| |
| |
| |
Mater dolorosa
I
De roodbeboende wolken zwellen uit,
en drijven machtig zwaar in wilde jacht
door sterrenloozen trans; elk daggeluid
sterft rondom in mysterie-diepen nacht.
In 't eindelooze stijgt het naar gefluit
van ongekenden storm, of is 't de klacht
der aard, die 't log geluchte in de armen sluit,
en lastig tegen bronzen borst versmacht.
Ik hoor, in 't onderbroken wilde gedeun
der winden, uit de verte 't zacht gekreun
aanzweven eener uitgeklaagde smart.
O 'k wil wel, in het droef-zijn ongehard,
bij droeven zoeken gaan 'nen sterken steun;
liefst weent wie lijdt op leedbewust een hart.
| |
II
Wild huilt de storm. Met schaamterood bevlogen,
verkruipt de zon in 't zwaaiend rouwgewaad
der lage lucht, waardoor ze puilende oogen
vol bloed naar de opgeschrikte wereld slaat.
En in die woeling hangt en 't mededoogen
van 't wijd heelal, een God op 't Kruis, - nog staat
er wereldliefde in half geloken oogen,
en godenglimlach op zijn paarsch gelaat.
In trage droppen druipt van hand en voet
en open hart op aarde 't purper bloed.
| |
| |
En rood gaapt alle wee uit elke wonde,
naar elke wonde gaapt een zwarte zonde.
En Gij, mijn Moeder, staat bij Hem, en niet een weet
wat Gij doorworstelde om zijn godenleed.
| |
III
Ach Lieve, een hooggezwollen smartenvloed
stormde over U, - 'lijk een, die van de rotsen,
waarop ze 't vaartuig hoort aan stukken botsen,
en man en kroost, met jammerend gemoed
en hooploos armgebaar, ziet zinken voor haar voet,
en volgt de grimme baren, die met trotschen
zang, àl haar liefde in de eindeloosheid klotsen,
zoo staat Ge, en gèen die ooit uw smart bevroedt.
Neen, hooger lijdensstemming van twee harten
zag liefde nooit. Hij droeg der wereld smarten,
Gij 't leed van uw wijd-armend doode kind.
En, Lieve, 'k hoor geen mond U benedijden,
de zerpe klacht slechts van uw moeder-lijden
die onverstaan in 't koud heelal verzwindt.
| |
IV
Dood! dood! mijn liefste Lieve dood,
de kuische vrucht van mijnen schoot,
mijn eigen bloed, mijn leven;
voor Hem en mij is 't al gedaan,
zijn laatste licht is uitgegaan,
Hij heeft den geest gegeven.
Nu zal geen lieve lentelach,
waarin ik wel de godheid zag,
zijne oogen nog bebloemen;
Zijn hoofd zal Hij niet vleien meer
op mijne borst, en kussend teer
Zijn mond me nimmer noemen.
| |
| |
Hij was zoo schoon! Zijn oogenpaar
blauw-blinkend als saffieren, klaar
zoo schoon zijn zijig haar, dat hong
om duifschen hals, héél 't wezen dwong
Zijn hemeldiepe ziel zoo rein,
en in zijn mond lag één refrein
van stille liefde en goedheid,
Zijn hart was 't puur-bezonde meer,
elk dronk er uit, deemoedig neergebogen,
Gespijkerd hangt Hij, en de dood
die 't hart, tê warm van liefde, ontvlood,
die kransen om zijn bloedend hoofd,
waarop haar woede is afgesloofd,
verwarreld nu te toornen.
En bangend om haar wreed bedrijf,
weent zwijgend ze over 't paarsche lijf
die 'k in een roode harmonie,
nog breeder nederdruipen zie
bij 't bloedig zonnetanen.
Beweent met mij den lieveling!
Hij was zoo goed, en waar Hij ging
wierp Hij, met kwist'ge handen,
alom het godlijk gratie-graan,
dat moest in rijpende aren staan
Ze hebben 't eindloos lievend hart,
waarin Hij troost droeg voor hun smart,
doorboord, de blinde boozen;
Zijn liefde is nutloos uitgebloeid,
ze liggen op den grond verstrooid
| |
| |
Mij blijft slechts 't beeld van mijnen Zoon,
dien ik gedoodverwd, en vol hoon
en bloed op 't Kruis kan speuren;
maar 't is me schoon en ingewijd,
en in mijns harten innigheid
zal 'k lievend er om treuren.
| |
V
Dit schuldloos Lam, het stak den kop
zoo moedig boven 't weigras op,
en loech zoo lief door de oogen,
geen dageraad die ze overblonk;
en als zijn blij geblaat weerklonk,
zat rondom, diep bewogen,
de luisterende heuvlenwacht
verlekkerd op die zoete stem...
nu stierf ze weg in stille klacht.
Dood, dood, mijn liefste Lieve dood!
de kuische vrucht van mijnen schoot,
mijn eigen bloed, mijn leven.
Waarom ontprong Hij 't kruishout niet?
Was Hij Gods Zoon, de Vader liet
Hem vast niet sterven, elkeen ziet
wie oogen heeft, dat ook God Hem
| |
| |
Vervloekt die zooveel onheil baarde,
verklikker van zijn eigen bloed!
gekruisigd weggeschopt van de aarde,
heeft hij maar half zijn schuld geboet!
De wolf beloerde 't argloos Lam,
en sluipend uit zijn holtc kwam
hij 't in den nek gesprongen;
van vreten moede en wreed gehuil,
belekt hij rustend nog den muil
met bloedig-roode tongen.
nu grouwlijk in 't verdonkren
van dezen dag, uw koepels.
Voor Hem en mij is 't al gedaan,
Zijn laatste licht is uitgegaan,
Hij heeft den geest gegeven.
Mijn gorgel scheurt van dorst,
mijn voeten en mijn handen branden,
de koortsvlam flakkert in mijn borst,
waarom hebt gij ons niet verlost,
Hij zelf kon geenen spijker lossen!
Zoo ja, we hadden 't zulken vorst
met onze dienstbaarheid vergoed.
Beziet de drie geperste trossen,
| |
| |
nog druipen ze van 't sap! Dat moet
nu Jahwé, nooit genoeg geprezen,
een waardige offerande wezen;...
in 't midden leekt het beste bloed!
Zijn liefde is nutloos uitgebloeid,
ze liggen op den grond verstrooid
zijn laatste liefderozen.
Hosannah! Sion is gewroken!
Hij had ons eenen put gestoken,
doch duikte er zelf in. Daar
verkleurt den lagen lasteraar
de laatste leugen op de lippen.
Wij danken 't Jahwé bloot en blij,
dat deze met zijn huichlarij
ons leidzaam Isrel niet mocht knippen.
Nu vage men zijn vuige stappen
van Sions marmren tempeltrappen,
dan mag de tempel openslaan
zijn blijde vleugels, en weer gaan
we dansend bij den opgangzang,
en bellen- en cimbalenklank
ter bede, in de offerandewolk
straalt God zijn gunst af over 't volk.
Ze hebben 't eindloos lievend hart
waarin Hij troost droeg voor hun smart,
doorboord, de blinde boozen.
Hoe zit ge nu verweesd! ge weidt
't aandachtig oog om troost en schreit,
| |
| |
en slechts de bauwende echo bracht
een antwoord op uw luide klacht;
hoe droef verklinkt uw droeve stem!
verteerlingd! (ze dobbelen).
Syrinus heeft het spel gewonnen!
Toe, trekt hem over 't lijf den rok,
uit onverschoten lijn gesponnen,
nu in zijn hand 'nen biezenstok,
en om zijn hoofd een wisschenkroon
vermooid met brem en braambesbloemen!
Komt, steken wij hem op ons schild,
we gaan den Joodschen koning roemen,
de Jood heeft toch 'nen vorst gewild!
(Ze dragen hem lachende rond op een schild).
Hij kwam zijn luttelen tijd versnoepen
met zich een koning uit te roepen,
maar geen die naar zijn leugens beet.
't Misbakeld koningskind! hoe vonkelen
nu schoon door 't donker de karbonkelen
in zijne kroon, en 't koningskleed
past hem 'lijk aan den rug gesneden.
Hij wou gekroond zijn en aanbeden,
och arm, de scepter wierd te last,
men stak hem vuist en voeten vast!
Hij wilde ons leidzaam volk verklikken
op 't lief geluid van zijn gefluit;
geen wilde zich in 't aas verpikken,
de vooglaar vloog in de eigen strikken,
men trok hem zelf de veêren uit.
| |
| |
Daar hangt hij nu met bloote bouten,
wel mag het Israël verstouten
tot vreugdig Paaschfeest. Hoort, de wachten
ze laten over vest en grachten
't bazuingeschal weerklinken! kom,
bij 't rammelen van de rinkelbom
gaan wij het Paaschlam slachten.
Lam Gods, dat wegneemt de zonden der wereld,
('t Onweder komt geweldig op).
Hoort, hoort, de donders dommelen,
de donkre wolken hommelen
ontschakelt hij den booze,
op de bergtoppen neer uit de luchten,
De hemel rouwt in 't dak en kraakt,
wee! wee! de weerlichtlampen
| |
| |
Vlucht! de aarde is uit hare as geraakt,
en dreigt in 't niet te tuimelen,
den tempel zal het vuur verkruimelen,
en Davids stad in breed gespoel
Hoort, hoe ze hokkende strijden de horden
Drie dagen dood en heimenis,
drie dagen diepe droefenis,
maar dan breekt door de duisternis
het licht! dat gaat den nacht ontklimmen,
en steigren langs de rose kimmen
in gratievolle majesteit.
Dan zal zijn stralenheerlijkheid
onze aarde los en wakker glimmen
die ligt in doodenroes gekeid.
| |
| |
En druipen zullen berg en bosch
van licht, - de kelen schieten los,
en de opgevroomde luchten hangen
te luistren naar d'Hosannah-zangen.
Och droeve dochters van Sion,
karmt langer niet, straks daagt de zon,
en op uw bleek verkleurde wangen,
met tranenpaarlen nog behangen,
bloeit schoon als nooit uw liefdeblos.
Vervloekt die levend werd gehaat,
en dood door 't volk nog wordt geducht,
vervloekt die hangt in hoongewaad
Waarachtig, dèze was Gods Zoon!
| |
VI
Kom Lieve, en blijf niet onder 't wild gehoon
van dit onmenschlijk volk. De donders braken
hun woede uit door de lucht, de ceders kraken,
de rotsen barsten open, en de doôn
staan op, 'k zie Sion onder bloedge kroon
van bliksems beven, huis en daken blaken,
of alle woeste wereldkrachten wraken
de dood van uwen schuldeloozen zoon.
Kom, Moeder, kom, waar U mijn liefde een huis bouwt
- Kind, mijn woning is bij 't kruishout.
| |
| |
- mijn voedsel is geween!
- Ik geef U héél mijn ziel!
zal ik ze in 't liefdebloed dat neergedropen
| |
VII
Pieta.
Mijn Lieve, op ruwe rotsklomp neergezeten,
draagt op den moederschoot den dooden zoon,
en trage tranen rollen langs haar koôn
nu de oogen al die diepe wonden meten.
Hoe kil en koud hij is! Paarsch-blauwe kleuren
doorstrepen vreeslijk 't pluimenlichte lijf,
waarop al 't hatelijke van een wreed bedrijf
haar smartvol-zoekende oogen kunnen speuren.
Zijn zijig haar ontvalt om hals en wangen
in klamme klissen zijnen doornenhoed,
op hand en voeten ziet ze brokken bloed
verhard tot grouwelijke zegels hangen.
Verglaasd staan de oogen die zoo lieflijk lachten,
en 'lijk een meer in rooden avondstond
gaapt nu zijn open zijde, en om den mond
nog ligt een zweem van stille godenklachten.
De Droeve drukt den lieven doode teeder
op 't wreedgemarteld hart, en elke wond
bekust ze lang met koortsig zoelen mond,
en moedloos buigt ze 't hoofd op 't zijne neder.
| |
| |
Zoo, met den véélgeliefden roerelooze
op hare kniên in moederlijk geween,
ziet ze uit om troost, en voelt zich zóó alleen,
en staart met weevol oog in 't eindelooze.
De zon ginds staat gelijk de bloedige armen
op moede borst gekruist een oorlogsheld,
en stom tuurt ze over 't vol betraande veld
op deze droeve in vreeselijk erbarmen.
|
|