| |
| |
| |
Boekennieuws
Alberdingk Thijm, Werken. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen. 1. Portretten van Joost van den Vondel. 2. Verspreide Verhalen, deel V. - 330 en 370 blz., elk fr. 2.25.
We krijgen een volledigen Thijm: dit is een van de blijde maren uit den boekhandel van 1909, door Van Langenhuysen de Nederlandsch-lezende wereld rondgezonden. En een nog blijder mare, voor Vlaanderen vooral, is de reclame uitgaande van den Nederlandschen Boekhandel: we krijgen Thijm, zoo goed als volledig, aan 27 fr., 1/5 dus van den prijs der standaarduitgave. Dank u, St. Niklaas!
't Is altijd zoo 'n beetje een zonde geweest dat de katholieken zoo weinig van hun voormannen lezen. Wij, Vlamingen en Nederlanders, zijn daarin geen zier beter dan Franschen en Duitschers, en veel slechter dan Engelschen en Italianen. Maar moesten we kansen als deze laten voorbijgaan dan werd het vlakaf een schande.
Van de volksuitgave, die 12 deelen zal beslaan, elk van 300, 350 blz., zijn thans deze twee verschenen. De andere zullen volgen, naar ons wordt beloofd, om de drie maanden een deel.
De uitgave begint met het einde, of nagenoeg. Want de ‘Portretten van Joost van den Vondel’ zijn de laatste omvangrijke arbeid van Alberdingk. Maar een betere eersteling ter kennismaking kon men zeker niet kiezen. 't Is wezenlijk Alberdingk op zijn best; niet op zijn verhevenst, ook niet op zijn behendigst, ook niet op zijn scherpst, ook niet op zijn geestigst, zelfs niet op zijn schranderst en pittigst; maar wel, door zoo 'n fijn ietsje van dit alles, Alberdingk op zijn keurigst, op zijn vroomst, op zijn volst.
‘Vondel op wijwater’ wist intertijd een guit over dit pasverschenen katholiek Vondelboek te zeggen. 't Was leedvermaak om Alberdingk's smakelijker ondeugendheid, zijn boek te heeten ‘een laatste hoofdstuk van Mr Van Lennep's werk.’ Maar dit wijwater is gebleken beter dan alle sterkwater om Vondel's echt karakter voor de geschiedenis te bewaren. Na dit werk is 't onmogelijk Vondel te nemen voor iemand wiens godsdienstige overtuiging, hoe oprecht ook, toch maar na zijn kennis en zijn boekenliefhebberij in zijn leven van tel was; Vondel wordt hier de ware Vondel; deze dien we uit den onbewusten invloed van Alberdingk's boek eindelijk in ons voorgoed meedragen.
Men kent de portretten of liever de schilderijen uit dit kleurige boek, waardoor geen enkel tintje loopt dat geen lokaalkleur van de 17e eeuw mag heeten: 1. Voorbereiding tot den stap van 1641. Een voorbereiding die eigenlijk met zijn kindsheid begint: ‘het bleeke jongentjen aan 't venster met zijn even
| |
| |
schrander als goedig donker oog’ en dat we daareven nog op een der platen Van Lennep's groote Vondeluitgave zagen stoeien rond een bloem toen ‘Joost van Duislant’ met zijn gezin in de huifkar langs onbekende wegen naar Utrecht en naar zijn brood kwam zoeken.
Wij volgen den schooljongen in zijn ‘ontbolstering’ en van de kern kom enkel zooveel te voorschijn, dat we, vóor Joostje man is geworden, al kunnen zien hoezeer hem 't geharrewar der secten verdriet. Intusschen is in den reiziger voor vaders kousenhandel de dichter ontwaakt - de talentvolle rederijker - en de ‘broeders’ mogen hem graag. Het ‘salig Roemershuis’ gaat open voor hem; en nu wordt het een portrettengalerij: Roemer, Spieghel, Coster, Breeroo, Reael, maar vooral de beide schoonen, Anna en Maria. Joost, de bescheiden diaken der waterlandsche gemeente, begint den strijd te ruiken; want de ‘vermaender’ heeft hem te verstaan gegeven dat de dichter van 't Pascha zijn betrekkingen met het tooneel behoorde te verbreken, zoo hij rustig in de kerkgemeente wilde blijven.
De dood van Oldenbarneveldt brengt den zoeker weer een eind verder op den weg, die leidt naar Rome. En nu vordert de gang al rasser; met Tesselschade spreekt Vondel vertrouwelijk over haar godsdienst. Hij vraagt haar uit, en Doctor Theologiae Stalpaert verneemt van haar: Vondel heeft niet veel gezondheid; de verwarringen in zijn gemeente trekt de gloeiende hekeldichter zich te veel aan. En Stalpaert weet er raad op; voor zijn genezing moest zoo 'n dichter eens een reis naar Rome doen Stalpaert gaf een zachten duw aan den poeët, maar krachtiger stooten kwamen van de door Vondel zoo bewonderde geleerde jezuieten: Laurentius en Marius.
Nu staan we voor 't 2de portret: Vondel's Bekeering. Wij spreken den talentvollen Dr. Brom niet te na, als we zeggen dat we, ook na zijn welsprekend boek, deze bladzijden van Alberdingk niets ingeboet hebben, niet enkel van haar lekkeren smaak maar ook niet van haar waarheid hooger dan de werkelijkheid. Wij kennen meer bijzonderheden over 't groote Vondeljaar 1841, wij weten juister datums, maar wie heeft beter dan Alberdingk gezien in Vondel's Roomschwordende ziel? Langs Gijsbrecht van Aemstel en de Maegden was Vondel gekomen daar waar Pastoor Marius zelf hem nog zoo gauw niet zoeken ging, maar waar hij hem vond dien avond: - ‘Hij naderde de kommuniebank. Daar lag op zijn aangezicht voor het autaar badend in zijn tranen: Joost van den Vondel...’
De dichter heeft zijn hoogste wijding ontvangen. Voor altijd blijft hem de heilige waarheid de bron der hoogste schoonheid. Zijn groot oorspronkelijk werk wordt een hulde voortaan aan ‘de heerlijkheid der kerke’. Alberdingk laat den arend voor zich alleen zijn kringen beschrijven in 't hoogste zwerk; hij blijft bij den vertrouwelijken Vondel onder huisgenooten en vrienden. Bij dezen fijnzinnigen photograaf wordt de opdracht van ‘Peter en Pauwels’ aan Eusebia, een stuk van hooge waarde voor 's dichters reine en teedere verhouding tot Tesselschade. Langs om schooner teekeningen van den edelen mensch Vondel worden opgehaald. Wat was 't hem een zware gang als hij de lieve Tesselschade maar de Oude kerk te Amsterdam hielp brengen. Dat was wel de ergste klauw van de leelijke prij in zija warm- | |
| |
voelend hart, sedert den dood van zijn Mayken, van wie hij zoo veel had gehouden, maar die den dichter toch nooit had begrepen. Nu, Vondel had een geloof sterk genoeg om de zwaarste slagen te verdragen. En die vielen.
Zie maar het derde portret: lees Baertgen Hooft, Vondel's schoondochter, en de arme Just, Vondel's zoon. De kostelijkste tranen die een mensch weenen kan zijn door Joost van den Vondel over zijn kinderen geweend. Maar onze beurt is 't om te schreien als vader Vondel de tijding van Justus' dood komt brengen aan de weduwe.
't Vierde portret is luchtiger; en 't straalt van dichtersglorie: Vondel, op St. Joris doelen door schilders en dichters betoast!
Het schoonste van alle wellicht is 't vijfde en 't voorlaatste portret: De oude Vondel die een bezoek aan zijn moederstad Keulen brengt. Men weet waar hij logeeren gaat. In 't huis ‘Zur Fyolen’, daar legt hij zijn lichaam van 80 jaar nog eens neder in 't oude ledikant waarin hij werd geboren. De legende leeft nog, die Vondel een gedicht doet maken dien heuglijken nacht en Alberdingk's dichtgeest heeft hier gesproken zoo, dat Vondel niets beters had kunnen geven, dien nacht, ook weer eens schooner dan de dagen:
‘Zoo kom ick dan aen d'avont van mijn leven,
En eer mijn Zon voor goet in 't Westen daelt,
Om Keulens kaey verschuldighde eer te geven,
Van de Aemstel nae den Rhijn ghedwaelt.
De Rijcxvorstin, een glimlach op de koonen,
Voert gints den staf waer Oost en West voor buyght;
Mijn Agrippijn, ghemytert met drie kroonen,
Noch van een hooger wydingh tuyght.
Al hanght mijn hart aen de Aemstel en haer boorden,
Die krielen van den drangh eens nijvren volcks;
De Rhijnwint vaert mij teghen met akkoorden
Van 't harpgheluydt eens Hemeltolcks.
Hier klinckt in 't liedt, hier op de tongh der klocken
De lofzangh rondt van d'eersten godsgezant,
Die tot Gods eer en 't Hemelsche opgetrocken,
Alhier den staf van Petrus plant.
Hij heeft gebloeit in vruchten waert te roemen;
Met d'eelsten dau zijn wortel wiert gedrenckt,
't Sneeuwit en 't roodt verhalen, in zijn bloemen,
Wat Maeghden-bloedt hier wert gheplengt.
De boom wies op, en 't breedt gespreide lover
Verstreckte een dack voor pelgrims van alom;
Maer schaduwde oock de dierbre bed-sponde over,
Waer Moeders oogh mij tegen-glom;
Waer met de melck, uyt milde spenen stralent,
Me in 't harte drongh een zucht voor poëzy,
Die noyt meer wijckt, en mij, ter grafkuyl dalent,
Noch juychen doet met de Englenry.
| |
| |
Men seght, dat toen bij Moeder, nae heur smarte,
Een blijde blick door schreyende ooghleên brack,
En kleene Joost haer werd gheleght aen 't harte,
De dierbre mont dees woorden sprack:
“Twee Englen zagh ick zweven voor mijn sponde:
De een droegh een harp, en de andre een lauwerhoet;
Zij troosten mij in die benaeude stonde,
En zongen 't kindt een welkomsgroet.
De kroon, de harp, scheen hem bestemt te wezen:
Maer 'k zuchtte stil en door de weeën heen:
Geeft, Englen-lief, geen grootheyt mij te lezen,
Maer blijft hem bij en richt zijn schreên.”
Heeft dat die lust voor dichtkunst mij geschonken?
Klinckt noch die harp weldaedigh mij in 't oor?
Kon mij die kroon tot liefde en moed ontvoncken,
Toen ick de treurspelbros verkoor?
'k En weet het niet; maer 'k weet, dat nederleggent
Ter stede waer mijn Moeder leed en bad,
En in den droom haer droomgezicht herzeggent,
Oock ick een nieu ghezichte had;
Ick snikte en kreet; ick sloegh mijn ooghen open:
Een Englenpaer, in sneeuwit, langh ghewaet,
Uyt teere zorgh tot voor mijn bed geslopen,
Hielt daer de wacht met zoet ghelaet.
Daer zij malkaer met poeslen arm omvangen,
Bezwoeren zij den droom, die 't zilvren hair
Ontrusten kon, en zie, mijn bleeke wanghen
Herleven, op hun lief ghebaer.
Mij dacht bij 't zien dier hoofdjens naest elkander;
Is Petrus' staf noch eens in bloei ghegaen?
Doet Aggrippijn den grijzen Nederlander
Twee rozen voor zijn bedstee staen?
Gewis, zij zijn als roode en witte rozen,
Maer uitgebot op d'ouden Vondels stam!
Mocht ik begaen - daer wiert niet lang ghekozen:
'k Nam beyden meê naer Amsterdam.’
Zulk een dichter zetten de mannen van '80 aan den kant; zijn eigen zoon schold hem een rederijker. Nu helpen ze mee hem om uit den hoek te halen. Al te veel goedheid, he?
Nog krijgen we Vondel, den suppoost aan de bank van de Leening, en eindelijk teekent Alberdingk een leste en beste maal het portret van zijn geliefden Groote op diens doodsbed.
‘Hij lag daar recht op den rug als de middeleeuwsche Koningen op hun grafzerk, zijn gelaat was buitengewoon bleek, maar zeer kalm. Hoe schoon is hij toch, dacht Agnes...’ Hier worden ze uitgesproken, de woorden die trillen door de heele atmosfeer
| |
| |
van die kostbare boek. Ja waarlijk, hij wien het gold, maar ook hij die het schreef: Hoe schoon is hij toch!
De 2o thans verschenen bundel is deel V van de ‘Verspreide Verhalen’, dus juist de verhalen die Alberdingk schreef nog na of buiten deze die hij zelf verzamelde in de vier deelen verschenen van 1879 tot '84. Wij krijgen hier: Prins Willem II voor Amsterdam, een groote historische novelle, in zoover dat er werkelijke feiten zijn in verwerkt, maar waarin Thijm over meer dan honderd bladzijden zijn verbeelding, in zijn oudere jaren daarom niet minder speelsch, nog darteltjes weg laat aanvullen wat er aan 't fragmentarische van vroeger te kort was gebleven. 't Verhaal speelt in 1650, in denzelfden tijd als van Lenneps Elisabeth Musch. Door 't zenuwachtig stuk-en-brokwerk heeft Alberdingk van zijn novelle geen beter letterkundig werk gemaakt dan van Lennep van zijn mislukten roman. Anders, lokale kleur genoeg. 't Volgende: Notre Dame de Forest, weer een fantaseerend geschiedenis-verhaal, is veel beter dan 't vorige. Zijn geliefde 17e eeuw is hier weer geschilderd en met al de zorg, die zijn uitspanningszomer in onze Ardennen op 't Chàlet des Chérats - waar Van Deyssel vroeger zijn Kleine Republiek schreef - hem toeliet er aan te wijden.
De naam van ‘verhaal’ past minder op de twee volgende stukken: ‘Hoe Vondel Treurspeldichter werd’ en ‘De Liefdesgeschiedenissen van twee Nederlandsche dichters’. Zonder aan de meest ruime eischen van 't genre te voldoen - er zit immers niets geen bouw of geen evenredigheid in - zijn 't eigenlijk praatjes - lekkere praatjes rond den haard - over geschiedkundige onderwerpen. Vondel werd het eerst door de tragische muse bezocht toen Everwijn hem Oldenbarneveldt's dood kwam vertellen: ‘Als mijn Heer op het zand knielde, trok hij zich de violetkleurige muts over de oogen, en zijn handen samenhoudende, hoog boven de borst, ging de slag, die met het hoofd, de vingertoppen...’ Vondel lag te schreien geleund op de tafel. Een uur nadien was het vers klaar: ‘Had hij Holland dan gedragen...’ En in 't verschiet doemde de bloedschim van Palamedes op... - Even gretig zal men luisteren naar De Liefdesgeschiedenissen van twee Nederlandsche Dichters, en zich om wille van den gemoedelijken verteller niet boos maken om 't minder letterkundige van deze bladzijden en om 't wetenschappelijk onbetrouwbare van de voorstelling: Huygens en Vondel bij de vrouwen, en vooral rondom Tesseltje.
Verweg de meeste zorgen, van Alberdingk waar 't geldt de verhalen in dezen bundel, zijn aan Margaretha van Vaernewyck besteed: 't Is het oudste van de hier opgenomen stukken. 't Verscheen in 1849 en 't is bekend hoe deze verdienstelijke novelle zwaar gaat van tendenz. 't Is een pleidooi voor de Jezuieten en tegen de prostitutie. De hoofdpersonen heeft Alberdingk uit zijn omgeving gegrepen: Achter Pater Hoosch schuilt de Amsterdamsche menschenvriend Pater A. Freutrop, en Van den Hove is niemand anders dan onze Vlaamsche werker Delecourt. Vlaanderen komt er overigens nog bij te pas. Geen wonder dat Margaretha Van Vaernewyck onder Alberdingk's novellen de meest bekende bleef; dat zij meer dan ander werk van Thijm werd gelezen, daarvoor zorgde de polemiek.
Genoeg. Ook dit deel heeft zijn eigenaardige zending om
| |
| |
Alberdingk's veelzijdigheid te illustreeren. Een geleerde als deze Thijm, die aestheet was als niet een van zijn tijd en die dichter was als weinigen in vers en in proza, had onder de verpletterende drukte van zijn leven als letterkundige en zakenman nog immer der tijd om een fijn en smaakvol, geestig en guitig verteller te zijn, en om met dezelfde pen, waarmede hij zijn sierlijke handteekening plaatste onder zijn prachtige Vondelportretten, die schalksch-luchtige dingen te schrijven, die op rekening kwamen van Pauwels Foreestier. Wij wachten even reikhalzend naar 't geen waarop Thijm als naar 't geen waarop zijn Buiksloter boezemvriend ons nog verder wil vergasten. Niets lekkerder in onzen nieuweren tijd dan die gezonde oude kost.
J.P.
| |
Keurbladzijden uit Nederlandsche schrijvers, Jos. Alb. Alberdingk-Thijm, met portret en facsimile van handschrift, bezorgd onder toezicht van J.F.U. Sterck. - Aalst De Seyn-Verhougstrate. 194 blz., fr. 1.75.
Ongetwijfeld zal deze bloemlezing in Vlaanderen haar weg vinden. Bijster veel van Alberdingk heeft men in Vlaanderen niet gelezen, in Holland overigens ook niet. Menig werk van hem is immers lang uit den handel en ander - het beste misschien - ligt zoek in de oude jaargangen van Dietsche Warande. 't Is jammer, me dunkt, dat de bloemlezer niet wat meer uit die verjaarde schatkamer te voorschijn haalde. Of heeft hij gedacht dat de schrandere, bezielde beschouwingen van Alberdingk b.v. over katholieke kunst den gewonen lezer te zwaar zouden vallen? 't Meer algemeen bekende dat ons in dezen bundel geschonken wordt is voorzeker van aard om den grooten schrijver onder 't volk nieuwe leeskringen te veroveren en om Alberdingk te maken tot een populair schrijver, 't geen hij tot nog toe niet was, en door de groote uitgave die Sterck van 's meesters volledige werken thans laat verschijnen ook niet worden zal.
Deze keurbladzijden zijn: iets uit ‘Geertruide van Oosten’, iets uit ‘de Organist van den Dom’ 5 stukken uit ‘Portretten van Vondel’, 4 uit de bundels ‘Verspreide Verhalen’. een brok uit ‘Notre Dame de Forest’, ‘Vaderlandsliefde’ uit het vlugschrift ‘Een Hollandsch woord aan zijn landgenoten’, twee kunststudiën uit Dietsche Warande en twee fragmenten uit de Heilige Linie. Onder de gedichten werden gekozen, deze die in de bloemlezingen reeds lang hun ronde deden, enkel het ‘Noordzeekanaal’ en ‘de Huldiging van Vondel in 1887’ deden tot nog toe geen dienst. In plaats van de meer bekende gedichten te geven, had men een dienst bewezen aan Alberkingk zelf en aan 't lezend publiek met iets uit zijn ‘Voorgeborgte’ te halen of uit zijn Hymne aan de kerk zóó terecht door P. Jonckbloet geprezen in ‘Uit Nederland en Insulinde’.
J.L.
| |
La littérature française au XIXe SIÈCLE, 2e partie, door Paul Halflants, pr. - Boekhandel A. Dewit, Brussel, 356 blz. Pr. fr. 3.50.
Het 1e deel van dit zeer zwaar letterkundig-wetenschappelijk werk was heel goed en op zijn bijzondere verdiensten werd hier gewezen. Even goed is het 2e deel, en wij gaan er
| |
| |
den tijd niet afdoen om denzelfden lof met andere woorden te herhalen. Toch voelen we ons gedrongen andermaal onze bewondering te uiten voor de werkkracht van dezen rhetoricaklasleeraar, die buiten zijn overstelpende lesuren, zoo 'n arbeid verricht; die bergen boeken doorvorscht, en wiens oog geen vermoeidheid verduistert om het beste en het schoonste met vasten blik op te sporen en er met al de kalmte van een rustigen fijnproever zijn oesthetische beschouwingen rondom slingert, vol bezonken ernst en schoonheidszin, niet enkel door de eigenlijke letterkunde, maar door hoogere wijsbegeerte, en ook door de hoogste, gevoed.
Van den inhoud kenden we de eerste bladzijden al: die over Veuillot, vóor enkele maanden als afzonderlijk vlugschrift verschenen. Verder krijgen we, binnen de jaren 1850-1909, de ‘Publicistes, Orateurs, Poètes’, niet enkel de eigenlijke Franschen, maar ook, en vooral, onze Belgische Franschschrijvenden: Zie maar: Hello, de Mun, O. Pirmez, Frère-Orban, V. Jacobs, Woeste, Verspeyen. Mgr Freppel, P. Monsabré, P. Didon, P. Van Tricht, Mgr Cartuyvels; Leconte de Lisle, Sully-Prudhomme, Coppée, de Heredia, Verlaine, Max Waller, G. Rodenbach, Verhaeren, Gilkin, Giraud, Séverin, Dom Destrée, Kinon.
En geen enkele van deze studiën gelijkt op de schoolschoppervlakkige zeurpartijen die ons in de humaniora van vóór vijftien jaar als ‘notice’ werden opgehaald. 't Is allemaal gewetensvol werk uit eerster hand, met inhouds- en vormkritiek waar aan te kluiven valt, en uit wier lezing alle studenten zullen te voorschijn komen, tot in 't merg verkloekt, in plaats van pappig verboeft.
Een grief te maken van 't leeuwenaandeel dat de Belgen hier krijgen in vergelijking met de Franschen zelf, ware onvoorzichtig, mij dunkt. Dit boek immers vult aan wat er te kort is in de zuiver Fransche handboeken. en nog wel met dit voordeel dat we, als 't past, een uitkijkje krijgen op de prachtige hedendaagsche letterkunde in 't Noorderdeel van ons landje. 't Is bepaald den eersten keer dat een Vlaamschlievend lezer geneigd zal zijn aan een Belgisch schrijver van een Litterature Française, de hand te reiken met een proficiat om de verkondiging aan 't Zuiderpubliek dat er broeders zijn in den lande die een andere taal dan die van Maeterlinck spreken en schrijven, en daarom toch niet dommer, zelfs niet minder geniaal, en zeer zeker logischer zijn dan deze Europeesche grootheid.
A propos van Maeterlinck, dien zullen we natuurlijk wel krijgen in het deel dat nog achter is, en al aangekondigd: ‘Romanciers, Auteurs dramatiques, Critiques, Historiens.’
Mag ik nog wat zeggen? Verhaeren verdient veel, maar een zesde van 't heele werk; dat is toch ook wel een beetje ‘tentaculaire’. - Verder, hoeveel achting en sympathie Mgr Cartuyvels en dom Destrée ook verdienen, 'k wil wedden dat zij zelf zich op hun ongemak voelen bij al deze letterenkerels, en dat zij zich tegen de ellebogen dier grooten een buil zullen slaan. - Waar 't geldt de ‘causeries’ van Pater Van Tricht, kon 't wel geen kwaad er bij te voegen dat het woordje een enkelen keer synoniem wordt met ‘mooipraterij’. Bij Ywan Gilkin was 't paedagogisch gevaarlijk het sterkste uit zijn poëzie
| |
| |
aan te halen, maar bij gelegenheid ga 'k wel eens na of er geen middel was, zonder wroeging, schoonere dingen van hem op te nemen, Kinon zal door velen in dit bundeltje welkom worden geheeten. Dat G. Rodenbach maar drie en dertig (in plaats van drie en veertig) jaar oud werd zal zeker een onnoozele drukfout zijn.
J.P.
| |
Lessen in letterkunde, door R. Casimir. - Deventer, Ed. Kluwer, de Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 402 blz. Pr. fr. 4. -.
't Is bij mijn wete de tweede keer dat de h. Casimir met zwaar werk voor den dag komt. Eerst gaf hij in Simons' Wereldbibliotheek: Uit de Ontwikkelingsgeschiedenis van het menschelijk denken, waarin hij bleek te zijn een zeer belezen maar weinig oorspronkelijk man, een die veel heeft onthouden maar weinig heeft overdacht, een die meer in 't beoefenen van 't geheugen dan in 't beoefenen van de wijsbegeerte heeft gewerkt. Thans brengt bij ter markt deze Lessen in Letterkunde en thans bewijst hij meteen dat hij zeer goed en zeer vast op zijn eigen voeten kan staan, en dat hij een heel andere baas is dan daar straks. Er is zelfs iets buitengewoons in den paedagoog Casimir; dat hij die zooveel stijve geleerdheid heeft moeten verwerken zoo plooibaar is gebleven en zich zoo natuurlijkeenvoudig uiten kan over de meest ingewikkelde en de meest uiteenloopende letterkundige vraagstukken. Hij is waarlijk beslagen. Een schoolmeester die niet houdt van vertoon, een die zich niet vergaapt aan der dingen uiterlijkheid, en er niet op gezet is dat anderen zich aan zijn uiterlijk meesterschap zouden vergapen. En 't was wél van hem dat hij 't geen hij door studie en ervaring had binnengehaald thans aan ons allen in dit boek ten beste gaf. Ik twijfel er niet aan, of allen die Casimir's lessen in letterkunde lezen zullen hem voor zooveel goeds uitterharte dankbaar zijn. Misschien niet zoozeer om de eerste paragrafen hoofdstuk I: ‘het begrip letterkunde’, soorten proza en poëzie’ (daarover gaven Meerkerk en Verest, nu onlangs Poelhekke, betere, meer speciaal bewerkte dingen) maar des te meer om wat dat hoofdstuk I verder meedeelt aangaande letterkundige beoordeeling en technische benamingen: subjectief, objectief, individueel, mystiek, symbolisch, idealisme, romantiek, realisme, naturalisme. - Hoofdstuk II, III, IV laten we weer aan hen die zich voor de hoofdakte bestemmen: die zijn trouwens ook
voor hen in 't bijzonder geschreven. Maar alleman zou moeten lezen 't geen deze onderwijzer weet te vertellen over 't gezag der spraakkunst: Zijn regel: ‘De spraakkunst is een descriptieve (geen normatieve) wetenschap. Zoo dikwijls hoort men zeggen. dat is een fout, want het staat niet zoo in Terwey of in Van Dale. Daarmee worden deze boeken dan van beschrijvingen van de taal gemaakt tot wetboeken der taal, waaraan men zich te onderwerpen heeft, wat zij naar hun aard niet zijn... Wat de meesters in de kunst goedvinden te doen, is goed.’ Welnu, deze regel moest worden opgehangen in veel professorale studiekamers; hij is er zoo noodig als in de kabberdoeskes het printje: Hier vloekt men niet.
Ook lezenswaard voor eenieder zijn de proeven van stijl- en zielkundige ontleding op ‘Majoor Frans’, op ‘Kegge’, op
| |
| |
twee typen uit de ‘Delftsche Wonderdokter’, op ‘Sara Bergerhart’. op ‘Couperus s' Othomar van Liparië’ ofschoon deze studiën weerom meer onmiddellijk belang hebben voor de candidaat-onderwijzers.
Maar ver buiten en boven 't poedagogische gaat weer de studie over ‘Heye’ en daarin over 't volkslied, en verder al wat Casimir over het ‘Treurspel’ zegt. Practisch past hij zijne theorieën toe op ‘een Hongaarsche Samenzwering’ en op ‘Struensee’.
Met veel waardeering uit Casimir zich verder over Victor de la Montagne, naar aanleiding van diens bundeltje verzen in de Wereldbibliotheek, en, over 't algemeen blijkt hij onze Vlamingen warm genegen.
Duidelijk gecondenseerd is zijn kenschetsing van onze Nieuwere Letterkunde; een waardige bekroning van dezen bundel, die onder zijns gelijke facile princeps heeten mag.
Daar nu ook de besten hun manie kunnen hebben, daar Casimir zelfs heel vergoelijkend doceert over de ‘half’ pathologische verschijnselen in de moderne kunst, zullen we hem zelf niet lastig vallen met de vraag hoe 't komt dat hij toch zoo benauwd is voor de Roomschen.
J.P.
| |
Verklarend handwoordenboek der Nederlandsche taal (tevens woordentolk) vooral ten dienste van het onderwijs, door M.J. Koenen, 8e druk. - Groningen, J.B. Wolters.
Reeds bij den 7en druk betuigden we onze groote ingenomenheid met Koenen's onmisbaar geworden boek. Wij zijn verheugd om dezen 8en druk vooral daar we weten dat Vlaamsch-België aan den drukken aftrek niet vreemd blijft. Dit is een der heuglijkste feiten die de vervlaamsching van ons onderwijs heeft op te teekenen. Wie Koenen gebruikt, leert zijn taal; en daar we allen in Vlaanderen nog te leeren hebben, moet deze Nederlandsche Larousse in ieders handen zijn. Wie is er die 't niet een redding acht bij telkens weer voorkomende moeilijkheden, een vraagboek te kunnen ter hand nemen, u dadelijk verklarend ‘90 duizend woorden en uitdrukkingen op allerlei gebied, eigene en vreemde, met aanduiding van het accent en de uitspraak; gevend de beteekenis van zegswijzen, spreekwoorden, voor- en achtervoegsels, bewijsplaatsen uit onze dichters en prozaschrijvers; een aanhangsel gevende titels en proedicaten, gebruik der woordteekens, gebruik der hoofdletters, afbreken, van woorden in lettergrepen, aaneenschrijven van woorden, aardrijkskundige namen en hun geslacht, alphabetische lijst van synoniemen’. Zoo krijgt deze nieuwe Koenen 150 bladzijden meer dan de vorige uitgave.
Eenig is Koenen voor de volledigheid in het opnemen van benamingen betrekkelijk den katholieken godsdienst. Mochten al enkele bepalingen van wijsgeerige onderwerpen niet veel om 't lijf hebben, en vooreerst zondigen tegen de wijsgeerige beteekenis van het woord ‘bepaling’ zelve (zie b.v. Platonisme, cynicus), mochten andere als pragmatisme, thomisme enz. zijn overgeslagen; en al zoeken we b.v. ook vruchteloos naar het woord ‘Congo’ in den zin, niet van den stroom, maar van het land,
| |
| |
Koenen laat u toch voor een minimum gevallen in de steek. Een massa van uit- en inheemsche bekende personen werden ditmaal mee opgenomen. Zoo bewijst ten slotte deze enkele Koenen meer dienst dan tien andere gelijksoortige werken, of dan een woordenboek tienmaal zoo groot. Dat blijft het groote geheim van den uitstekenden poedagoog, die dit woordenboek bewerkte.
J.P.
| |
Het nieuwe taalboek, taaloefeningen voor de verschillende klassen der volksschool, met een voorlooper, door M.J. Koenen. - 1e stukje, 2e druk; 2e stukje, 19e druk; 3e stukje, 16e druk, bezorgd door H.N. Ouwerling en G. Van Dorsten. - Groningen, J.B. Wolters, 1909.
Deze drie deeltjes maken een uitstekenden indruk: Practisch, duidelijk handig. De wijze van werken is vooral goed geschikt voor de volksschool, waar men vaak rekening te houden heeft met bindende omstandigheden, als het groot getal leerlingen en een onvoldoende personeel. De jongens zullen heel wat taalkennis uit deze boekjes putten, en, door 't aangeleerde te gepaster ure te herhalen en uit te breiden, de opgedane kennis onthouden en weten te gebruiken.
Om zijn werkjes niet te laten verouderen, liet Koenen dezen nieuwen druk bezorgen door een paar schoolmannen van naam, in 't Lager Onderwijs, wat m.i. een mooi idee van hem was.
Ten onzent zouden verscheidene werkjes van den R.K. heer Koenen op hun plaats zijn op de voorbereidende klassen en op de 6e en 5e klas van onze middelbare onderwijsgestichten. Want dáar is het, dat onze jongens een rijker woordenschat moeten opdoen, dat zij het gevoel moeten krijgen voor het juiste woord, dat zij een heele boel vaste uitdrukkingen in hun kop moeten steken. En dat taalonderwijs op die klassen laat toch nog zóoveel te wenschen over!
De vele werken van den heer Koenen en zijn trouwe samenwerking met de firma Wolters zijn eene weldaad voor ons taalonderwijs.
A.D.B.
| |
La démagogie irlandaise, 1906-1909, Rodolphe C. Escouflaire. - Bruxelles, Dewit, 1909, 365 blz. Prijs 4 fr.
Meer dan eens, bij 't lezen van dit boek, heb ik aan Vlaanderen gedacht en bij mij zelven gezeid: Mochten Vlaamschgezinden en ook anti-vlaamschgezinden dit boek lezen; niet dat ik wil beweren dat ge Vlaanderen met Ierland op denzelfden voet moet stellen: de rassenoorlog en de taaloorlog zijn in Ierland veel erger geweest dan bij ons in Vlaanderen; in Ierland hebben de Engelschen en dan ook de toestanden de Iersche taal om zoo te zeggen gansch dood gekregen, zoodanig dat zij maar leeft in eenige distrikten van het Westen en sedert een vijftien jaar in schoolboeken en een beetje bij jongere geslachten; dan hebt ge ook de vijandschap van den Ierschen pachter tegenover den Engelschen landeigenaar en de tweespalt tusschen den Ierschen katholiek en den Engelschen protestant. Al zaken die we hier in Vlaanderen niet hebben; en toch zou het goed doen konden Vlaamschgezinden en niet-Vlaamschgezinden dit boek lezen, omdat ze daarin zouden zien hoever een onderdrukt volk geraken kan.
| |
| |
Ge vindt in dit boek, door een katholiek, de Engelsche thesis der unionisten uiteengedaan en die komt hierop neer: ongelijk heeft men in het buitenland te denken dat het Ierland van nu nog is het Ierland uit den tijd van O'Connell en dat nu nog Ierland verdrukt wordt, en de Iersche katholieken, om wille van hun katholiek-zijn, worden achteruitgestooten. Sedert 30 doet Eugeland al wat het kan voor Ierland, maar niets helpt: de Ierlander blijft vernepen in zijne armoede en kan en wil geen gebruik maken van wat hem door Engeland wordt geschonken, hij droomt van niets anders dan van een eigen bestuur voor Ierland en laat zich door zijne politieke mannen leiden waar die willen. Met de Ieren is niet over de baan te komen, tenzij door ze heel streng in den toom te houden; 't zijn kwajongens, gevoelsmenschen, dikwijls anarchisten; en de politiek, die nu gedreven wordt door de Engelsche liberalen om meer vrijheid te laten aan de Ieren, leidt tot niets anders dan tot verergering van dien toestand. Het is niet mogelijk dat de Engelschen zelfbestuur aan Ierland zouden toezeggen en dit voornamelijk om twee redenen: de Ieren bewijzen alle dagen dat ze niet in staat zijn om zichzelf te besturen en daarenboven mag niet vergeten worden dat een vierde van de Iersche bevolking met het tegenwoordig stelsel heel en gansch tevreden is en door een Iersch zelfbestuur zeker zou verdrukt worden; en dat is juist het werkzaamste deel van de bevolking, de Iersche unionisten die wonen te Belfast en in die streek.
Dit is de thesis van het boek.
Velen zullen het daarmee en met meeningen die hierin uitgesproken worden niet altijd eens zijn. Zoo wordt er hier tegen alle Iersche politieke mannen geschreven; zoo wordt er opgekomen tegen het stelsel der landwetten, zoo wordt de handelwijze van de inrichtingen voor de overbevolkte distrikten fel gehekeld, enz. Maar hier staan zooveel feiten in, ook de ingewikkeldste zaken weet de schrijver op eene zoo klare wijze voor te dragen dat elkeen het boek gaarne lezen zal. De grootste opwerping die wij moeten maken is wel de volgende: De schrijver erkent dat Ierland lange jaren doorslecht werd behandeld door Engeland, maar, zegt hij, dat is nu zoo niet meer. Dat is waar. Maar hij vergeet dat het niet mogelijk is in dertig jaren tijds goed te maken wat men, in eeuwen, verbrod heeft. Het is genoeg dat de Engelschen iets doen opdat de Ieren daarvan wantrouwig zouden zijn. Dat is zoo. En ik wil geenszins beweren dat ze gelijk hebben, maar de toestand in Ierland kunt ge niet verstaan zonder rekening te houden met de Iersche geschiedenis. De Engelschen mogen niet vergeten dat zij de Ieren gemaakt hebben wat ze nu zijn. En als het niet langer duurt om recht te maken dan den tijd dien ze gebruikt hebben om de zaken krom te trekken, dan is er geen reden tot klagen. Althans blijft het waar dat het spijtig is, en dat in het eigen belang der Ieren ze zouden moeten gebruik maken van de betere inzichten der Engelschen. Maar dit is juist de straf van de volksverdrukkers en daarom wenschten we wel dat dit boek werd gelezen.
E.Vl.
| |
Opzichter-technicus. Reken-, Stel- en Meetkundige opgaven door E.J. Reinders, leeraar te Arnhem. Pr. f. 0.40. - P. Noordhoff, Groningen.
| |
| |
Dit practisch werkje bevat een reeks goed gekozen opgaven met meestal gepasten uitleg. Het verdient aanbeveling als herhalingboekje op ambachtscholen en voor candidaat-opzichters en technici. Weleens kon de theoretische verklaring van begrippen beter gescheiden worden van de practische opgaven en de practische manier om de zes hoofdbewerkingen te onthouden (in den zin: Men Vaart De Waal Op en Af is ieder hoofdletter de beginletter van een hoofdbewerking) vind ik niet practisch. Het is mij soms ook niet duidelijk welke kennis de schrijver van zijn leerlingen vraagt: bij allereenvoudigste begrippen der Algebra geeft hij breedvoerigen uitleg terwijl hij weinig of geen uitleg geeft over andere vrij-moeielijke theorieën.
P.M.
| |
Koegi's grieksche grammatica (verkorte uitgave) door Sormani bij Noordhoff, Groningen. Pr. f. 2. -. geb. 2 25.
Koegi's beroemde Grieksche Grammatica ligt hier voor ons in verkorte uitgave door Sormani bewerkt. Koegi en Sormani gaan voor ons, Nederlanders, te zamen, waar het Grieksch geldt. Nieuwen lof kan de Grammatica best ontberen. Wat de verkorte uitgave betreft, zij heeft noch aan duidelijkheid, noch aan gemakkelijkheid der voorstelling verloren, maar eerder, door de schoone schikking in klaar-overschouwbare hoofdstukken en nummers, benevens de kortheid, aan stiptheid en orde gewonnen: twee gaven, Grieksch bij uitstek, die de schrijver onder het bestudeeren van 't Grieksch wel zal hebben gewonnen, en die gij nu, hij 't behandelen van de Grieksche Spraakkunst, aanwendt.
C.V.
| |
Beknopt leerboek der natuurkunde, door Dr Z.P. Bouman, 1e d., 3e dr., 224 blz., fl. 1.75. Wolters, Groningen.
Een bij uitstek practisch boek, zonder overtolligheid van beschouwingen, die samen met al 't andere dat in massa's aan de slachtoffers onzer overladen schoolprogramma's wordt toegeworpen, de jonge leergrage geesten versmachten. Vóór alles dingen die men met eigen oogen kan nagaan; vóor alles proeven die zich vastankeren in elk open verstand. - Om wille van 't verband tusschen de natuurbeginselen begint de schrijver met de meest onontbeerlijke begrippen over mechanica. Dan gaat het over vaste lichamen, vloeistoffen, gassen, warmte, golfbeweging, geluid, licht.
Men wordt het op elke bladzij gewaar: het boek is er op uit om de natuurkunde te maken tot een aantrekkelijke wetenschap; maar daarneven is niets vergeten van 't geen een schoolboek altijd moet zijn; een vakwerk volkomen op to date: Zoo vindt men hier al het nieuwere uitstekend verklaard: wet van Vander Waals, figuren van Lissajons, proeven van König en Quincke, principe van Doppler, enz.
V.W.
| |
Beknopt kerkelijk handwoordenboek, door M.C. Nieuwbarn, O.P., S. Theol. Lector. - Byvoet-Mutsaers & Zoon, Tilburg; De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen. 546 kol., fr. 6.00, geb. fr. 8.00.
Ja, ‘de verschijning van dit boek is oprecht eene gebeurtenis’. Voor eenmaal zegt de luidruchtige reclame een waar- | |
| |
heid, die men met den besten wil niet soberder kan uitdrukken.
Het boek geeft getrouw wat zijn ondertitel zegt: verklaring van katholieke geloofs- en zedenleer, liturgie, symboliek en kerkkunst, met illustraties en bijlagen.
Waar men het boek ook opsla, ieder woord is geijkt met den ernst dien pater Nieuwbarn heeft gelegd in al zijn arbeid, in zijn prachtwerken over onze schilders zoowel als in zijn verklarende misboekjes.
Uit al de hoofdvakken der orthodoxe godsdienstwetenschap is de keurstof gehaald: de kerkelijke kunst en de symboliek zijn evenmin vergeten als de eigenlijke Moraal en Dogmatica. Ouden Nieuw-Testament, de Kerkgeschiedenis van de Catacomben tot heden: 't levert hier alles zijn merkwaardigheden, alphabetisch gerangschikt. Ook al wat we onder ons oogen zien verschijnen en verdwijnen in eenig verband met de eeuwige Kerk, op zuiver godsdienstig, op wetenschappelijk, maatschappelijk, of staatkundig gebied, 't vindt alles een plaatsje. Een van de meest typische bladzijden van 't boek is de L.-pagina die gaat van Laxumkleuren tot Leugen, over Lectionarium, Lector, Leeftijd, Leek, Leekebroeder, Leekenhelk, Leekenspiegel, Leeraarsambt, Leerlingen, Leeuw, Legaat, Legenda aurea, Legenden, Leger des Heils, Legitimatie, Leijonker, Leisen, Lelie, Lenderboek, Leprozenhuis, Les.
Hier of nooit is 't de plaats om Jacotot's spreuk te herhalen: ‘Tout est dans tout’. Ook in de kunst om dat ‘alles’ te zeggen met een minimun woorden is Nieuwbarn een meester.
Die wondere verzameling wetenswaardigheden is door 300 tekstfiguren verduidelijkt. Een illustratie, door een echtkunstenaar volkomen getroffen in een strenge en blijde harmonie met den gewijden geest van dit werk. Sla dit boek open, en ge wordt gesticht. Niets opdringerigs in die wetenschap, maar ook niets in dien vorm. Alles is hier prachtig, maar 't is een pracht die bidt het vroom gebed van de vergeten maar onvergetelijke kunstenaars die in de stilte van hun middeleeuwsche cel hun filigranen krulden en kleurden: Deze moderne houtsneetjes en deze Cheltenham-letter zou Thomas a Kempis hebben liefgehad. Is 't na dit alles wonder dat men dit boek, ter hand genomen met het inzicht eens even te blaren daarin, niet neerleggen kan, dat men het letterlijk uitleest, en, zonder verder begrip van tijd, er een halven nacht aan zet. Dat is mij nog nooit gebeurt met den meest boeienden roman; dat gebeurt mij nu met een woordenboek!
En weer is 't woord der reclame een hartsgrondige waarheid:
‘Elke priester heeft dit werk noodig.
Elke ontwikkelde katholieke leek moet het hebben.’
Een ding staat mij minder aan in de opgenomen statistieken over de godsdiensten; in dit boek en overal elders ook. Men kan de cijfers doen zeggen wat men wil, in zulke tabellen nog veel beter dan in andere. Wat heeft de feitelijke waarheid aan opsommingen als deze waarin de 38 en zooveel millioen Franschen staan te prijken als katholieken, eer- en deugdelijk, zoo goed als de beste? Die tellingen van conscienties zeggen eenvoudig niets, en zelfs betrekkelijk genomen - tegenover de Aziatische behoudsgezinde godsdiensten b.v. - zijn ze wetenschappelijk waardeloos.
Die tabelle heb ik dan ook in mijn onverdroten lectuur dadelijk overgeslagen.
A.B. |
|