Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1909
(1909)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |||||||||||||||||
Verantwoording, aan pastor Hugo VerriestMijn hooggeachte en vereerde Pastor!
Uw antwoord op dat artikel verwachtte ik, en ik leze 't nu, met een beetje verwondering, om rechtuit te spreken, over den toon die hier en daar doorklinkt, maar zonder verwondering over de zaken die er in staan. 't Laatste woord van mijn laatste nota was: ‘Schrijver dezes houdt zich voor alle verbeteringen en terechtwijzingen dankbaar aanbevolen.’ Dankbaar ben ik u, Pastor Verriest, omdat gij mij terecht wijst waar ik gedoold hebbe. Toen gij mij, vóór een drietal maanden, uw ‘foto’ zondt, en daarbij maardet dat gij gingt antwoord zenden naar Dietsche Warande, schreef ik u terug, nietwaar? ‘Ik ben betinteld om te weten wat gij daarop al gaat zeggen, maar, hoezeer wij ook van meening mogen verschillen, wij en gaan nooit ruzie maken.’ En dat herhale ik nu. Ik wil wel, en ik moet, omdat mijn overtuiging het mij niet anders toelaat, met u op een punt van ons onderwerp verschillen, maar ik voele veel te goed, hoe schromelijk veel meer gij van Gezelle weet, om mij alle aanstellerij te verbieden. Ook, wanneer gij vraagt, of ik denk dat mijne studie veel heeft moeten terechtwijzen aan uw schrijven in ‘Vlaamsche Koppen’ en elders, dan antwoord ik: Zeker niet. Het is hier de vraag niet, of gij dat alles niet wist, en of dat alles niet in kiem in uwe woorden lag. Gij wist dat al, en nog veel meer, maar in 't gene gij ons leert heb ik, voor een kort tijdperk van Gezelle's leven, een verschil van verklaring met u; de oorzaak en de redenen van dat verschil zullen u blijken uit volgende korte verantwoording, die ge wel zult willen lezen, en daarna zult gij zeggen: Hij heeft misschien geen ongelijk, en in alle geval wat hij zegt is redelijk. * * * | |||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||
Beginnen wij met mijne misrekeningen. 1. Ik legge mij geheel neer onder uwe hand, wanneer gij mij terechtwijst bij ‘Ruste’. Om de waarheid te zeggen, ik betrouwde dat maar half, hetgene blijkt uit mijne woorden: Het is nog geheel in Gezelle's eersten, losloopenden trant. 2. Harelbeke. ‘Causa finita’. Uwe woorden zijn doorslaande. 3. Edmond. Item. 4. Heidensch lied. Indien ge alleen als bewijs geeft dat ander drinkliedje, en u bepaalt bij te zeggen, dat is uit vroegeren tijd, dan blijf ik nog wel wat ongeloovig. Maar om geen pemelaar te spelen, laat het maar weg. Nu zette ik hier zelf verbetering bij, die 'k zelf later heb gevonden, voor: 5. Dank na de H. Misse (zie mijn studie blz. 18 van dit jaar.) Dit gedicht moet hier wegvallen, het stond reeds in de 1e uitgave van ‘Dichtoefeningen’, die ik eerst later met de jongere ging vergelijken. 6. Men late ook weg: Verkwist en is 't, op bl. 20, dat, zoo 't Caesar Gezelle in Biekorf bekend maakte, uit den leeraarstijd is.
Verder bespreekt gij, Mr de Pastor, nog andere stukken, om hunnen oorsprong of beteekenis te verklaren. Dat is zeer lief van u, maar dat verandert niets aan den datum. Morgenstond is, volgens Gust. Verriest, in 1870 gedicht. Het ontstond als een dichterlijke variatie op Rückert's Du bist die Ruh, getoonzet door Schubert. Ik laat in de nota hieronderGa naar voetnoot(1) den lezer zelf oordeelen, in hoeverre Gezelle's | |||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||
stukje oorspronkelijk mag heeten; in elk geval toont de ontroering den dichter die, al ware 't maar een oogenblik, herwordt. 't Kruislied is gedicht om door 't volk te Deerlijk te worden gezongen. Goed. Gewijde Klok is herdichting van eene vertaling uit het Duitsch, en gij zet er die vertaling bij. Wel, Mr de Pastor, Gezelle heeft ze waarlijk herdicht! Gustaaf Verriest noemt die herdichting: ‘de zoo innig-diep- ‘Gewijde Klok’. Jong Bloed. Op 't airke van ‘Te Kieldrecht’, dat wete ik van mijn kinderjaren af.
Eindelijk geeft gij ons inlichtingen, die in dank aanvaard worden, over De eerste ode Horatii, David en Niet, maar van de twee eerste heb ik nergens gesproken, en het derde zette ik, bl. 18, onder de dichtjes uit den leeraarstijd; gij zelf, in ‘Vlaamsche Koppen’ II, 165, zegt, sprekende van de ‘zwijgensjaren’: ‘Dichtveerdigheid bleef hem ook bij, maar het was voor een gelegenheidsvers of een luimig woord... Zoo schreef hij veel rijmkes. in oude en nieuwe tale: Questie..... - Is roodgeverwd water wijn...Ga naar voetnoot(1) - en dat allerschoonste Niet.’ Volgens deze uwe woorden is ‘Niet’ dus na den Rousselaarschen tijd gedicht, volgens uwe laatste meening, nu, is het uit vroegere jaren. Ik geloof, dat uw eerste meening de goede is, en hierom: In Dietsche Warande 1900, bl. 217, zegt gij: ‘Gezelle ging naar Brugge in 1861’, en dat heb ik u nagezegd in mijn artikel, tevens voortgaande op Gezelle's doodsanctje, waar hij, na 't leeraarschap te Rousselare, vermeld staat als Onderrector in 't Engelsch Seminarie sedert Augustus 1861. Maar het schijnt dat wij daar beiden mis zijn. Alzoo lees ik in Biekorf 1899, (Bijblad van Wintermaand, bl. 30): ‘Tijdens de verlofdagen van 1860 verhuisden Meester Gezelle en zijne Engelsche studenten naar Brugge. Met de hulp van Dr Jos. Algar zaliger, kwam hij hier... een “en- | |||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||
gelsch collegie” openen en bestieren. Na eenige maanden had die school opgehouden, en den 16n Oogst 1861 wierd de Eerw. Heer Gezelle, die reeds in het Engelsch Seminarie professor van wijsbegeerte was, Onder-Rector in dit gesticht.’ Zelfs staat er, eenige reken verder ‘dat Gezelle binst het schooljaar 1860-61, eenigen tijd de lessen van Engelsche taal gaf in St-Lodewijkscollege.’ Ook De Quidt, in 't Gezellenummer van Dietsche Warande, en De Flou, in 't Jaarboek van de Academie 1899, bl. 120; en Scharpé, in Dietsche Warande 1904, bl. 241 spreken alzoo. De Almanach van 't Bisdom Brugge, voor 1861 vermeldt Gezelle als leeraar van wijsbegeerte en letteren in 't Engelsch Seminarie, met benoemingsjaar 1860. Zoo, indien dat waar is, dan is 1. ‘Niet’, (verschenen in zijnen eersten vorm dien gij nu aanduidt, in Reynaert, November 1860), waarlijk, gelijk gij in ‘Vlaamsche Koppen’ ook zegt, na den leeraarstijd van Rousselare gemaakt. Hetzelfde geldt dan, in dezelfde veronderstelling, voor: 2. Heete pootjes, verschenen in Reynaert, Januari 1861. 3. Die variende vroue, in Reynaert 1861, en duidend op een gebeurtenis van dat jaar, (zie 't stuk zelf.) 4. Die viervlaghe, Reynaert, Maart 1861. 5. Pro Christo legatione fungimur, dat geschreven werd na 't Congres van Antwerpen, 1861, en opgedragen aan Prof. Brouwers, van Roermond. Dit Congres was het Kunstcongres, dat jaar, 17-21 Augustus gehouden, en waar Brouwers eene zeer toegejuichte rede uitsprak over het geestelijk beginsel in de KunstGa naar voetnoot(1). Genoeg daarmede over die missingen. ‘Errare humanum est.’ Komen wij nu tot de zake zelf.
* * *
Eerste meening: ‘Gezelle zweeg volle dertig jaar. Die meening spreekt van laatsten boek tot eersten boek uit Gezelle's twee tijdvakken. 1862-1893.’ | |||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||
Om dat gevoelen te deelen, moet men geen rekening houden met 1o De eenige stukken uit Gedichten, Gezangen en Gebeden, die tusschen de twee eerste uitgaven (1862-1879) zijn ontstaan. 2o Het allergrootste deel van Liederen, eerdichten en reliqua. 3o De Kleingedichtjes in dat tijdvak gemaakt. 4o De Zielgedichtjes van die jaren. 5o De gelegenheidsgedichten, zelfs die, welke in Tijdkrans staan en tot dien tijd behooren. 6o De meeste der ‘Dertig geestelijke liederen, die zijn van de jaren 80. 7o Hiawatha.Ga naar voetnoot(1) Dat is nog al veel, dunkt mij, om 't zoo maar door te schrabben. Kan men dat doen, met reden? Ja, als men uitsluitend in Gezelle wil zien den zuiver-lyrischen, overvloedigen Dichter, en dus het meeste van al wat daareven werd opgenoemd aanziet als geen ware Gezelledichten, 't zij om den aard van het stuk (gelegenheidsvers, vertaling.) 't zij om de de mindere waarde of kleinere afmeting, (liederen, kleingedichtjes, zielgedichtjes.) Doet men dat, dan heeft Gezelle dertig jaar gezwegen. Maar men zal inzien, dat men toch een ander gevoelen als zeer wettig mag aankleven. Moesten wij eens op dezelfde wijze te werk gaan b.v. met de mindere Gedichten van Vondel (d-i. buiten zijne tieurspelen en leerdichten of andere langere werken) die, in mijn boekenrek daar, nog twee dikke deelen vullen, hoeveel zou er nog van overblijven? Hoevele tientallen van feesten gelegenheidsverzen, of stukjes op portretten of beelden, en zijn er daaronder niet te vinden? En toch was in die alle de Dichter Vondel wel aan 't woord; ik weet wel, niet overal even helder en hoog, maar toch! Daarom moesten wij ook in Gezelle's liederen, eerdichten etc... kiezen, breed kiezen, en de gekozen stukken hunne plaats geven in de ware Gedichten. Zelfs de andere moesten wij blijven aanzien als een eigenaardige uiting van Gezelle's dîchtergave. Ik vraag mij af, of wij anders niet het werk van den Meester verminken, daar hij zelf, onder zoovele gelegen- | |||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||
heidsverzen, toch een eerste keuze heeft gemaakt (want oneindig vele zijn uit de boeken weggelaten) en ze alzoo met zijn werk heeft vereenzelvigd. Er zijn mannen van oordeel en verstand, echte dichters, die alzoo oordeelen. Ik schrijf hier af wat Pr. Van Langendonck zegt: ‘Wie in Gezelle niets anders ziet dan een sentimenteelen landschapschilder of een bedreven woordkunstenaar, blijft op de schors steken en ziet enkel de buitenzijde. Zijn werk is zoo innemend en schoon, niet alleen omdat hij, zijn leven lang, de W.-Vlaamsche natuur en den W.-Vlaamschen taalschat in zich opnam, - en hiervoor moest hij niet ophouden te dichten, - maar ook omdat hij meer en meer, zelfs dan wanneer men zijn “dichtgeest” slapend waande, in zich verheven en volledige menschelijke wijsheid en ervaring werd bewust, en deze, door middel van het zich eigen gemaakte en nimmer falend woord, in aanraking bracht met de buitenwereld, die ging roeren in mate en kleur en klank, bewogen door den levenwekkenden adem van dien àl-herscheppenden geest, waarvan zij het beeld en de gelijkenis werd. Daarom mag men geen enkel vers, zelfs niet zijn gelegenheidsverzen, te gering heeten, want is alles “echt” en “waar” en behoort tot dien sterken samenhang, dien men niet genoeg bewonderen kan.’ Deelt men deze meening niet, goed! Maar het is voorzeker niet onredelijk, haar te deelen. Doch, er is meer. Aanvaardt men de hooger opgesomde gedichten niet als ware Gezelle-dichten, men kan toch niet afwijzen zoovele stukken, sedert het begin der jaren '80 geschreven, en zelfs in allerlei Tijdschriften, of afzonderlijk gedrukt, en welke later in Tijdkrans werden opgenomen. Nu, buiten de echte gelegenheidsgedichten (waaronder ik alleen de Vlamingsgedichten niet medereken) zijn er mij 66 in Tijdkrans bekend, tot en met 1891. De twee volgende jaren geef ik ten beste voor nadere bereiding van het boek, ‘dat natuurlijk niet op een zomerachternoen geschreven werd.’ Om deze laatste reden is het, dat mij, en vele anderen, de meening van Dertig jaren onaannemelijk voorkomt. Wil | |||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||
men ze toch aanvaarden, dan moet men daarbij klaar en duidelijk de voorbehouding maken die ertoe noodig is, anders loopt men gevaar, kwalijk begrepen te worden, zooals het blijkt uit zoovele nazeggers, die zonder eenig onderscheid maar schrijven en drukken van die áertig volle jaren zwijgens, als er op zijn ruimste genomen maar twintig zijn, en dan nog, zoo wij verder zullen zien, is er eene verdeeling in die twintig waar te nemen. Een woord nog, eer ik overstap tot de tweede meening. Gij doet bemerken, Mr de Pastor, dat, ‘indien uit Tijdkrans geweerd wierden de Eerste-Communie gedichtjes, de Feesten en Gelegenheden; de Priesterwijdingen, de Leeuw,- Sporen- en Vlamingsgedichten, er nog maar een halve boek zou volstaan: het dichtwerk van 13 jaren (1880-1893) daar Rijmsnoer drie jaar later reeds een zwaar eivolle boek geworden is.’ Ik heb dat eens nageteld; dan zouden er in Tijdkrans nog 157 gedichten blijven. En Rijmsnoer (zonder den Aanhang van kleengedichtjes, die ik ook vóór 1893 weglaat, en die daarbij ook ten deele uit vroeger jaren kunnen zijn) telt 147 stukken, waaronder één ‘Vlamingsgedicht’, één (Het Heldenspeur) dat, voor den eersten vorm uit 1870 komt, en 11 ongedagteekende, terwijl al de andere zorgvuldig geteekend zijn, en die wellicht ook oude, weergevonden en opgemaakte verzen konden wezen. Doch, alles toegestaan, want niemand twijfelt eraan, dat Rijmsnoer sneller gedicht is dan Tijdkrans, wat bewijst dat nu? Dat Gezelle die vier jaren (1893-97) meer uitsluitend met dichten is bezig geweest, dan in jaren 80, wat onder andere oorzaken, wel aan zijne minder drukke ambstbezigheden kan worden toegeschreven.
* * *
De tweede meening, - de uwe, M. de Pastor, het innerlijk zwijgen der binnenziel, zoo gij zegt, besprekend - is: twintig jaar, en meer, dat is, van 1862 tot 1882. Wij zullen niet kniezen op één of twee jaren verschil, maar anders zijn wij niet verre van eens. Azoo vatte ik, blz. 157 van dezen jaargang, mijne meening samen: | |||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||
‘1862-1880. Tijdperk van krisis en kwijnen, met een stil heropbloeien, de laatste zeven jaren. 1880. Keerpunt: Uitgave van: Liederen, eerdichten en reliqua. 1881-1893. Begin en ontwikkeling van den tweeden bloei. De gedichten voor Tijdkrans ontstaan van 1880 af, ja, sommige, reeds vroeger.’ Zoo ge nu van dat eerste tijdperk (voor mij 19 jaar) de zeven jaren stil heropbloeien afdoet, dan blijven er twaalf of dertien jaar voor het eigenlijke, diepe zwijgen. Dat is geheel logisch, zoo ge ziet. En ik verklare dat alzoo: Gij ziet geheel de spanne tijds 1862-1880 met dezelfde oogen. Voor u is dat al even zwijgend, met hier en daar een vonkske of een straalke van den dichtveerdigen man. 't Is waar, gij schrijft in Vlaamsche koppen, bl. 170: Van tijd tot tijd, raar genoeg in den beginne, weerhelmt zijn woord en zijn tongeslag over Vlaanderen’ en gij spreekt daar van ‘O Dichtergeest’ uit 1877. Maar daarna springt gij op Andleie 1882, dat gij aanziet als ontwaken, want in 1883, zegt gij ‘liggen nog wee en pijne in heur’ en gij citeert: ‘Mijn hert is als een blomgewas’. Eerst in 1883 dan, ziet gij een ‘dapperder uitslaan der gedichten’, een ‘herlevenden boom’. ‘Hij antwoordt met weergevonden leven’ zoo zegt gij, gelijk een weerklank, aan vriendenwoord, en dicht, over Nachtegaal in weerzeg aan K. De Gheldere: 'k ben een blomme
die rondomme
bloeit in helder klankgeblaart...
Maar Mr de Pastoor, gij vergeet dat dit in 1881, dus vóór ‘Andleie’, gedicht is! En ‘dat lustig lied, met lichten tred en dans, vol gerinkel van maat en klank’ etc... Beeksala namelijk, dat ge ook achter ‘Andleie’ citeert als herleven, het is van 1881. En wat doet gij met: Zij lagen op het stik, 1882, vóór ‘Andleie’ gedicht; met O ongeworden, eeuwig Wezen (T. 384); met O menschenetend steegedrocht (T. 65); met O Lente- | |||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||
blomke (T. 91), die alle uit 1881 zijn? Wat met O altijd onbevlekte uit de Laatste verzen, met O Heerlijk handgedaad (T. 22) etc. uit 1880? Zoodat ik wel zeggen mag: volgens u is er, vóór 1880 geen of weinig verschil: hier of daar een vonkske. Maar kijk eens hier. Neem eens, om ronde getallen te hebben, deze drie tijden van tien jaren: 1o 1861-1871; - 2o 1871-1881; - 3o 1881-1891. Vergelijkt gij 2 met 3, dan zegt ge: 't en is op verre na dát niet! Het verschil is groot. Accoord! Maar vergelijk nu eens 2 met 1, kunt ge dan oprecht zeggen: 't is nog alsdan 't zelfde? Ik kan het in geen geval. Zoek van 1861, of beter van 1862 tot 1870; gij vindt zoo veel als niets. Zelden een vonkske; zelden een kleengedichtje; zelden een zieldichtje. De eeredichten zelf zijn minder, veel minder talrijk en minder waardig: Het donkerste van de donkere jaren. 1870-1873 zijn jaren van ziekte, van sterfgeval in 's dichters familie, van verhuizen naar Kortrijk en er gewennen. Hier en daar toch een kreet uit het gevoelend herte. Zoo, den 13en Februari 1871, die klacht, op zijn ziekbed: ‘De macht ontvalt den mensch...’, zoo, 's anderdaags, 14 Februari: Men zei, de liefde is sterk
maar 't dunkt mij, dat ze krank is:
ze ontsnapt heur zelven, en
ze 'n houdt niet eens aaneen;
ze vaart in tranen los
als ze in bedwang is,
en, is zè vrij, ze breekt
heur eigen zelven weer
tienduizendmaal in tween!
Maar, van 1873 voort, is er, dunkt mij, een verschil waar te nemen in de algemeene stemming. Gelijk ge zien kunt, M. de Pastor, nergens bewere ik, dat de dichter die zeven jaar voor 1880 springlevend is en wakker, ik zeg: ‘hij bloeit stil op, de drupkes worden een straalke, een straal’, nog geen borrelende bronne; maar het zwijgen, het eigenlijke niet, of zoo-goed-als-niet-dichten, hier gedaan. Het is niet meer dat doof donker bezwaard | |||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||
liggen onder een zerk, van 'k weet niet wat al beladen en opgestapeld. Ik ga hier nu al de gedichten niet meer herophalen, die in 't vorige artikel staan, (neem dat er hier of daar een moet verzet worden, er zijn er nog, die 'k niet vermeld had), maar kijk eens naar die eenige feiten, waarvan wij zeker zijn, en die gij en uw broeder ons hier en daar vertelt. Als Gezelle in 1874 naar den Professor van Leuven schrijft, hoe hij met dien Nachtegaal (waarvan 't beeld hem reeds sedert 1866 in 't hoofd hangt) weer bezig is, om hem te bedichten, en met die Bamis-bosch-reuke, dan denk ik aan een ontwaken van den zuiverklaren dichter. En wanneer gij vertelt, hoe hij te Heule, over uwe hage gesprongen, late in den avond, met den ‘daimoon’ over hem, daar weg en weer liep al zoeken naar dat ‘piegkleed’, dan weer denk ik op den daimoon van de dichtkunst. En als gij, wederom (in uw voordrachten, geloof ik) voor dichterlijk ontwaken aanziet die twee ontroerde en ontroerende gedichtjes op Blanche's eerste-communie en begraving, die zijn van '77. En als ik, 't zelfde jaar den dichter hoor: O Dichtergeest, van wat al banden
hebt gij mij, armen knecht, verlost,
en uit uw handen.
wat heeft uw dierste gunst mij weinig werks gekost!
Gij Godlijk wezen doet mij leven
waar menig andre sterven zou,
en ongegeven
is nog de groote gift waarom 'k u derven wou.
Gij zijt genezing, en de wonden
de diepe, o wondre, toen gij, teer,
die hebt gevonden,
getint en toegetast, zijn gave en zonder zeer.
Hoe menig werf, hoe duizend malen
hebt gij, o Geest, mij dit gezeid:
maar hoe verhalen?
'k gevoel 't, en zuchte, eilaas naar uw' welsprekendheid!
| |||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||
Dan neem ik zulke feiten voor bewijs, dat hij genezing voelt, en stilpijn heeft gevonden, hoewel die eindstrofe nog spreekt van krankheid en zucht naar ‘volle uitspreekbaarheid’. Want in volle herleving beweer ik den dichter niet te zijn. Ook zeg ik niet, dat Liederen eerdichten en reliqua, en andere verzen van dien tijd, alle uit het diepste wezen van den dichter spruiten, maar zij getuigen van een sneller, veerdiger en dikwijler doorstralen van dat wezen, zelfs in de gelegenheidsverzen, waarvan sommige, zoo ik in het artikel meen, vaster van vorm en dichterlijker van inhoud worden dan vroeger 't geval was. Ja, moesten wij de gedichten van allen aard, kleine en grootere, gelegenheidsverzen en andere samennemen, waarvan wij uit de vroeger aangehaalde bronnen, uit de zielgedichtjes enz. de date weten, die dagteekende alleen, in de jaren 1870-1880, kwamen tot bij de 100. Nu nog eene of andere losse bemerking over eenige punten die gij aanraakt. Gij zegt, dat ik Gezelle doe bezig zijn, aan een halven Tijdkrans, juist twintig jaar, 1873-1893, en aan Rijmsnoer, drie jaar. Neen, niet waar? Ik doe Gezelle, gedurende dat tijdvak bezig zijn aan zijn proza- en taalkundig werk, en daarbij: aan eenige gedichten in de 2e uitgave van Gedichten, gezangen en gebeden, aan vele kleingedichtjes en zieldichtjes, aan Hiawatha, aan bij de 70 gedichten uit Tijdkrans (die ik meene in die jaren te moeten stellen, en dàt buiten de E. Communie, en wijdingsdichten enz.); aan de ‘Dertig geestelijke liederen’, en vooral nog aan de helft van ‘Liederen, eerdichten en reliqua’ zonder te tellen die verzen, in dat laatste boek, tusschen 1860-1873. Doet gij er die nog bij, dan meen ik vast, dat die bundel wel voor de 2/3 na '60 is geschreven. Gij zegt: ja maar, t'enden de jaren '70, schrijft de Dichter van dien ‘litterariter overleden G.G.’ Ja-hij. Ik wete dat sedert 1900, en ik heb daar wel op gepeisd. Het is in dienzelfden brief, nietwaar, dat hij weigert te gaan voordracht houden? Maar toch doet hij het in 1880, te Thielt. Zie, Mr de Pastor, ge moogt mij dat niet kwalijk nemen, maar ik kan dat woord niet aanzien als een bewijs. | |||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||
Dat het op dat oogenblik gemeend was, en beantwoordde aan eenen indruk dien de schrijver toen gevoelde, dat is wel mogelijk; maar van eerstaf heb ik me daarbij zoo 'n half-monkelend aanzicht van den onderteekenaar voorgesteld. Het is dezelfde man, die zei, dat zijn ‘Mandelbeke’ hem in 't Seminarie had doen aannemen; maar wij weten nu hoe dat moet verstaan worden; het is dezelfde man, die aan Deken De Grijse antwoordde: ‘Ik en hebbe nooit niet gelezen, maar mijn vader was 'nen aardigaard’. Hij en had nooit niet gelezen! - En zelfs, al meende hij 't, dan nog kon hij het meenen van dien vroegeren, jeugdiglossen overvloed, dien hij zeker nog niet had weergevonden, maar dat sluit niet uit, dat hij reeds eenige jaren aan 't herwinnen was, en dat hij, zonder het te vermoeden, op den drempel stond van een tweeden heerlijken bloei. Het feit alleen, dat hij een nieuwe en vermeerderde uitgave zijner volledige gedichten aan 't bezorgen was, terwijl gij, met groote moeite, in 1862 van hem verkreegt, dat bundeltje te laten drukken, duidt een verschil aan in den toestand der ziel, zou het niet? Niets bewijst, dat zulk woord in tragischen zin moet worden opgenomen. Ik ken een' Pastor, en hij is u ook niet vreemd, die nu al tien jaar zegt dat hij ‘een oude man is’, en ‘maar liever zou moeten zwijgen’ maar geen een Vlaming die hem doende ziet en hoort, of hij ‘monkelt’ en peist: Gij meent dat zoo diepe niet, Pastor! Zoodan, wij kunnen malkaar verstaan: Dertig jaren? In een zeer nauwen en persoonlijk-opgevatten zin, ja. In de waarheid der feiten, neen. - Twintig jaren? Als gij daarbij de bloeitijden vergelijkt, ja; zoo ge naar het ware ‘zwijgen’ terugziet, neen. Wat blijft er dan? Een dertiental jaren. Ik zie niet op een klein verschil, de grens kan wat verder liggen (want een dichter is geen kloefkapper....) maar zoo iets moet het geweest zijn. Heel het verschil tusschen ons beiden ligt hierin: Zwijgen en zwijgen is twee. Van waar komt dat verschil in de verklaring der feiten? Ik geloof van dit hier: Gij en uw broeder en uwe oude medeleerlingen oordeelt, met in uw hart, die liefde voor den eersten Gezelle, dat spijt voor zijn weggaan en zijn zwijgen, en gij zijt, natuur | |||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||
lijk minder gauw overtuigd en bevredigd, het duurt voor u langer, eer gij weer ten volle uwen machtigen Meester herkent. Wij moeten anders oordeelen; wij staan verder achteruit, en het leven van Gezelle is voor ons reeds meer één feit, één verloop; wij zien daar wel verschil, licht en schaduw en duisternis, maar wij zien toch dat het al maar één dichterleven is, terwijl gij om zoo te zeggen twee maal met hem zijt opgestaan en, zijn leven voor u in tweeën is gebroken. Hoe verder achteruit, hoe meer men één zal zien, maar, dank zij u, zal men in dat één altijd de schakeeringen bemerken en gedenken. Dat ik nu ééne dezer tusschenschakeeringen wat nauwer heb willen afteekenen in den loop der jaren, dat zal, hoop ik, niet teenemaal nutteloos zijn geweest, zonder te spreken van het belang dat die datum's voor vele lieden, die dat al zoo wel niet kennen als gij, kunnen opleveren.
Eindelijk, mijn laatste woord. Gij ziet nu in hoeverre ik iets, 't is gelijk wat, wille staande houden. Denkt gij, dat het is, om tegen eenders wie gelijk te halen? Wat zou het! Maar ik zie Gezelle te geern, om hem niet van naderbij te bekijken, om niet zoo nauw ik kan, alle feiten en feitjes in zijn leven en werk te bezien en er naar te trachten, ze te begrijpen. Ieder vers van hem, al ware 't een zottebollend tafelrijm, is mij dierbaar, en overal zie ik, niet alleen den man, den vlijtigen en geestigen man, maar den Dichter, overal, tot in zijn taalstudiën toe. En het is mijn gevoelen, dat wij den Dichter niet mogen scheiden van den man; want zoodoende stellen wij ons in de onmogelijkheid, volledig den eenen of den anderen te verstaan. Eene natuur, zoo uit één stuk als de zijne, moet in één stuk worden opgevat. Voor u en de uwen, die hem van nabij in 't leven hebt gekend, is het niet zoo gevaarlijk, Mr de Pastor, daarin onderscheid te maken, want gij draagt den mensch toch altijd mede in uw hoofd en gemoed; maar voor ons, voor nog jongeren dan ik, die toch den Meester nog een beetje heb mogen kennen, is dat lastig, en doen wij het, het zou ons duur te staan komen. Daarom houd ik er aan, te toonen, dat de twee helften, waarin dat leven gescheiden schijnt, en in zeker opzicht is, toch nog dicht bij malkaar liggen. Zelfs in den donkersten tijd, loopt er een stippellijn | |||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||
van ver verwijderde lichtpuntjes, van den eersten lichtgloed naar het volgende lichtschijnen, dat stilaan uitloopt in een tweeden, geweldigen brand, zoodat, zooals ik hooger zei, de éénheid er toch is, hoe verscheiden ook in tinten. Wat u en de uwen betreft, mijn diep vereerde Man, weest er gerust op, dat ik niets wil afdingen op de roerende belangstelling en scherpzinnigheid, waarmede gij den dierbaren Dichter hebt gevolgd, zijn leven door en na zijn dood. Ik ken u nu sedert tien jaren van nogal bij, en ik zou ondankbaar zijn, zoo ik met hetgene ik van U heb geleerd, U wilde de les gaan spellen. Ondankbaar en dwaas daarbij. Gij hebt goed bemerkt, in dit mijn wederwoord, dat ik uwe woorden en wijsheid in acht nemen wil; maar gij zijt vrijmoedig genoeg, om te gedoogen, dat men zijn oprechte meening volge en uitzegge. Nu hoop ik, dat er geen andere Aloïs Walgrave is, dien gij niet kendet, nietwaar? Het is altijd dezelfde, die Guido Gezelle diep bemint, en U, om hem, en om vele andere redenen nog. Ik groet u, Mijnheer de Pastor, nog dieper genegen dan ooit. A. Walgrave. | |||||||||||||||||
BijvoegselVeranderingen en Vermeerderingen op het artikel van ‘Dietsche Warande’ 1909. I en III. bl. 16. Het Meezennestje. Ziehier waarom ik dit stukje, ten minste in zijn geheel, na 't Rousselaarsch tijdvak zette: De eerste stroof is de eerste maal te vinden R.d.H. I. 246 en kan wel uit vroeger jaren stammen; een tweede maal staat die eerste stroof zelfde jaar 380, in den Uitstap in de Warande gelascht, bij de beschrijving van de meeze zelf. En alzoo spreekt de schrijver: ‘Hier op de prente staan er op eenen tak, twee langsteertte meezekens eeuwig en ervig onbeweegbaar geprent en heel verschillig van die nooit geruste, nimmer zwijgende koordedanserkes, waarvan er in No 31 stond: (volgt de 1e stroof en 't prentje) 't Is een betere photographie van de waarheid als mijn houtsneê- | |||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||
prente’. Nu, waren toen die 2e en 3e stroof gemaakt geweest, dan ware voorzeker de photographie volledigd en volteekend geworden met dat onvergelijklijke: ‘Het meezenmoertje komt getrouwig,
komt op den lauwen noen,
al bloewig
en geluwachtig groen,
en brengt hun dit en dat om te azen’ enz....
Dat ware photographie geweest in kleuren, en de 3e stroof, een klankenbeeld van 't meezengebabbel. Eerst veel later, in 1878, toen Gezelle aan 't heruitgeven was van zijne gedichten, staat het heele lieve dichtje in R.d.H. bl. 78. Bl. 17. Zie hooger, in deze Verantwoordinge, de gedichten die a) moeten wegvallen b) er bij komen, in de veronderstelling, dat ik het goed voor heb, denkend dat Gezelle naar Brugge ging in 1860. Pro Christo moet in elk geval er zeker bijkomen. Daarenboven: 1o Mevrouwe van Houthulst, bl. 98 van L. eerd & rel. is van 't einde der jaren '70 of van 1880. Zie Gaz. van Kortrijk 1881. 2o Eerste Misse van Pater Selosse, bl. 104, gedicht in 1865 (afzonderlijk verschenen). 3o Smedtjes Gouden bruiloft, bl. 119. Het feest had plaats den 26 Mei 1868. Zie R.d.H. 1869. 4o Moeder Anna, bl. 133. Het oorspronkelijk handschrift, geheel verbeterd en doorschrapt, van 2 strofen en 2 verzen, op een afgesneden stukje van het geheele, bewijst dat het geschreven is na 1878, want de verzen beginnen niet meer met elk een hoofdletter, een manier die Gezelle begon te volgen in 1878. Dit kunt gij klaar zien, met in Rond den Heerd van dat jaar (1877-78) te vergelijken 't gedichtje op bl. 39, geteekend 17/12/77, en dat nog de hoofdletters heeft, met dat, een weinig verder, geteekend 12/1/78 en dat geen hoofdletters meer draagt. Ook de nieuwe uitgave 1878-80 van de Gedichten volgt die nieuwe wijze van doen. 5o Eerste Misse van E.L., bl. 144, om dezelfde reden. Nog ben ik overtuigd dat er meer zijn in dat boek. | |||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||
Bl. 20. De twee gedichtjes, hier aangehaald, zijn uit den leeraarstijd, en vallen dus weg. Bij dit eerste tijdvak moeten gevoegd worden:
1o De eerste vorm en eerste bewerking van een stuk uit Rijmsnoer: Het Heldenspeur, bl. 282. Waarschijnlijk werd het ingegeven door eene gebeurtenis uit den oorlog van 1870; in elk geval, het staat in Rijmsnoer, geteekend 1870-1896.
2o In Onze Dageraad, een letterkundig jaarboekje, uitgegeven te Herenthals bij Du Moulin, 1876, komt een stuk van Gezelle voor dat nergens elders te vinden is. Het heet: O Vaderland; men kan het lezen in Biekorf 1909, nr 2, bl. 31.
3o Lees in Tijdkrans, bl. 72, het gedicht: Wij waanden 't heidensch vak al ver van ons, eindigend met: en 't afgodsbeeld? De Staat. De inhoud wijst klaar op den schoolstrijd 1879-84.
Bl. 31. Het lied: 't Is Paschen, op deze bladzijde aangehaald als voorbeeld van de waarde der ‘Dertig geestelijke liederen’, is van 1889. Zie Gazette van Kortrijk, dat jaar.
Aflevering II, bl. 145. Zet bij de stukken uit Tijdkrans, die zijn van 1889, het gedicht op bl. 168; De Meimaand, in zijn blij gewaad. Een afzonderlijke afdruk, gezonden aan zaliger Kan. Rembry, is door den dichter eigenhandig geteekend en gedagteekend: 20 Meie 1889.
Bl. 146. Tijdkrans 240: Albaan-August... is eveneens van 1891, zooals 't blijkt uit het afzonderlijk gedrukte gedicht.
Nogmaals verzoek ik dringend eenieder, die gedichten van Gezelle in handschrift of in eersten afdruk bezit, de dagteekening of het jaar, en de gelegenheid waarvoor zij gemaakt zijn, enz... te willen mededeelen. Ik bedank hier al dezen, die mij tot hiertoe hebben geholpen. Is er ergens een datum die verkeerd is opgegeven, de terechtwijzing zal met even veel dankbaarheid worden ontvangen, 't zij rechtstreeks door den schrijver dezes, 't zij door bemiddeling van om 't even welk tijdschrift. Laat ons alles samenleggen, en dan komt het licht voor goed.
Al. Walgrave, pr. |
|