende vreê des slaaps, wegend een zoen
mijn ruste wijdde. En 'k sliep...
- Ach, hadde ik níet geslapen!...
Want toen ik, Attis, 't naêdren hoorde eens ochtends, toen
't ontwaken koel mijn oog berees, en aan mijn slapen
de dauw ronde, - o mijn vriend, toen was het ál gedaan...
Waár lag ik? Om me heen zag 'k vréemd de boomen staan.
Geen rozen: kroozig mos. Het wieglen van een varen
dat schaduwde aan mijn wang. En in mijne ooge, 't staren,
benieuwd en hoedend, van een klaren nymphen-blik.
Waár was 'k? Eén somberheid. - En 'k heb niet eens den schrik
gekend, dat ik, en hoe? den vader-tuin ontweken,
rond mij den dageraad door zwartre blaén zag bleeken;
en geen verbazen, om dien nymphen-mond, die zweeg;
om 't wankend schaâuwe-gaan dat vreemd ter wang me zeeg;
om 't woud dat toe me trad om, wijkend, te verwijden;
vriend, - en geen spijt, en zelfs geen schromelijk verblijden...
En sedert dien zijt ge ónze zon;
van úwe zilvren spraak zingt blankend bron aan bron;
nauw rust uw blik, of blinkt in blijde-ontloken bloemen;
gij hebt ons vreugd geleerd, als, bij hun zinder-zoemen
het koopren kolder van de hommels is een vuur
dat blindend wielt en priemen drilt in 't middag-uur
zóo, dat, doorboord, 't beloomde loover gaat verpaarsen
rond al de zonne-wiel'ge stippen, die 't bespaarsen;
gij zijt het, die het avond-goud in staven klinkt
aan iedren stam, aldaar te heeter blaakt en blinkt
| |
| |
hun laaie, naar het hoofd des dagesluiters kimme
verlamt, en die ze recht, tot waar de mane, aan 't klimmen,
het lange druipen van haar stralen dalen laat,
en weêr bemaalt van licht ons avond-vaal gelaat;
gij zijt - en hoe en weet ge, Adonis, het te wezen? -
gij zijt ons dorsten als een blozende aarde-bezie,
al blíjft aan onzen mond den nooit gedrenkten dorst;...
- en menig meisje weent in heur gebeurde borst,
waar, reikend, ze u bekroont met dagelijksche rozen,
Adonis, zoo ze 't elk bij beurte doen, en blozen...
... Wie, vaardig, volle rijpheid gaat bereiken,
hij staat ter poortal mijner rijke donkerheid.
Wie weel'ge vrachten voert bereist mijn wijde rijken,
de trage wagen zijner wagglende oogsten rijdt
de wegen van mijn wil, naar 't gapend goud der schuren
waar 'k eeuwigheden uit zijn loomen last bereid.
Ik ben de deur-stijl zijner rust. Ook wien úw vuren,
Aphroditè, van zon door-gloe'n en rooder bloed,
ben 'k de eeuw'ge zate waar zijn zaal'ge zatheid dure.
Ik ben de zolder, hol en geuren-vol, die hoedt
elk ooft voor alle vlage, elke' oogst voor alle zonne.
En wien 'k tot nieuw gekiem onder mijn zorge broed,
bloeit uit voor de eindloosheid in de eenig-eeuw'ge wonne...
| |
II
Uit ‘Afscheid’
Vaarwel. - Dit is de tijd, en 't ademen, en 't geuren
dat nauw nog 't oog van de' ouden Zomer loom ontsluit,
dat noode 't lamme hoofd zijn lood-gelaai zal beuren
en 't beursche lijf, getast, gaat slapen op zijn buit.
| |
| |
Het is 't getijde, 'et is de wijl, dat te aller schure
de diepe en duistre Herfst de klare schoven beidt...
Vaarwel, o paarsende aarde in blakende avond-ure,
o blanke Leie, o blakkre landen: 't is de tijd...
- Als 't weeke vloeien van omwiekend vleugel-zoeven
wiegt moede een zoete wind verwijlend om mijn haar;
de geur der grassen komt me streelen en bedroeven,
en 'k zie 't gestraal van mijne tranen, waar ik staar.
En, van mijn blik gekleed in trane-stralend gloren,
waart traag de schare van uw weelden om me heen,
o Leie en land, voor 't laatst gewonnen en verloren,
en droef van mijne liefde, en schoon van mijn geween.
o Lage Leie; - en 'k zie, bij 't zilver-zingend rechten
der riemen, 't donker beeld op fonklende' avond gaan
der maagden, onbewogen-pal ten platten plechte,
en 't monklen om haar blankbebronsde kone staan.
Zij varen. Om haar neigend haar zwijgt trage 't gonzen,
dat tallemt op haar mond, van 't schrompel avond-lied,
zij zien me. en 'k zie de lijn der kone keerend donzen,
waar, grooter dan haar oog, m' haar bleeke blik bespiedt.
Tot waar ze, op schemerende scheen aan wal gestegen,
een hoogren einder van haar rijzend beeld bevaên,
en, schuin de kruiken die ter kromme heupe wegen,
al wiegend naar de late rij der maaiers gaan.
En dezen, 't nijvre lijf den donkrende' oogst ontrezen,
geweldig en den dubbel-welv'gen romp getoond,
al wisschend 't gouden zweet dat glimmert op hun wezen,
staan wijlend om den zilvren dronk die 't werken loont.
Daar glijdt een lange zilvren geul naar gloeiend dorsten.
De maagden wachte'; en waar, gelaafd, een kele hijgt,
gaat zwellen in haar long en deinen door haar borsten
een eender hijgen, dat ten zwoelen mond haar stijgt.
| |
| |
Haar treden dralen. Maar, de rij alreê gebogen,
staan ijzig, schar aan schoof, de nijd'ge zeisen weêr.
Dán gaan ze, trage, en om haar schale-sluitende oogen
daalt dubbel de avond-trans in blankend-glanzen neêr...
| |
III
Uit ‘Genezing’
o Vroomheid, dat het weêr mocht zijn;
dat weder als weleer het was,
gelijk een geule gouden wijn
in 't brooze en donkre glas;
- dat weèr dit rijzen is geschied;
en, als ten poele een water-bel,
uit zwoele ziekte, uit zwart verdriet,
mijn hoop, van nieuwe glanzen hel,
heur-zelve welven ziet...
- Nog op de sponde 't holle hoofd
van alle veerend leven leêg;
het oog van genster-glans beroofd;
zoo ligge ik, trage ontwakend, waar
me een trouwe ziekte waakt, in 't bed
van bleeken morgen aarzel-klaar,
daar 'k de ooge-schalen, licht-gebet,
ontsluite, en druilend, staar.
En alle leed, en elke pijn
die gulden door het droomen priemt,
uit broei'gen slaap tot nieuw geschrijn
ten nieuwen dage ontkiemd
daar veegt me weêr, en lijze ligt,
opbleekend uit doorzwoelden nacht,
effen en rechte in 't rijzend licht,
mijn schoon Geduld, dat hooploos wacht
| |
| |
terwijl, ontwaakt, opnieuw de tijd
gaat haemren aan de wijzer-plaat,
gelijk de worm, in arren nijd,
en - waar 'k den donker-schoonen schoot
ontrees van dezen vromen slaap
die 't heil me van zijn zwijgen bood, -
weêr timmert aan gelaten staap
de wrok van leve' en dood...
Zoo lig 'k, in nauw ontloken dag,
van al mijn lijde' onaangedaan,
en lache van den glimme-lach
die kranke' alleen verstaan;
- als, plots geschoten voor het eerst
na lange tijde', een zonne-straal
de lauwe, grauwe kamer dweerscht,
en, als een jonge zegepraal,
Plots, door het dralend licht-gedruil,
van jammrende ure egaal doorkreund:
een straal, gelijk een schuine zuil
waar heel de dag aan leunt;
- een spake van het naarstig wiel
waarop de zonne een gouden voet
gereed houdt, tot 't den dag geviel
te draaien, en hem draaien doet
- een spille lichts die ruste en houdt
noch duur; die waar ze in 't wachten drilt
met priemen paars-doorpulverd goud,
van gulden scheuten rilt;
- een speer van drift-doorreden staal
in ijver-beev'ge vuist gereed;
- en speerzlend: peerlen, kraal aan kraal
ten danse ontsnoert op 't bedde-kleed:
- o spetterende straal...
| |
| |
En zie: nog vóor 'k bevroede, hoe
dit zoet geweld mijn ziel bezocht,
daar kéert mijn moeheid, en 'k ben moe
'lijk van een blijden tocht.
Een frissche zoelte klopt, aldaar
de harde wrok aan 't haemren was;
en wijd wordt ooge en oore, als 't waar'
dat zong aan 't zonnig venster-glas
En 't vooze brein, dat gemelijk
in zwachtlen zwoelde, slapen zwaar,
gaat zoet me aan 't glanzen nu, gelijk
een halle, stil en klaar.
'k Bewege; en - o, door pees aan pees
daar pijnt me een blijde stijfte en vliemt
door elke spier die roerde en rees;
en 'k voel, hoe léven door me priemt,
En 'k zitte recht, de nek doorwrocht
van wriemlen, 't voor-hoofd klokke-hol,
maar 't oog, dat de oude verten zocht,
mijn oog van verte vol...
- o Luie dag, die toe me kruipt
uit hoek aan hoek naar 't lamme bed;
sluik licht, dat slink me tegen-gluipt,
en ziet ge?: 'k zitte recht-gezet,
waar héel de zon me omdruipt...
|
|